De Zeventiende Eeuw. Jaargang 22
(2006)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
‘Tuyn van heel Holland, Moeder der Wijsheyt en bequam tot de drapery’
| |
[pagina 150]
| |
visualisering van Leidens reputatie aan de orde. Hiervoor zijn illustraties in landsbeschrijvingen, randprofieltjes op wandkaarten en een prentreeks over het gewest Holland bestudeerd.Ga naar voetnoot4 Het zelfbeeld van Leiden wordt in het tweede gedeelte van de bijdrage behandeld. De Beschrijvinge der stad Leyden van Jan Jansz. Orlers (1614) was voor dit gedeelte de aangewezen tekstuele bron.Ga naar voetnoot5 Als visuele bronnen zijn uitbeeldingen van Leiden gebruikt die in opdracht van de stad zijn vervaardigd. | |
De reputatieDe typeringen van Leiden als stad van studie en geleerdheid dateren uiteraard van na 8 februari 1575 (de datum waarop de universiteit officieel werd ingewijd) en zijn dus niet aan te treffen in Ludovico Guicciardini's Beschryvinghe van alle de Nederlanden noch in de Batavia van Hadrianus Junius, waarvan de oorspronkelijke teksten uit de jaren zestig en zeventig van de zestiende eeuw dateren.Ga naar voetnoot6 Het element dat in deze teksten het meest kenmerkend voor de stad wordt geacht, is de uitzonderlijke vruchtbaarheid van het omlig- | |
[pagina 151]
| |
gende land. Bij Guicciardini lezen we dat Leiden is ‘geleghen in een vlacke ende leeghe landouwe, [...] met seer lustighe beemden, hoven en gaerden’; de stad wordt als Hooft van Rijnlandt door de naburige dorpen ‘van alle vruchte der aerden seer wel versien’.Ga naar voetnoot7 Junius prijst niet alleen de vruchtbaarheid van ‘het landt dicht onder de Stadt’, maar geeft tevens inzicht in de aard van de producten die daar worden verbouwd: hij noemt de ‘groote ende schoone fluyt coolen’ en spreekt voorts van ‘allerley andere goet Warmoes-cruydt’.Ga naar voetnoot8 Hoewel in de latere landsbeschrijvingen de Academie of Hooghe schoole de meeste aandacht krijgt, en ook de bloeiende wolnijverheid meestal wordt genoemd als bron van stedelijke welvaart, blijft in de zeventiende-eeuwse landsbeschrijvingen de vruchtbaarheid van Leidens omgeving een steeds terugkerend thema. François le Petit (1615) schrijft net als Guicciardini over de weiden en tuinen in de omgeving en over de dorpen van Rijnland die hun waren ‘meestendeel alle weke’ in Leiden ter markt brengen zodat de stad overvloedig wordt voorzien van ‘alles dat der menschen nootdruft behoeft’.Ga naar voetnoot9 Le Petit wijst er in de laatste alinea van zijn hoofdstuk over Leiden op dat de vluchtelingen ‘uyt Walschlandt, Vlaenderen, ende Brabant’ nieuwe tuinbouwtechnieken in Leiden introduceerden: zij bezaten de wetenschap van de ‘Hoven te besayen, boomen te planten ende te gressen met alderley fruyten’. De Hollanders hadden daar voor de komst van de nieuwkomers uit het zuiden nauwelijks notie van.Ga naar voetnoot10 Marcus Zuerius Boxhorn is kort over het land rond de stad: hij vermeldt simpelweg dat Leiden de hoofdstad is van het Rijnland en dat dat de vruchtbaarste streek van geheel Holland is.Ga naar voetnoot11 In het Toonneel der steeden van Blaeu wordt de rijke opbrengst van de land- en tuinbouwgebieden weer uitgebreider beschreven. Hier wordt voor het eerst de export van tuinbouwproducten vanuit Leiden genoemd: de stad wordt vanuit de omliggende ‘schoonen hooge weylanden, groene beemden, goede koren en warmoes lande’ zo overvloedig van ‘allerley nootdruft’ voorzien, dat zij ‘hare naburen van haren segen deelachtigh’ kan maken.Ga naar voetnoot12 Jean de Parival (1661) ten slotte, noemt Leiden ‘den Tuyn van heel Hollandt, en de Naebuyrighe Provintien’ en somt een hele reeks producten op: ‘De Lattouwe [Sla], Petercelie, Pastenaken, Erweten, Boonen [...] en allerley slagh wortelen’. Deze worden geëxporteerd naar Zeeland, Utrecht en zelfs naar Drente; ‘T 'Amsterdam, en elders’, zo besluit De Parival deze passage, ‘hoort ghy op de strate roepen, Leydtsche Wortels, &c’.Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 152]
| |
Leiden in beeldOp het stadsgezichtje waarmee het hoofdstuk over Leiden in De Parivals boek opent, is direct te zien dat de stad wordt omringd door vruchtbaar land. Op het prentje kijken we over weiden met grazend vee en bouwland met keurige akkertjes, vanaf de duinen, dus vanuit het westen of zuidwesten, naar de stad (afb. 1).Ga naar voetnoot14 De stadsprofieltjes op wandkaarten van Holland tonen Leiden eveneens steeds te midden van akkers en weideland (afb. 2).Ga naar voetnoot15 Het gezichtje op Leiden dat vanaf de editie van 1613 enkele malen in de landsbeschrijving van Guicciardini is aan te treffen en dat ook in het boek van Le Petit is opgenomen, vertoont vele overeenkomsten met de randprentjes (afb. 3).Ga naar voetnoot16 Ook op deze prentjes kijken we vanuit het zuiden naar de stad.Ga naar voetnoot17 Wel zijn nu, links op de landweg, twee elegant geklede wandelaars aan de voorstelling toegevoegd. Zij maken duidelijk dat de omgeving van Leiden niet alleen is te prijzen om het nut van haar weiden en akkers, maar dat het er ook aangenaam toeven was. Dit aspect wordt - zij het steeds terloops - ook in de bestudeerde landsbeschrijvingen genoemd. Zo spreekt Guicciardini van ‘seer lustighe Beemden hoven ende Gaerden’ en Le Petit van ‘schoone Weyden ende lustighe Tuynen ofte hoven’.Ga naar voetnoot18 De jongelieden die we centraal op de voorgrond zien ronddraven en die kennelijk in een spel zijn betrokken, hebben we evenmin eerder gezien. Zijn het studenten? Ook op de andere prentjes uit deze reeks verwijst het beeldelement dat het meest prominent op de voorgrond is geplaatst naar hetgeen als bij uitstek kenmerkend voor de betreffende stad werd gezien. Het lijkt daarom goed mogelijk dat de jongelingen studenten voorstellen (die immers rond hun veertiende le- | |
[pagina 153]
| |
Afb. 1 Anoniem, illustratie uit Jean de Parival, De vermaecklyckheden van Hollandt, 1661.
vensjaar de universiteit betraden) en dat dit beeldelement verwijst naar de universiteit, de belangrijkste pijler van Leidens roem.Ga naar voetnoot19 Op het profieltje uit de prentreeks Deliciae Batavicae (1618) wordt Leiden opnieuw vanuit het zuiden uitgebeeld. Nu kijken we echter vanuit een wat lager gezichtspunt naar de stad; bovendien krijgt de rivier meer ruimte en het scheepje dat op de andere prentjes niet bijzonder opvalt, is nu meer op de voorgrond geplaatst (afb. 4).Ga naar voetnoot20 In de bestudeerde landsbeschrijvingen is weinig aandacht voor de binnenvaart rond Leiden. De waterwegen die Leiden doorkruisten worden hooguit kort vermeld.Ga naar voetnoot21 Boxhorn (1634), die zich in de hoofdstukken over de afzonderlijke steden van het gewest meer dan de andere auteurs concentreert op die kenmerken en kwaliteiten waarin een stad zich wezenlijk van de andere steden binnen het gewest onderscheidt, zegt in het hoofdstuk over Leiden zelfs in het geheel niets over rivieren of binnenvaart: hij bespreekt het net- | |
[pagina 154]
| |
Afb. 2 Claes Jansz. Visscher, Randprent van de wandkaart Comitatus Hollandiae denuo Forma Leonis, 1622.
werk van waterwegen en de frequente veerdiensten tussen de Hollandse steden uitsluitend in zijn hoofdstuk over het gewest Holland.Ga naar voetnoot22 De tekst onder het stadsprofieltje (Haec est illa potens opibus, celeberrima grata Munditie, doctis Leida beata viris) prijst Leiden als ‘geweldig rijk, vermaard door bekoorlijke properheid; en gezegend met geleerde mannen’. Hoewel een direct verband tussen tekst en afbeelding hier ontbreekt, staat het onderschrift natuurlijk allerminst los van het beeld: de tekst verwijst naar drie veelgeprezen kwaliteiten van de afgebeelde stad. Het ‘potens opibus’ (geweldig rijk) slaat ongetwijfeld op de grote welvaart van de stad. Vervolgens wordt in het onderschrift de bekoorlijke properheid (‘grata Munditie’) van Leiden vermeld. In de landsbeschrijvingen worden de straten van Leiden eveneens als uitzonderlijk helder en schoon beschreven. Bij Junius (1609) heet het dat de straten ‘reynder van Vuylicheydt ende slijck [zijn], dan op sommighe plaetsen de Huysen’, volgens Le Petit (1615) zijn in Leiden ‘de straten [...] altijdt nettekens ende Polijt’ en in de Atlas van Blaeu (1652) wordt Junius geparafraseerd: ‘Dat se [Leiden] schoon en net is bewijsen self de straten [...] die, soo wel des somers als des winters, hier beter als in vele landen het binnenste der huysen gereynight sijn’. De Parival stelt dat de stad ‘voor eene van de netstste en syverste en vermaeclijkcste in Europa magh ghehouden’ worden. De lucht in Leiden is volgens hem bijzonder gezond, ‘soo ghesonde [...] als erghens int gheleele landt, hetgeen de stad tot een Academije seer bequaem’ maakt.Ga naar voetnoot23 In hoeverre dit alles strookt met de werkelijkheid, is evenwel zeer de vraag. In archivalische bronnen met betrekking tot de stadsuitbreiding van 1611 wordt gesproken over de stank van het water in de grachten. Om de | |
[pagina 155]
| |
Afb. 3 Anoniem, Leiden vanuit het Zuiden, illustratie uit Ludovico Guicciardini, Beschryvinghe van alle de Nederlanden, 1613, 1616, 1617, 1641 en Jean François le Petit, Nederlandtsche Republyck, 1615.
vervuiling van het water tegen te gaan voorzag het uitbreidingsplan in het bevorderen van de circulatie van het water in de grachten en rivieren die de stad doorkruisten.Ga naar voetnoot24 De vermelding van de gezonde lucht is hier wellicht niet veel meer dan een gemeenplaats. De laatste woorden van het onderschrift ‘doctis Leida beata viris’ (Leiden is gezegend met wijze mannen) verwijzen uiteraard naar de universiteit. In de voorrede van Deliciae Batavicae is een korte beschrijving van de prentjes uit de bundel opgenomen. Het gezichtje op Leiden wordt aangeduid als afbeelding van een beroemde universiteitsstad. De Leidse academie overtreft misschien en evenaart in elk geval de universiteiten van Duitsland en Frankrijk in vermaardheid, zo lezen we.Ga naar voetnoot25 De prentjes die volgen op het profieltje van Leiden worden eveneens in de voorrede aangekondigd. Ze tonen ons achtereenvolgens de Bibliotheek, het Anatomisch Theater en de Hortus.Ga naar voetnoot26 Zoals al ter sprake kwam, wordt de Leidse universiteit in landsbeschrijvingen gepresenteerd als een van de meest prijzenswaardige instituties van de stad, het gewest en zelfs van de republiek.Ga naar voetnoot27 Bij Boxhorn en in de Atlas van Blaeu wordt de universiteit het meest uitvoerig besproken. De Bibliotheek, de Hortus en het Anatomisch Theater, de locaties dus die in de prentreeks voorkomen, worden door hen uitvoerig beschreven. Blaeu veronderstelt aan het eind van de passage dat het niemand zal verbazen dat hij over de universiteit ‘wat wijtloopigh’ is geweest, dat was immers ‘een der voornaemste cieraden van de | |
[pagina 156]
| |
Afb. 4 Anoniem, Leiden vanuit het Zuiden, illustratie uit Iacobus Marco (red.), Deliciae Batavicae, 1613 (1618, 1620).
Republijck der vereenighde Nederlanden in 't gemeen, en van Hollant, doch meest deser Stadt [...], die daer door om de gantsche weerelt vermaert is [...]’.Ga naar voetnoot28 De trots op de universiteit die uit de teksten zo duidelijk naar voren komt, is niet terug te vinden in de bestudeerde visuele bronnen. Daarin zijn, afgezien van de prentjes van de Bibliotheek, de Hortus en het Anatomisch Theater uit de reeks Deliciae Batavicae, geen afbeeldingen van de universiteit aan te treffen.Ga naar voetnoot29 Op de wandkaarten van Holland in Het Toonneel der Steden van Blaeu treffen we wel afbeeldingen van bijvoorbeeld de Hontsbosse zeewering, de Hofvijver, de Arx Britannica en de Burcht van Leiden. Zelfs van de vernuftig geconstrueerde ijsschuit en de zeilwagen van Simon Stevin treffen we in de atlas en op de kaarten fraaie afbeeldingen aan, maar prentjes van de Leidse Hortus, het Anatomisch Theater of het Academiegebouw ontbreken. En in de Guicciardini-edities zijn in het hoofdstuk over Amsterdam wel illustraties van de Waag, de Oude en de Nieuwe Kerk, de Beurs, het oude en (na 1660) ook het nieuwe Stadhuis van Amsterdam opgenomen, maar verwijzen alleen de jongelieden op het prentje dat tussen 1613 en 1641 enkele malen als illustratie bij het hoofdstuk over Leiden is gebruikt, mogelijk naar de universiteit. | |
[pagina 157]
| |
Afb. 5 Pieter Bast, Lugdun. Batavor/Leyden in Hollandt, 1601.
| |
Zelfbeeld, het stadsportret van Pieter BastHet vroegste stadsprofiel van Leiden dat in opdracht van de stad werd gemaakt, de gravure van Pieter Bast uit 1601, vertoont vele overeenkomsten met de randprofieltjes en de illustraties in landsbeschrijvingen (afb. 5). Net als bij de zojuist besproken stadsgezichtjes kijken we op de gravure van Bast vanuit het zuiden naar de stad: de rivier en de landweg met wandelaars, het door sloten doorsneden weideland en de direct voor de stad op regelmatige afstand geplante bomen, we herkennen het allemaal. Het stadsportret van Bast wijkt echter ook op enkele punten af van de hierboven besproken prentjes. Zo zien we op het weideland nu niet alleen koeien, maar - in het midden van het beeld - ook enkele schapen (afb. 6).Ga naar voetnoot30 Dat is niet alleen opmerkelijk omdat op geen van de hierboven besproken stadsgezichtjes schapen zijn te bekennen, maar ook omdat de wol die men in Leiden verwerkte niet uit Holland, laat staan uit het Rijnland afkomstig was.Ga naar voetnoot31 Op het weideland rond Leiden werd, zoals we in de Beschrijvinge der Stad Leyden van Jan Orlers (1614) lezen, een ‘onuytspreeckelick ghetal van Hoorn-beesten, als Ossen, vaersen en Melckte-koeyen’ gehouden: schapen waren er niet te vinden.Ga naar voetnoot32 De schaapjes werden door Bast dus louter in het weideland geplaatst om de aandacht | |
[pagina 158]
| |
Afb. 6 Pieter Bast, Lugdun. Batavor/Leyden in Hollandt (detail), 1601.
te vestigen op de Leidse wolnering. Een ander beeldelement dat we nog niet eerder tegenkwamen, is de aristocratisch geklede figuur die, met de rug naar de beschouwer, centraal op de voorgrond is geplaatst. Opvallend is de opgetaste doek direct naast hem. Het is zijn mantel, die schijnbaar achteloos is neergeworpen. De mantel moet, gelet op de veelheid aan plooien, vervaardigd zijn van een uiterst soepele stof. De beschouwer zal hierin waarschijnlijk Leids laken hebben herkend.Ga naar voetnoot33 Bast gaf, door het afbeelden van de mantel en de schapen, de wolnijverheid dus een centrale plaats op zijn grote stadsportret: het kon de beschouwer onmogelijk ontgaan dat deze tak van bedrijvigheid van het grootste belang was voor de stad. Orlers beschrijft de wolindustrie, de ‘hooftneringh’ van de stad, uitgebreid.Ga naar voetnoot34 Hij acht het waarschijnlijk ‘dat de twee derde ghedeelten der selver [i.e. van de Leidenaars] aende voorverhaelde Ambachten ende Neringen te werck komen, ende haren kost winnen’.Ga naar voetnoot35 | |
De panelen van Isaac Claesz. van SwanenburgOngeveer uit dezelfde periode als de omvangrijke gravure van Bast, dateren twee grote schilderijen waarop de stad allegorisch wordt verbeeld (kleurkatern afb. 14 en is). Ze behoren tot een reeks van zeven grote panelen die Isaac van Swanenburg tussen 1594 en 1612 in opdracht van de stad heeft geschilderd.Ga naar voetnoot36 Rudi Ekkart heeft in zijn mono- | |
[pagina 159]
| |
grafie over Isaac van Swanenburg de reeks uitvoerig besproken.Ga naar voetnoot37 Aan hetgeen uit deze studie naar voren is gekomen, hoop ik, aan de hand van Orlers beschrijving van Leiden, het een en ander te kunnen toevoegen met betrekking tot de betekenis van de voorstellingen en de associaties die deze destijds bij de Leidenaars opriepen. Jan Jansz. Orlers bespreekt de reeks in zijn Beschrijvinge der stad Leyden: hij vertelt over de ‘vele schoone stucke Schilderie gemaekt mette hant van Meester Isaac Nicolai Swanenburch, Burgher-Meester’. Deze schilderijen hingen in de ‘Loy-halle, ofwel de Halle vande Hooftneringh’ en wel in de ‘secreet-kamer’ waar de Gouverneurs iedere woensdag vergaderden. Orlers vermeldt niet alleen wáár de schilderijenreeks van Van Swanenburg was te bewonderen, maar zegt ook iets over de wijze waarop deze was opgehangen: men zag ‘eerst de vervallen oude Leydtsche Draperie, de incomste van de Vlamingen oprechtende de nieuwe, daer naer alle de hand-wercken waer mede deze Neeringen gedaen ende geoeffent werden’.Ga naar voetnoot38 Hieruit valt op te maken dat het schilderij de Stedenmaagd te midden van de oude en de nieuwe nering - het grootste van de zes panelen - de reeks opende (kleurkatern afb. 14). Alleen op dat paneel namelijk is de Oude Nering of, om met Orlers te spreken, de ‘vervallen Leytsche Draperie’ uitgebeeld. De Oude Nering wordt op het paneel van Van Swanenburg gepersonifieerd door een bejaarde vrouw. Haar kleding is van een stug en donker gekleurd weefsel; aan de zandloper is te zien dat haar tijd is verstreken. De drie putti links op het paneel illustreren het verval van de oude draperie nader: de eerste heeft een nagenoeg lege mand aan de arm, de middelste draagt een lege beurs en heeft ten teken van smart en verslagenheid zijn Hermeshoed diep over de ogen getrokken,Ga naar voetnoot39 de derde putto is zo verzwakt dat hij er niet in slaagt op de eigen benen te staan en steun zoekt tegen de stok van de oude nering.Ga naar voetnoot40 Aan hun voeten liggen, ongebruikt, de werktuigen van het wolambacht. In zijn hoofdstuk over de ‘Neringhen ende Handtwercken’ van Leiden noemt Orlers de verschillende factoren die tot het verval van de oude ‘Leydtsche Draperie’ leidden. Ten eerste had de oorlog rampzalige gevolgen gehad; de Leidse wolnijverheid was hierdoor ‘by naer gheheel vergaen ende te niet gekomen’.Ga naar voetnoot41 De soldaten direct achter de putti en de oude nering verwijzen naar de strijd, evenals de duiven waarvan de voorste opvallend, direct boven het hoofd van de oude nering is afgebeeld. Het zijn de ‘vlieghende Boden’ die een beslissende rol speelden bij het Ontzet van Leiden toen ze vanuit het legerkamp van de prins berichten overbrachten naar de belegerde stad. De putto die direct rechts van de Oude Nering, donker overschaduwd, op de grond ligt | |
[pagina 160]
| |
verwijst naar de vele ‘drapenieers ende werckers’ die tijdens het Beleg ‘soo door hongher als door de peste gestorven waren’.Ga naar voetnoot42 Toch was de oorlog volgens Orlers niet de voornaamste oorzaak van de neergang van de wolnijverheid: dat was de productvervalsing van ‘die van Duffel in Braband’. De ondeugdelijke wol die men in Duffel produceerde kreeg precies dezelfde lengte- en breedtematen als de Leidse en werd voorzien van een keurmerk met twee gekruiste sleutels: het wapen van Duffel, maar ook van Leiden. Daarbij kwam, en dat maakte, nog steeds volgens Orlers, de verwarring compleet, dat het Duffelse product juist naar die steden en streken werd gezonden, waar men gewoon was de Leidse wol af te nemen. Uiteraard werden deze afnemers na enige tijd ontevreden: de inferieure waar werd ‘metter tijt verachtet ende verworpen, en ten laetste weynich ofte geen meer begeert’. Dit gold echter niet alleen voor het Duffelse product: ook de wol uit Leiden werd door de malversaties op den duur gewantrouwd. Hierdoor [was] de Leidse wolindustrie uiteindelijk ‘genoechsaem te gronde gecomen, tot groote schade en nadeel van de Poortere en Ingesetenen dese Stede’.Ga naar voetnoot43 Op het paneel trekt een opvallend groot zegel met dubbele sleutel juist rechts van de Hermeshoed van de middelste putto de aandacht; ‘Leyden verwe’ luidt het randschrift (afb. 7). Zo verwijst Van Swanenburg naar het belang van het keurlood dat garant stond voor de superieure kwaliteit van de echte Leidse wol. In het midden van het schilderij zien we de Leidse Stedenmaagd. Haar blik is naar rechts gericht: ze kijkt naar de elegant geklede personificatie van de Nieuwe Nering en wijst met open hand verwelkomend in haar richting, wat onmiskenbaar contrasteert met de wijze waarop de Leidse maagd de Oude Nering links van haar met een weinig nadrukkelijk maar betekenisvol handgebaar tegenhoudt. De Tijd, in de gebruikelijke personificatie van een gevleugelde oude man, introduceert de Nieuwe Nering bij de Stedenmaagd: nu het glas van de Oude Nering is verlopen, is de tijd van de nieuwe gemoderniseerde wolnijverheid aangebroken. Opnieuw vinden wij een parallel bij Orlers. Ook hij brengt de neergang en hernieuwde bloei van de Leidse wolnering in verband met de onontkoombare voortgang van de Tijd: zelfs de ‘aldergrootste Rijcken ende Republijcken machtige vorsten’ zijn aan de cyclus van opkomst en verval onderworpen en ook de Leidse draperie zal ‘altijdt ofte klimmen ofte dalen, moeten wassen ende afnemen, gheboren werden en vergaen’.Ga naar voetnoot44 | |
[pagina 161]
| |
Afb. 7 Isaac Claesz. van Swanenburg, De Stedenmaagd tussen de Oude en de Nieuwe Nering (detail), tussen 1594 en 1612.
De Nieuwe Nering wordt op het paneel niet voor niets verbeeld door een jonge vrouw, wier kleding is vervaardigd van helder gekleurde wol die in soepele plooien om het lichaam valt. Het moet de beschouwer direct duidelijk zijn geweest dat het delicate weefsel een product was vervaardigd volgens de nieuwe productiemethoden. Deze waren door de Zuid-Nederlanders in de stad geïntroduceerd. Orlers benadrukt in zijn boek verschillende malen dat Leiden de hernieuwde bloei van de wolnering te danken had aan de komst van de immigranten. In de ‘Aanspraek’ van zijn stadsbeschrijving spreekt hij in verband met de textielnijverheid van ‘Arachnes Vlaems ghetou en wolledrapery’, en wanneer hij beschrijft welke factoren ertoe leidden dat Leiden weer tot bloei kon komen, begint hij met de mededeling dat de stad kort na het Ontzet ‘een herberghe en woonstede van alle naburighe landtsaten’ was geworden. De ‘verjaechde, verstoten ende ghevluchte Gebuyren’ waren naar ‘de ledighe en uytghestorven stadt’ gekomen om daar hun beroep uit te oefenen; ze werden ‘met blijtschap ende vreuchde ontfanghen’ en begonnen vervolgens ‘met consent ende toelatinghe van die vanden Gerechte [...] soodanighe Neringhen, Draperien ende Rederien’ te beoefenen ‘als sy in Vlaenderen/ ende in andere quartieren ghedaen [...] hadden’.Ga naar voetnoot45 Aldus was de ‘lichte’ of ‘Vlaamse’ draperie ontstaan. We mogen er vanuit gaan dat wat Orlers hier beschrijft algemeen bekend was, en dat de bezoekers van de Looihal wanneer zij de panelen van Van Swanenburg bekeken, de elegante vrouwenfiguur rechts niet alleen zagen als een personificatie van de Nieuwe Nering maar ook als een verpersoonlijking van de immigrantenpopulatie uit de Zui- | |
[pagina 162]
| |
delijke Nederlanden. Orlers interpreteerde de figuur in ieder geval in deze zin: in zijn beschrijving van de schilderijen in de secreetkamer lezen we dat de bezoeker bij het binnenkomen als eerste de ‘vervallen Leytsche Draperie’ en ‘de incomste van de Vlamingen oprechtende de nieuwe neringhe’ zag. De goudkleurige hoorn van overvloed die door de twee putti geheel rechts wordt getorst, verbeeldt de welvaart die de stad dankzij modernisering van de wolnijverheid ten deel viel. De gordel van de Nieuwe Nering is een aantal malen om de hand van de meest linkse van de beide putti geslagen; de andere putto reikt naar de uitgestoken hand van de tijd. Zo visualiseert Van Swanenburg het verband tussen de welvaart, de nieuwe nering en de Tijd.Ga naar voetnoot46 Dat Gods zegen rust op de voorspoedige ontwikkelingen van de stad, wordt verbeeld door de twee handen boven de putti, waarvan één een zegenend gebaar maakt en de ander op de hoorn des overvloed rust. Orlers beschrijft hoe God zijn genadige zegen over de stad uitstrooide en stelt daarbij de periode van gebrek en tegenspoed tegenover de huidige welvaart. Toen de stad ‘gheheel te gronde ende in uyterste armoede ende ruine gecomen was’, heeft de ‘goedertiere God’ besloten ‘die weederomme met sijne ghenade ende barmherticheyt te overschudden’; God ‘Castijdet ofte slaet’ immers nooit ‘sonder [...] wederomme te salven en te heelen’.Ga naar voetnoot47 Ook Van Swanenburg stelt Gods ‘zalven en helen’ rechts op het schilderij tegenover ‘het kastijden en slaan’. Het desastreuze Beleg en de neergang van de oude Leydsche draperie die op het linker gedeelte van het paneel zijn uitgebeeld, werden namelijk beide beschouwd als een straffe Gods. God trof, zo stelt Orlers, de stad eerst ‘door het ontrecken van hare welvarê en neringe’ en kort daarna ‘door het toeseynden van sijn drie alder grootste straffen, als de oorloghe, den hongher, ende peste’.Ga naar voetnoot48 De allegorie over het verval van de oude en de komst van de nieuwe nering werd in de opstelling van de secreetkamer waarschijnlijk gevolgd door de tweede allegorie uit de reeks De Stedenmaagd, die de keuren overhandigt aan de Neringhe (kleurkatern afb. 15). Het thema van het schilderij, het invoeren van de regelgeving voor de vernieuwde wolnijverheid, volgt immers direct op het onderwerp van het eerste schilderij uit de reeks. Bovendien bestaat er een visuele eenheid tussen beide panelen: de tegelvloer is op beide voorstellingen hetzelfde en de belangrijkste personages zijn op beide schilderijen direct op de voorgrond naast elkaar geplaatst. Het invoeren van de nieuwe keuren wordt verbeeld door de Stedenmaagd die het keurenboek overhandigt aan een vrouwenfiguur op wier kleed langs de zoom in gouden letters de woorden ‘Die Neringhe’ zijn aangebracht: de vrouw verbeeldt de Leidse wolnijverheid. Net als op het vorige paneel heeft Van Swanenburg zes putti uitgebeeld. Rechts torsen vijf van hen een hoorn van overvloed, zij hebben de werktuigen van de wolnijverheid die op het vorige paneel nog ongebruikt ter zijde lagen, nu ter hand ge- | |
[pagina 163]
| |
nomen. Tussen ‘Die Neringhe’ en de Stedenmaagd treffen we de putto met beurs en Hermeshoed, zijn beurs is inmiddels stevig gevuld en zijn hoed is niet langer over de ogen getrokken. Ook is hij nu niet naakt, maar gaat gekleed in een licht gekleurd, zwierig fantasiekostuumpje: onmiskenbaar een product van Leidens vernieuwde wolindustrie. Het uiterlijk van ‘Die Neringhe’ vertoont verschillende overeenkomsten met de personificatie van de ‘Nieuwe “Vlaamse” Nering’ op het eerste paneel (kleurkatern afb. 14). De met edelstenen bezette gouden band om haar middel is identiek aan de band van de ‘Nieuwe Nering’ op het eerste paneel; ook dragen beide figuren hetzelfde schoeisel en dezelfde rok: we herkennen de soepele plooival, de heldere rozerode kleur en het opvallende goudgele passement met goudkleurige rozetten. Maar er zijn ook verschillen. Het lijfje van die Neringhe is wat donkerder van kleur en hoger gesloten dan dat van de ‘Nieuwe “Vlaamse” Nering’ en, wat belangrijker is, zij draagt over haar soepel vallende rok een donker gekleurde lap van een zware, stugge kwaliteit. Dit kan niet anders dan ouderwets zwaar Leids laken zijn. Uit de tekst van Orlers blijkt dat dit type stof, zij het in geringe hoeveelheden, nog steeds werd geproduceerd. Wel leed deze tak van de Leidse wolindustrie een zieltogend bestaan: er was slechts één getouw overgebleven ‘om soodaniche lakenen te weven’, dat bovendien ‘noch seer qualicken en gheheel jaer door were ghenoech’ had.Ga naar voetnoot49 Ondanks de geringe productie bespreekt Orlers de oude nering ‘int lange en brede’. Zijn uitwijding dient, zo licht hij toe, ter ‘eewige memorie en gedachtenisse van onse Leydsche Draperie’: ook de komende generaties ‘onse nacomelingen’ moeten beseffen dat ‘so veel poorteren en innegesetenen’ in de oude Leidse draperienering werkzaam waren en gedurende lange jaren daarmee ‘hare huys en gesinnen onderhouden hebben’.Ga naar voetnoot50 Door de personificatie van de wolnijverheid met een doek van stug en donker laken over haar rok van fijne lichtgekleurder stof uit te beelden, benadrukt ook Van Swanenburg dat de oude Leidse draperie, die ten grondslag lag aan een hernieuwde bloei van de wolindustrie, niet vergeten mocht worden. Het invoeren van de nieuwe regelgeving voor de wolnijverheid is op het paneel echter niet alleen allegorisch verbeeld. Op de achtergrond is te zien hoe vanaf het bordes van een classicistisch gebouw de nieuwe keuren worden afgekondigd door het stadsbestuur: een scène die aan de werkelijkheid ontleend zou kunnen zijn.Ga naar voetnoot51 De magistraat van Leiden was intensief betrokken bij de textielnijverheid. Orlers prijst het ‘[...] naerstige toesicht ende sorghe van de Magistraten [...] tot onderhoudinghe en bevorderinge vande Draperie-neeringen’. Het stadsbestuur trof tal van maatregelen en zorgde dat | |
[pagina 164]
| |
er gebouwen kwamen waar de wollen stoffen ‘ghewarandeert, besichtich, gevisiteerdt, ende geoordeelt’ werden. Zo kon men er op toezien dat ‘alle de keuren ende Ordonnantiën’ ook werkelijk werden nageleefd.Ga naar voetnoot52 De inspanningen van de magistraat komen in Orlers boek niet alleen aan de orde in het gedeelte over de textielnijverheid, maar ook in de passage over de opeenvolgende stadsuitbreidingen. Nadat het inwonertal van Leiden in het begin van de eeuw explosief was gestegen, had de vroedschap in 1610 besloten de stad voor de vierde maal te doen vergroten. Er werden ‘Landen, Speelhoven ende Thuynen, gheleghen aende Wesst ende Noortzijde’ opgekocht waardoor de stad - en dat was een bijkomend voordeel - nu ‘by naer [...] een ronde forme’ kreeg.Ga naar voetnoot53 In het volgende jaar begon de uitbreiding van het grachtenstelsel en werden de ‘Chingelsloot’, de ‘Delftgraft’, gegraven, ook werden in dat jaar de ‘Walle ende vier Bolwercken’ aangelegd en in het jaar daarop, dus in 1612, was het werk voltooid.Ga naar voetnoot54 Ik acht het goed mogelijk dat op een van de vier (eens vijf) schilderijen waarop de verschillende productiefasen van de wol zijn verbeeld, het paneel met Het wassen van de vachten en het sorteren van de wol naar deze stadsuitbreiding wordt verwezen (afb. 8). Op het schilderij heeft de gracht die, vanaf de voorgrond links, in een lange diagonaal de diepte inloopt, een opvallende plaats gekregen.Ga naar voetnoot55 Uit archivalische bronnen blijkt dat het schilderij ofwel uit 1607 ofwel uit 1612 dateert.Ga naar voetnoot56 In het laatste geval zou het paneel stammen uit het jaar dat de vierde stadsuitleg werd voltooid.Ga naar voetnoot57 De parallellen tussen de schilderijen van Van Swanenburg en de tekst van Orlers zijn talrijk. Net als Van Swanenburg plaatst Orlers niet alleen de oude tegenover de nieuwe nering, maar ook het verval tegenover de voorspoed en de gesel Gods tegenover de goddelijke barmhartigheid; voorts beschouwen zowel Orlers als Van Swanenburg de neergang van de oude en de bloei van de nieuwe nering in het licht van de voortgang van de tijd en de eeuwigdurende opeenvolging van opkomst en verval, en prijzen zij beiden de succesvolle stimuleringsmaatregelen van de magistraat. En ten slotte worden de diverse ambachten binnen de wolnijverheid door Orlers een voor een beschreven | |
[pagina 165]
| |
Afb. 8 Isaac Claesz. van Swanenburg, Het wassen van de vachten en het sorteren van de wol, 1607 of 1612.
en door Van Swanenburg allemaal stuk voor stuk uitgebeeld. Nu waren Orlers en Van Swanenburg natuurlijk tijdgenoten en zij verkeerden in dezelfde kring. Bovendien dienden de schilderijen en de tekst van Orlers verwante doelen. Dit is goed te zien wanneer we de opdrachten van het stadsbestuur aan Van Swanenburg naast de tekst van Orlers leggen. Uit de opdracht van de Leidse magistraat aan Van Swanenburg blijkt dat de schilderijenreeks moest strekken ‘ter eere van de stadt en de neeringe’, en toen in 1607 werd besloten dat er een paneel aan de reeks zou worden toegevoegd (er was ‘noch ledich of open staende [...] plaetse’ in de secreetkamer) werd daarbij vermeld dat dit schilderij moest dienen als ‘cieraet of orneringe van de neeringe’. De bedoeling was dat de ‘heeren Coopluijden ende andere uijtlantsche persoonen’ die de secreetkamer bezochten, ten volle zouden beseffen ‘bij wat middelen God Almachtich’ de stad begunstigde.Ga naar voetnoot58 Dit komt sterk overeen met de termen waarin Orlers motiveert waarom hij de woinijverheid uitvoerig en naar beste kunnen heeft beschreven. Hij deed dit, zo lezen we, opdat men ‘sal mogen weten, wat waren alhier binnen der Stede ghemaekct werden’ en hoopt daarmee ‘de neringen te helpen vorderen, ende behulpelick te zijn’.Ga naar voetnoot59 Een dergelijke congruentie tussen beeld en tekst ontbreekt in de bronnen met be- | |
[pagina 166]
| |
trekking tot de reputatie van Leiden. Uit de landsbeschrijvingen kwam naar voren dat Leiden haar faam voor alles dankte aan de vermaarde Academie. Maar op het bestudeerde beeldmateriaal waren verwijzingen naar de universiteit slechts zelden aan te treffen. Wellicht is het feit dat de universiteitsgebouwen niet bijzonder groots en monumentaal waren hierop van invloed geweest. Daarnaast dienen we ons te realiseren dat de bestudeerde teksten veelal zijn ontstaan met de steun van de (provinciale) Staten, terwijl het beeldmateriaal steeds is gebaseerd op ontwerpen die werden gemaakt voor de vrije markt. De wandkaarten van Holland werden door Amsterdamse uitgevers op de markt gebracht en ook een groot deel van de Guicciardini-edities heeft in Amsterdam het licht gezien.Ga naar voetnoot60 | |
De schilderijenreeks van Abraham Lambertsz. van den TempelEen tweede prestigieuze reeks schilderijen die in opdracht van de stad werd geschilderd, dateert uit circa 1650. In augustus 1648, dus twee maanden na het sluiten van de Vrede van Munster ontving Abraham Lambertsz van den Tempel de opdracht tot het schilderen van drie omvangrijke doeken. Het eerste schilderij uit de reeks, dat Van den Tempel in 1650 voltooide, toont de Stedenmaagd die gekroond wordt door Minerva.Ga naar voetnoot61 In de beeldvorming rond Leiden speelt Minerva een prominente rol. Zij was de godin van studie en wijsheid, maar gold ook als beschermvrouwe van de weefkunst. Gezien de omgeving waar de schilderijen hingen - de reeks was bestemd voor de in 1642 voltooide Lakenhal - zal men Minerva hier in de eerste plaats hebben geassocieerd met de weefkunst. De twee volgende twee schilderijen uit de reeks werden beide in 1651 voltooid. Op de manshoge doeken wordt net als op de allegorieën van Van Swanenburg het verval en de opkomst van de wolnering getoond. Op het eerste schilderij is te zien hoe Mars, terwijl hij de Vrijheid vertrapt, de personificatie van de Textielnering verjaagt: samen met Minerva en Mercurius verlaat zij de stad (afb. 9). Het tweede doek, De Stedenmaagd ontvangt de Nering, toont de situatie na het sluiten van de vrede (kleurkatern afb. 16). Op de voorgrond knielt de Vrede voor de Stedenmaagd. Links staan Minerva en Mercurius, direct rechts van de Stedenmaagd is de Gerechtigheid uitgebeeld.Ga naar voetnoot62 Hoewel zowel op de schilderijen van Van den Tempel als op | |
[pagina 167]
| |
Afb. 9 Abraham Lambertsz. van den Tempel, Mars verjaagt de Nering, 1651.
de reeks van Van Swanenburg het verval en de hernieuwde bloei van de Leidse wolnering wordt uitgebeeld, verschillen de reeksen in de uitwerking van het thema aanzienlijk van elkaar. Terwij1 Van Swanenburg de teloorgang van de oude wolnijverheid en de bloei van de gemoderniseerde wolindustrie verbeeldt door een stramme oude vrouw tegenover de jonge, zwierige gestalte van de Nieuwe Nering te plaatsen, wordt bij Van den Tempel zowel op het schilderij Mars verjaagt de Nering als op het schilderij De Stedenmaagd ontvangt de Nering uitgebeeld door een jonge vrouw in een licht gewaad. De neergang van de Leidse wolnijverheid wordt door Van den Tempel in verband gebracht met de oorlog, de hernieuwde bloei met de vrede. De verouderde productiemethoden | |
[pagina 168]
| |
en de introductie van nieuwe technieken door de Zuid-Nederlanders blijven bij hem buiten beschouwing, evenals de productvervalsing van de Duffelse wolproducenten. Ook de verwijzing naar de voortgang van de tijd in een onontkoombare cyclus van opkomst en verval treffen we op de schilderijen van Van den Tempel niet aan. En terwijl de bemoeienissen van de stedelijke overheid door Van Swanenburg worden gevisualiseerd door het aanbieden van het nieuwe keurenboek aan de Stedenmaagd en het afkondigen van de keuren vanaf het stadhuis, wordt de regelgeving rond de stedelijke wolnering bij Van den Tempel slechts aangeduid door het boek dat de textielnijverheid onder de arm draagt. Nu zijn deze verschillen wel te verklaren. In de wijze waarop ze de Leidse textielnijverheid verbeelden sluiten beide schilders direct aan bij de actualiteit. Immers toen Van Swanenburg het werk voor zijn panelen opnam lagen de vernieuwingen in de wolnijverheid en de stimuleringsmaatregelen van de magistraat nog maar kort achter hem, terwijl Van den Tempel de opdrachten voor zijn schilderijenreeks kort na het sluiten van de Vrede van Munster ontving. Overigens valt er naast alle verschillen ook een opmerkelijke overeenkomst waar te nemen tussen de beide reeksen: de personificatie van de nieuwe Leidse wolnering draagt zowel bij Van den Tempel als bij Van Swanenburg over haar licht gekleurde gewaad een zware donkere lakense doek. Beide schilders verwijzen zo naar de oude Leidse lakennering, zonder welke de moderne wolindustrie nooit tot bloei had kunnen komen. Zo dragen zowel Van Swanenburg als Van den Tempel bij aan de ‘eewige memorie en gedachtenisse van onse Leydsche Draperie’. | |
Reputatie versus zelfbeeldRest ons nog de vraag waarom het zelfbeeld van Leiden wordt beheerst door de wolnijverheid terwijl de stad elders in het gewest werd geassocieerd met de tuinbouw en bovenal met de universiteit. Verschillende factoren kunnen hierbij een rol hebben gespeeld. Dat de wolnijverheid binnen het zelfbeeld van Leiden een prominentere rol speelt dan de universiteit staat, dunkt mij, niet los van het feit dat de stedelijke magistraat nauw betrokken was bij de modernisering van de textielnijverheid (Orlers prijst dan ook ‘[...] naerstige toesicht ende sorghe van de Magistraten [...] tot onderhoudinghe en bevorderinge vande Draperie-neeringen’), terwijl de stichting van de universiteit werd geïnitieerd door de Staten-Generaal en de prins. Bovendien betekende de wolnijverheid werk en welvaart voor een groot deel van de bevolking. Orlers stelt dat tweederde van de Leidenaars in de wolnijverheid ‘te werck komen, ende haren kost winnen’. De opbrengst van het land rond Leiden werd weliswaar in de stad ter markt gebracht en voorzag de stedelingen overvloedig van ‘allerley nootdruft’ en ook de universiteit droeg zeker bij tot de economie van de stad, en was van groot belang voor de boekhandel- en uitgeversbranche, maar alleen de wolnijverheid verschafte de inwoners van Leiden een grootschalig emplooi. | |
[pagina 169]
| |
Dat men elders in het gewest Leiden vooral zag als universiteitsstad heeft mijns inziens te maken met het feit dat Leiden weliswaar de belangrijkste maar allerminst de enige wolproducerende stad in het gewest was: ook in Delft, Haarlem, en Amsterdam werden wollen stoffen gefabriceerd. Als universiteitsstad bekleedde Leiden daarentegen een unieke positie binnen het gewest. Zo kon het gebeuren dat Leiden binnen de stadspoorten werd gezien als de stad van ‘Arachnes Vlaems ghetou en wolledrapery’, terwijl men elders in het gewest kwalificaties als ‘den Tuyn van heel Hollandt’, of ‘het Batavische Athene’ en de ‘Moeder der wijsheyt en geleertheyt’ passender achtte. |
|