De Zeventiende Eeuw. Jaargang 22
(2006)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Schilders uit de verf
| |
[pagina 108]
| |
Een homogeen subgenre: picturale conventies en ontwikkeling van het genre
| |
Picturale conventiesNadat Rembrandt aan het einde van de jaren twintig met zijn kleine afbeeldingen een voorbeeld gegeven had met de werkplaatsvoorstelling namen twee van zijn leerlingen, Gerard Dou en Isaac Jouderville, dit thema onmiddellijk over en interpreteerden het op eigen wijze. In tegenstelling tot Jouderville kreeg Dou talrijke imitators en werd daardoor de doorslaggevende factor in de verspreiding van het thema in Leiden. Met de door hem ontwikkelde afbeeldingsvorm legde hij een soort basis voor een groot deel van de in Leiden geproduceerde ateliervoorstellingen. Daarnaast echter dienden ook andere schilderijen van Dou als voorbeeld, die in vele gevallen als ontwerp en inspira- | |
[pagina 109]
| |
Afb. 1 Rembrandt van Rijn, De schilder in zijn atelier, 1628-1629.
tiebron voor motieven aangewezen kunnen worden. Hierdoor kenmerken bepaalde zich steeds herhalende en variërende thema's het overgrote deel van de Leidse atelierafbeeldingen. Al in de afbeelding van de werkruimtes zelf herkennen we bepaalde architecturale eigenschappen die kenmerkend zijn voor de Leidse ateliervoorstellingen. In de regel gaat het hier om een ongewoon hoge kamer zoals Dou die ook in zijn schilderij Oude schilder schrijvend voor zijn ezel afgebeeld heeft (afb. 2). De kamer wordt in een aantal gevallen door een imposant gewelf afgesloten (kleurkatern afb. 7). Zeer geliefd lijkt ook het motief van een zuil te zijn geweest, die Dou in zijn vroege werken nog op een sobere, relatief onderdrukte manier in zijn compositie invoegde (kleurkatern afb. 8). Onder zijn opvolgers werd dit motief echter opgewaardeerd en uitgebreid. Zo toont Adriaen van Gaesbeek in zijn ateliervoorstelling uit Douai (afb. 3) een ongewoon gecanneleerd en met ornamenten versierd voorbeeld en een tot dusver onbekende opvolger van Dou presenteert de toeschouwer een zuil van buitenproportionele afmetingen die het hele schilderij domineert (kleurkatern afb. 9). Ook het veelvuldig door Dou afgebeelde uitsteeksel uit de muur of de trapopgang aan de rechterkant van de afbeelding (afb. 2) werd overgenomen en duikt herhaaldelijk op in de schilderijen (afb. 4). | |
[pagina 110]
| |
Afb. 2 Gerard Dou, Oude schilder voor zijn ezel, circa 1632.
Buitengewoon karakteristiek voor de Leidse ateliervoorstellingen is ook een stilleven dat doorgaans rechts vooraan op het schilderij geënsceneerd werd (afb. 5). Daarbij kunnen we een bepaalde canon aan voorwerpen opsommen die allemaal betrekking hebben op het werk van Gerard Dou en onmiddellijk aan hem ontleend schijnen te zijn. Om te beginnen ziet men in deze opstelling diverse delen van wapenrustingen, wapens en ander oorlogstuig. Een ateliervoorstelling bijvoorbeeld van een lang onbekend gebleven navolger van Dou verenigt in zijn stilleven rechts de - duidelijk - meest geliefde uitrusting die ook op andere schilderijen in diverse varianten te vinden is (kleurkatern afb. 10). Naast het karakteristieke schild behoren hiertoe ook de helm en een kleine, aan een gordel of een sjerp bevestigde houder voor buskruit.Ga naar voetnoot4 Daarnaast duikt als onderdeel van het stilleven met grote regelmaat een veldfles op, die vaak samen met oorlogstuig getoond wordt, maar die niet altijd in deze samenhang hoort te staan, zoals | |
[pagina 111]
| |
Afb. 3 Adriaen van Gaesbeek, De schilder in zijn atelier, 1635-1640.
het schilderij van Gaesbeeck toont (afb. 3). Even zeer gewaardeerd lijkt de afbeelding van een wereldbol te zijn die men meestal samen met boeken, papierrollen of tekeningen ziet en in tegenstelling tot het op de grond gegroepeerd oorlogsmateriaal meestal hoog op een tafel of een plank staat (kleurkatern afb. 11). Ook wat de kleding van de afgebeelde schilder betreft kan men veel overeenkomsten constateren, die gedeeltelijk zeer gedetailleerd zijn. Hoogstwaarschijnlijk door Rembrandts kleine Bostonse schilderij aangemoedigd, beeldde Gerard Dou zijn schilders met een lange mantel uit (afb. 6), die in ettelijke gevallen als een zogenoemde tabbaard geïdentificeerd kan worden.Ga naar voetnoot5 Op deze manier door Dou geïntroduceerd, werd de tabbaard een zeer geliefd motief bij de Leidse navolgers van Dou die zich op zijn voorbeeld oriënteerden en dit kledingstuk met grote regelmaat afbeeldden (afb. 4, 5, kleurkatern afb. 10). Pas vanaf de jaren vijftig van de zeventiende eeuw zien we de tabbaard ook in atelierscènes buiten Leiden sporadisch opduiken. Nog vaker dan de tabbaard of een gelijksoortige jas zien we op de Leidse schilderijen echter opvallend vaak een baret afgebeeld. Meestal is dit een tamelijk sobere vorm van die hoofdbedekking (afb. 5, 6, kleurkatern 8), maar in enkele gevallen zien we een pompeus bewerkt exemplaar dat met een lint versierd is en aan de randen ingesneden, zodat een glanzend rode stof zichtbaar wordt (afb. 7). Deze typische muts stamt ook uit het werk van Gerard Dou en is uitsluitend op de ateliervoorstellingen uit Leiden te vinden.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 112]
| |
Afb. 4 Jacob van Spreeuwen, De schilder in zijn atelier, circa 1650.
De vroege werken van Dou die zeer duidelijk als voorbeeld voor de ontwikkeling van het genre gelden, tonen buiten de schilder zelf geen andere aanwezigen. Deze manier van groeperen werd bijna door alle navolgers toegepast. Echter, in een paar bijzondere gevallen zien we buiten de kunstenaar zelf nog wel andere personen in het atelier. Zo zien we een enkele keer het voorheen zo geliefde motief van een kleurenmenger aan het werk (kleurkatern afb. 12) dat ook op diverse Hollandse en Vlaamse ateliervoorstellingen buiten Leiden te zien is. Ook Frans van Mieris de Oude moet in dit verband bij uitstek als zelfstandig en fantasierijk schilder genoemd worden, daar hij in zijn beide ateliervoorstellingen - indruisend tegen de algemene trend - twee nieuwe thema's introduceerde: ‘De kunstkenner in het atelier’ en ‘De schilder een dame portretterend’ (afb. 7 en kleurkatern afb. 7). Daarenboven slaagde hij erin de werkplaatsscènes door verhalende motieven overtuigend en levendig af te beelden, in tegenstelling tot de meeste andere ateliervoorstellingen uit Leiden die een geheel eigen, statisch karakter uitstraalden. Alleen Quiringh van Brekelenkam nam de ideeën van Van Mieris over en gebruikte ze - duidelijk zijn voorbeeld volgend - in het schilderij De schilderswerkplaats (afb. 8). Ook wat de activiteit van de afgebeelde schilder zelf betreft, kunnen we wat de Leidse ateliervoorstellingen betreft, geen al te grote verscheidenheid constateren. Buiten het proces van het schilderen zelf, of beter gezegd: het geconcen- | |
[pagina 113]
| |
Afb. 5 Jacob van Spreeuwen (vroeger aan Dou toegeschreven), Bezoek in het atelier, circa 1638.
treerd pauzeren tijdens dit proces, zien we ook musicerende schilders (kleurkatern afb. 11, 12). Rokende kunstenaars of kunstenaars die hun palet aan het voorbereiden zijn, werden echter niet afgebeeld. In hun geheel volgden de Leidse ateliervoorstellingen daarmee eerder een vaste uitdrukkingsvorm die zich duidelijk op het werk van Dou oriënteerde. Slechts in een paar uitzonderingsgevallen weken schilders van dit voorbeeld af en verbreedden het thema door nieuwe toevoegingen en ideeën. | |
De kunst van de schilderkunst: evenbeeld en werkelijkheidWanneer wij alle Leidse ateliervoorstellingen met elkaar vergelijken, ontdekken we duidelijk, zoals al betoogd werd, een soort genormaliseerde vormentaal die in een zekere gelijkvormigheid van de schilderijen te voorschijn komt. Toch meende men sinds de late achttiende eeuw in de werkplaatsafbeeldingen een getrouw spiegelbeeld van de alledaagse werkdag te kunnen herkennen, dat met de sociale en culturele werkelijkheid overeenstemde.Ga naar voetnoot7 Het geloof in die atelierscènes als ‘echte, werkelijke’ evenbeelden | |
[pagina 114]
| |
Afb. 6 Gerard Dou, De schilder voor zijn ezel, circa 1630.
vormde zo gedurende lange tijd de voorstelling van de werk- en levensomstandigheden van de Nederlandse schilder van de zeventiende eeuw en dat kunnen we ook heden ten dage nog aantonen.Ga naar voetnoot8 In de veronderstelling dat er in de schilderijen een realistische voorstelling van de werkdag van de schilder te zien zou zijn, werd in de regel ook de afgebeelde kunstenaar met de schilder van het werk zelf geïdentificeerd. Vervolgens leek het daarom vanzelfsprekend in de atelierscène een geloofwaardige afbeelding van de arbeidspraktijk van de betrokken schilder te vermoeden. Omdat bijna zonder uitzondering alle Leidse ateliervoorstellingen van zogenoemde fijnschilders afkomstig zijn, zou dit betekenen dat men de karakteristieke arbeidsprocessen van de fijnschilders | |
[pagina 115]
| |
Afb. 7 Frans van Mieris, De schilder een dame portretterend, circa 1655-1657.
in de werkplaatsscènes terug zou kunnen vinden. Daarom moeten wij ons afvragen in hoeverre de zo reëel overkomende ateliervoorstellingen met de arbeidspraktijk van de fijnschilder overeenstemden en deze daadwerkelijk weerspiegelden. Hieronder zullen om deze reden enige aspecten als voorbeeld genoemd worden die in het bijzonder de werken van de schilders onderscheidden om ze aansluitend met de aanwezige afbeeldingen te kunnen vergelijken. Om te beginnen moeten we de opvallend kleine schilderijafmetingen noemen die zeer karakteristiek zijn voor de werken van de fijnschilders. Ettelijke werken van hen meten slechts enkele centimeters en naderen daarmee al duidelijk het miniatuurformaat.Ga naar voetnoot9 In uitzonderingsgevallen hadden de schilderijen ook grotere maten, tot ongeveer 75×50 cm, maar meestal waren ze aanzienlijk kleiner.Ga naar voetnoot10 Op grond van hun voor- | |
[pagina 116]
| |
Afb. 8 Quiringh van Brekelenkam, De schilderswerkplaats, 1659.
liefde voor deze deels nietige afmetingen gebruikten de fijnschilders voor hun schilderij als ondergrond meestal hout, dat het beste voldeed aan hun eisen. In de regel bestonden de panelen uit een enkele plank die naar behoefte in verschillende vormen gebracht kon worden.Ga naar voetnoot11 Daardoor was het mogelijk om, naast het gebruikelijke hoekige formaat, ook terug te grijpen op dragers met een ovale of aan de bovenkant afgeronde vorm, die veelvuldig door de kunstschilders werden gebruikt. Andere materialen voor de ondergrond, bijvoorbeeld schilderslinnen, werden enkel bij uitzondering gebruikt, aangezien ze niet aan de al genoemde eisen konden voldoen. Om de schilderijen tijdens het schilderproces op de gewenste hoogte vast te kunnen zetten, gebruikten de schilders in de regel een schilderseze1.Ga naar voetnoot12 Met houten pinnen die | |
[pagina 117]
| |
door de voorste vorken werden gestoken, kon men een wat groter schilderij stevig op de schildersezel bevestigen. Een aanvullend loodrecht op de houten pinnen gelegd plankje maakte het mogelijk ook nog relatief kleine stukken neer te zetten. Om te kunnen werken met de bijna-miniaturen en ronde schilderijen was nog een andere, bijzondere manier van neerzetten vereist. Hiertoe moest men een recht geschaafde houten plank zoeken waarop het schilderijtje vastgemaakt kon worden,Ga naar voetnoot13 waarna de plank samen met het daaraan vastgemaakte schilderijtje op de schildersezel gezet kon worden. Gemakkelijker werd dit proces toen de schildersezel al voorzien was van een brede plank, als middenstuk tussen de beide voorste vorken, waaraan ook het schilderijtje met nagels bevestigd kon worden.Ga naar voetnoot14 Voor miniatuurschilders was het aan te bevelen een tafeltje of lessenaar ter hoogte van het raam te gebruiken dat direct vóór de lichtbron gezet kon worden.Ga naar voetnoot15 Omdat de afmetingen van de stukken van de Leidse fijnschilders in enkele gevallen de miniatuurschilderkunst bijna evenaren, is het voorstelbaar dat deze voor zeer kleine werkjes in plaats van een schildersezel ook wel een lessenaar of een tafel gebruikten. Vergelijkt men de Leidse ateliervoorstellingen met de hierboven genoemde aspecten dan ziet men bijna zonder uitzondering grote verschillen. Zo zijn in het geval van dragers, houten panelen en schilderslinnen bijna even vaak afgebeeld.Ga naar voetnoot16 De in werkelijkheid bestaande duidelijke voorkeur voor houten planken zien we niet bevestigd. Ook wat de grootte van de schilderijen betreft kan niet over een realistische afbeelding gesproken worden, omdat het bij de schilderijen over het algemeen om wezenlijk grotere, deels buitensporig grote afmetingen gaat. In enkele afzonderlijke gevallen (kleurkatern afb. 7) kan van een bij benadering realistische grootte gesproken worden. Hierbij gaat het echter nog altijd om relatief grote werken. De nietige, maar een paar centimeter metende schilderijtjes zijn echter nooit afgebeeld. Dragers met een bijzondere, bijvoorbeeld afgeronde, vorm kunnen we, afgezien van één uitzondering,Ga naar voetnoot17 met geen andere ateliervoorstelling illustreren. In overeenstemming met de afbeelding van overwegend grote schilderijen is er nergens een schildersezel weergegeven met een eraan vastgemaakte houten plank waaraan men kleine schilderijtjes had kunnen bevestigen. En hoewel we enkele voorbeelden kunnen opsommen waar de schilder een schildersezel tot zijn beschikking heeft met een breed middenstuk (afb. 9) wordt deze in geen enkel geval gebruikt om een kleine, misschien zelfs ovale houten plank aan te bevestigen. Veel eerder zijn alle afgebeelde ondergronden vierkant en groot genoeg om zonder hulpmiddelen op de schildersezel te kunnen staan. | |
[pagina 118]
| |
Afb. 9 Pieter Cornelisz. van Egmondt, De schilderswerkplaats, 1650-1660.
Meer nog dan door de opvallend kleine afmetingen vallen die werken van de fijnschilders op die door een specifieke schildertechniek een bijna perfecte weergave van de zichtbare dingen en gedetailleerde behandeling van oppervlakken en materiaal laten zien. Deze meesterlijke techniek wekte al de verbazing van tijdgenoten en schonk de fijnschilders, met Gerard Dou voorop, veel lof. Daarom hoeft men niet verbaasd te zijn, dat men al vroeg, althans wat het gebruik van hulpmiddelen betreft, een verklaring voor dit fenomeen zocht.Ga naar voetnoot18 Inderdaad is het niet onwaarschijnlijk dat de fijnschilders bij hun werk bepaald gereedschap gebruikten om een optimaal resultaat te bereiken. Waarschijnlijk hebben Dou en andere fijnschilders een optisch instrument - misschien een loep - gebruikt om de minutieuze schilderijtjes te vervaardigen. Jammer genoeg zijn er nauwelijks inventarissen van de fijnschilders bewaard gebleven die deze theorie kunnen bevestigen. In nalatenschappen van andere kunstenaars worden echter regelmatig ‘vergrootglazen’ in de inventarissen van werkplaatsen vermeld.Ga naar voetnoot19 We mogen om deze reden veronderstellen dat ook de Leidse fijnschilders daarover beschikten en ze bij hun | |
[pagina 119]
| |
werk gebruikten.Ga naar voetnoot20 Ook waarschijnlijk is het gebruik van een spiegel, waarvan de Deense reiziger Ole Borch na zijn bezoek aan het atelier van Gerard Dou getuigt.Ga naar voetnoot21 Recente onderzoeken bij restauraties rechtvaardigen de conclusie dat men bij de constructie van het perspectief van het schilderij een methode gebruikte, waarbij een draad in een naald precies in het verdwijnpunt van het centrale perspectief gestoken werd in het in de grondverf gezette doek. Door het gebruik van deze draad was het mogelijk alle gewenste rechthoekige en diagonale lijnen correct op het doek aan te brengen.Ga naar voetnoot22 Ook kunnen we aantonen dat fijnschilders werkten met afdrukken van stoffen of handpalmen waarmee een speciaal reliëf kon worden bereikt.Ga naar voetnoot23 Een vergelijking van de ateliervoorstellingen geeft een volledig ander beeld. We kunnen vaststellen dat in de werkplaatsscènes slechts één moment van de toch talrijke bezigheden en technieken van de kunstenaar weergegeven wordt, namelijk het schilderen zelf. Daarentegen kunnen we geen enkel voorbeeld opnoemen waarbij een moment van voorbereiding, zoals het in de grondverf zetten of het aanbrengen van een compositie, getoond werd.Ga naar voetnoot24 Ook het gebruik van de bovengenoemde hulpmiddelen zien we nergens afgebeeld. Enkel Frans van Mieris de Oude levert in een van zijn afbeelding een mogelijke verwijzing naar het gebruik van een optisch instrument. Op het schilderij De schilder een dame portretterend (afb. 7) herkennen we een aan een rek hangend voorwerp dat mogelijk als spiegel of waarschijnlijker nog als vergrootglas geïdentificeerd kan worden.Ga naar voetnoot25 In het algemeen was het voor de schilders van de zeventiende eeuw uiterst vervelend en hinderlijk als kleuren of penselen door stof, zand of een andere soort vuil verontreinigd werden.Ga naar voetnoot26 Vooral de fijnschilders moesten er vanwege de fijne, maar dun geschilderde verflagen op letten dat hun werkmateriaal zorgvuldig opgeborgen werd. Want evenals bij het werken met waterverf gebeurt, liet ook bij hen elke kleine onzuiverheid | |
[pagina 120]
| |
sporen na in het schilderij die meteen als storend in het oog vielen.Ga naar voetnoot27 De beschrijving van Joachim von Sandrart, volgens welke Dou ‘sein Palet/Pensel und Farb [...] wegen des Staubs/ der ihn sehr beschwährte/aufs allerfleissigst verschlossen’ zou hebben, moet daardoor als zeer geloofwaardig opgevat worden.Ga naar voetnoot28 Het was de schilders aan te bevelen voor dit probleem een verfdoos te gebruiken waarin de verschillende materialen bij elkaar gehouden en goed afgedekt bewaard konden worden. Zeer waarschijnlijk waren deze zogenoemde ‘Laadjens’ eenvoudige, platte houten kistjes die bovenaan open waren en met een deksel afgesloten konden worden. Daarnaast bestonden er ook schilderskistjes die één of meer lades en vakjes voor de verschillende benodigdheden bezaten.Ga naar voetnoot29 Van een andere soort van ‘kas’ bracht Gerard Dou ons op de hoogte, die er al vroeg toe overging om vele van zijn schilderijtjes in een zelf gemaakt houten kastje tegen stof en eventuele beschadigingen te beschermen.Ga naar voetnoot30 Hoe belangrijk het voor de fijnschilders ook geweest zal zijn om tijdens hun werkdag deze voorzorgsmaatregelen te nemen, op de atelierafbeeldingen zelf is hiervan niets te zien. Het gebruik of zelfs maar de aanwezigheid van zulk belangrijk gerei als verfdozen of ‘laadjens’ werd nooit afgebeeld, net zo min als het inpakken van de schilderijtjes in houten kastjes. Over het algemeen valt bij de Leidse ateliervoorstellingen op dat ze slechts een miniem fragment van het dagelijkse werk van de schilder laten zien. Zo wordt aan de toeschouwer uit het veelzijdige spectrum van bezigheden van een schilder uitsluitend het schilderen zelf getoond. Ook de canon van de afgebeelde voorwerpen lijkt eerder een bijvoeglijk karakter te hebben, die de afgebeelde persoon als kunstenaar karakteriseert in plaats van de daadwerkelijke veelzijdigheid van een werkplaatsinrichting weer te geven. Slechts een paar voorwerpen zoals schildersezel, ondergrond, palet, penseel en schildersstok duiken regelmatig op alle schilderij en op en worden alleen bij uitzondering (afb. 7, kleurkatern afb. 7) met nog meer gereedschap aangevuld. Daarmee werd de veelzijdigheid van de tot het werkproces behorende praktische werkfasen en -materialen, die behoren tot een schilderswerkplaats van de zeventiende eeuw, in de visuele weergave gereduceerd en tot een algemeen geldend minimum teruggebracht. Het verwondert ons daarom nauwelijks dat we in geen enkel geval de specifieke en voor de Leidse fijnschilders typische arbeidstechnieken kunnen herkennen die in overeenstemming gebracht zouden kunnen worden met de daadwerkelijke arbeidsprocessen. | |
[pagina 121]
| |
Connotaties en associaties in de ateliervoorstellingen
| |
Schilders in de gedaante van geleerdenHet is opvallend dat de Leidse voorstellingen van ateliers zeer zelden elementen van de ambachtelijkheid van het vak tonen. Behalve palet en ezel, die de schilder duidelijk plaatsen, treffen we zelden olieflessen, wrijfstenen of dergelijke objecten aan. Daarentegen vinden veel motieven in de ateliervoorstellingen hun parallel in Leidse representaties van eenzame geleerden in hun studeervertrek. De omgeving van het atelier wordt in de meeste voorstellingen als een rustig vertrek afgebeeld, vaak gekenmerkt door een hoog plafond met gewelf en een zuil. Deze ruimtelijke opzet is in sommige gevallen precies terug te vinden in Leidse schilderijen van kamers van geleerden of studenten (afb. 4 en 10).Ga naar voetnoot32 En net als in dit type voorstellingen heerst ook in de Leidse atelierscènes een stilte die typerend is: de schilders zijn geconcentreerd, de compositie is vrij statisch en het is een uitzondering als er een bezoeker of een model in de ruimte aanwezig is.Ga naar voetnoot33 Ook de parafernalia van het studeervertrek komen voor in de ateliervoorstellingen. Zo zijn boeken in de schilderijen van Gerard Dou prominent aanwezig omdat ze, samen met het gezicht van de schilder, het lichtste punt vormen van de compositie (afb. 6, kleurkatern afb. 8).Ga naar voetnoot34 In sommige gevallen (kleurkatern afb. 9 en 10) tonen de open- | |
[pagina 122]
| |
Afb. 10 Jacob van Spreeuwen, Geleerde in zijn studeervertrek, 1630-1645?
geslagen banden tekeningen of prenten die naar een voor de schilder bijzondere vorm van eruditie verwijzen. Daarnaast zijn op het merendeel van de voorstellingen globes te vinden. In de context van schildersateliers worden globes vaak geïnterpreteerd als symbool voor de zichtbare wereld. Wanneer ze in studeervertrekken worden neergezet, zijn ze bovendien een teken van geleerdheid, dat de schilders vermoedelijk met het schildervak wilden associëren.Ga naar voetnoot35 Ook de kleding van de schilders is typerend voor de Leidse voorstellingen en vindt een duidelijke parallel in voorstellingen van geleerden. De lange, warme kamerjas die zij dragen is een tabbaard, kleding bij uitstek van de geleerde. Vervolgens tonen de Leidse ateliers naast de attributen van wetenschap vaak vanitaselementen. Een gedoofde kaars komt in enige composities voor, maar het zijn vooral schedels die geregeld zijn uitgebeeld. Behalve de gebruikelijke mensenschedel, vinden we in vijf voorstellingen een paardenschedel (afb. 5, 11, 12 en kleurkatern afb. 9, 10).Ga naar voetnoot36 Het va- | |
[pagina 123]
| |
Afb. 11 Jacob van Spreeuwen, De oude schilder in zijn atelier, 1630-1645?
intasthema had in verband met geleerdheid vaak een positieve connotatie. De schilder kon, net als andere kunstenaars en wetenschappers, door zijn studie en zijn kunst een eervolle reputatie verwerven die na zijn dood zou voortleven.Ga naar voetnoot37 In combinatie met de attributen van wetenschap vormen elementen van vergankelijkheid een ‘dialoog tussen vanitas en studium’.Ga naar voetnoot38 Naast de boeken en de vanitaselementen vindt men op de Leidse atelierstukken bui- | |
[pagina 124]
| |
Afb. 12 Navolger Gerard Dou, Luitspelende schilder, 1630-1640.
tengewoon veel beeldhouwwerken, of waarschijnlijker gipsen afgietsels. Sculpturen, liefst antiek dan wel geantiquiseerd, waren een algemeen teken van geleerdheid,Ga naar voetnoot39 maar in de context van het schildersatelier krijgen ze een preciezere betekenis. Zij waren een bron van kennis en oefenmateriaal voor de kunstenaar. Kenmerkend voor de Leidse ateliers ten opzichte van de elders geproduceerde voorstellingen is, dat de meeste beelden bekende kunstwerken zijn.Ga naar voetnoot40 Bij de acht Leidse ateliervoorstellingen die een sculptuur laten zien, vinden we naast de kleine Christus van Michelangelo's Madonna uit Brugge (afb. 4) vooral de twee antieke beelden Hercules en de slang (afb. 7, kleurkatern afb. 7, 12) en het Hoofd van Vitellius (afb. 10, 11, kleurkatern afb. 8), die beide drie keer voorkomen. Voor de verspreiding van deze beeldhouwwerken als motief in de ateliervoorstellingen zijn drie mogelijke verklaringen. Wellicht circuleerden de beelden concreet tussen de diverse ateliers, of bezaten de schilders dezelfde afgietsels.Ga naar voetnoot41 Het is ook mogelijk dat | |
[pagina 125]
| |
het motief via de schilderijen zelf zich verspreidde; het feit dat de Hercules en de slang in de drie voorstellingen altijd vanuit dezelfde hoek wordt gezien wijst in die richting.Ga naar voetnoot42 De aanwezigheid van sculpturen in schildersateliers kon ook verwijzen naar de paragone tussen schilderkunst en beeldhouwkunst. Deze discussie werd in Leiden nieuw leven ingeblazen in het midden van de zeventiende eeuw door het traktaatje van Philips Angel, de Lof der Schilder-konst, en is gethematiseerd in vele werken van Gerrit Dou.Ga naar voetnoot43 Dit zou ook het ontstaan kunnen verklaren van een specifiek Leids motief: de bejaarde schilder in zijn atelier (afb. 2, 3, 11, kleurkatern afb. 9). Het zou een weerspiegeling kunnen zijn van het idee dat Philips Angel in zijn traktaat had geformuleerd over het paragone-debat. Het feit dat de schilderkunst lichamelijk minder zwaar is dan de beeldhouwkunst (‘een gansch vermoyelicke slaefachtighen arbeyt’ zegt Angel), maakt het voor de ‘oudt en wel-ervaren’ schilders mogelijk hun kunst lang te blijven beoefenen en dit vormt een argument om de schilderkunst boven de beeldhouwkunst te stellen.Ga naar voetnoot44 Deze verwijzingen naar het paragone-debat vormen een visuele pendant van literaire lofredes op de schilderkunst en waren vermoedelijk bedoeld voor geïnteresseerde, kunstzinnige liefhebbers.Ga naar voetnoot45 Het geleerde imago van de schilder en het verheven beeld van de schilderkunst die in de Leidse ateliervoorstellingen naar voren komen, vinden hun equivalent in twee eigentijdse teksten die een belangrijke rol hebben gespeeld in de beeldvorming van de stad Leiden en van haar schilderproductie. De eerste is de Beschrijvinge der stad Leyden van de hand van de Leidse burgemeester Jan Jansz. Orlers. Hij wijdde een lofrede aan zijn stad, waarin hij niet alleen de geschiedenis van Leiden en haar instellingen beschreef maar tevens biografieën van befaamde Leidenaren opnam. Al in de eerste editie van 1614 schetste hij een duidelijke overeenkomst tussen de kunstenaars en de Leidse geleerden die aan de universiteit werkzaam waren,Ga naar voetnoot46 met dien verstande dat het aantal schilders dat van de hoogleraren zelfs overtrof. De tweede tekst, de al genoemde Lof der Schilder-konst, werd geschreven in 1641 door de schilder Philips Angel naar aanleiding van het Sint Lucasfeest en verscheen een jaar later dan de tweede editie van Orlers' Be- | |
[pagina 126]
| |
schrijvinge.Ga naar voetnoot47 Voor zijn traktaatje ontwierp Angel een titelprent gebaseerd op een vignet met het embleem van de universiteit, waarbij Minerva met een boek in haar hand werd getransformeerd in een Pictura met palet en penselen.Ga naar voetnoot48 Het symbool van de geleerde, het boek, werd vervangen door een paneel met perspectief, ter verbeelding van een type kennis dat bij uitstek voor schilders belangrijk en bijzonder was. Angel wilde misschien door deze visuele parallel het schildervak met de trots van de stad, de Leidse universiteit, associëren. De tekst van het traktaat zelf bewijst dat Philips Angel zich in zijn toespraak als belezen en geleerd wilde voordoen bij het publiek op het Sint Lucasfeest, dat bestond uit zijn vakgenoten en uit liefhebbers.Ga naar voetnoot49 Door allerlei auteurs te noemen en door de klassieke retorische vorm van de laus (de lofrede) voor zijn toespraak te kiezen, kon hij zeker zijn kunstbroeders genoeg overtuigen van zijn geleerdheid.Ga naar voetnoot50 Kennelijk voelden Leidse kunstenaars, meer dan vakgenoten elders, de behoefte de schilder als een geleerd persoon te presenteren, vanwege de academische sfeer in de universiteitsstad Leiden. De Franse geleerde Samuel Sorbière (1616-1670?), die tussen 1642 en 1650 in Holland verbleef, beschreef de sfeer die in Leiden heerste in deze tijd: Ze [De staten van Holland] hebben in de laatste tachtig jaar de meest geleerde mensen van Europa naar Leiden gehaald, waaronder Lipsius, Vossius, Cappel, Junius, Heurnius, Clusius, Bertius en Scaliger. Deze grote namen weerklinken nog steeds in de auditoria van hun opvolgers en hun geleerdheid heeft zich vanuit deze stad zo verspreid naar al de andere dat zelfs de ambachtslieden er het een en ander van hebben opgestoken. Ik heb vaak meegemaakt dat kooplieden die ik 's ochtends bij de beurs had gesproken, 's avonds in hun kamer verzonken waren in een boek in het Grieks of Latijn, en ik ken er weinig die in hun jeugd niet de academie hebben bezocht.Ga naar voetnoot51 Deze intellectuele sfeer en de identificatie van Leiden als dé universiteitsstad bieden mogelijk een deel van de verklaring voor de erudiete flair van de Leidse atelierstukken. Dit vinden we ook terug in de boekenstillevens, een ander genre dat in Leiden bloeide.Ga naar voetnoot52 | |
[pagina 127]
| |
Het schilderij in het schilderijEen centraal motief in de atelierstukken vormt het schilderij waaraan de schilder werkt. We constateerden al dat de atelierstukken over het algemeen schilderijen tonen van formaten die bij de fijnschilders helemaal niet in zwang waren. Waarom kozen de Leidse fijnschilders voor dit type? Een voor de hand liggende verklaring is dat de schilders hun eigen productie niet konden tonen, omdat ze op zeer kleine panelen werkten. De ezel en het schilderij in het schilderij moesten juist van groot formaat zijn, omdat het gekozen ruimtelijke schema van het gehele atelier geen ‘close-up’ mogelijk maakt. Zeer kleine panelen zouden eenvoudigweg niet zichtbaar genoeg zijn in de composities.Ga naar voetnoot53 Behalve deze compositorische reden, hebben aan de keuze om geen Leidse genrevoorstelling in de ateliers te tonen vermoedelijk nog andere overwegingen ten grondslag gelegen. Het contrast tussen het kleine formaat van het atelierstuk en het grote schilderij in het schilderij vormt een van de charmes van deze voorstellingen. Tegelijkertijd laat het spel met afmetingen verschillende aspecten van het vermogen van de schilderkunst en van de schilder zien. In de ‘scenarios poétiques’Ga naar voetnoot54 van de Leidse ateliervoorstellingen brengen de kunstenaars hun kunnen als schilder op twee semiotische niveaus in beeld. Het atelierstuk zelf is een voor hun praktijk kenmerkend werk terwijl het schilderij in het schilderij weliswaar fictief is maar toch geschilderd.Ga naar voetnoot55 Het schilderij in het schilderij komt vervolgens op twee manieren voor. Een eerste groep voorstellingen - de meerderheid - onderscheidt zich door doeken of panelen op de ezel die een duidelijke voorstelling laten zien. Een tweede groep laat de achterkant van een prominent geplaatste ezel zien. De eerste groep toont schilderijen die niet alleen door hun formaat maar ook door hun type voorstelling van de productie van de Leidse fijnschilders afwijken.Ga naar voetnoot56 Uitzondering hierop vormen wellicht De schilder een dame portretterend van Van Mieris en twee stukken van Van Gaesbeeck (afb. 7, 3, kleurkatern afb. 12), omdat zij composities van eigen hand zouden kunnen hebben afgebeeld.Ga naar voetnoot57 | |
[pagina 128]
| |
Afb. 13 Jacob van Spreeuwen, De schilder in zijn atelier, circa 1635.
Van de overige schilderijen binnen de schilderijen stellen er acht een historiestuk, vier een stilleven, drie een landschap en één een portret voor. Het is misschien het formaat van de fictieve schilderijen die de keus van het thema heeft bewerkstelligd. Maar het feit dat in de meeste ateliervoorstellingen de schilders aan een historiestuk werken (een kenmerk dat vrij typerend is voor de Leidse productie) is geen toeval. Daarmee presenteren de Leidse schilders het meest prestigieuze genre in de schilderkunst. Ook leggen ze de nadruk op het imago van universele schilder. De andere groep voorstellingen toont, zoals gezegd, een prominente ezel die met de achterkant naar de beschouwer staat opgesteld. De invloed van het schilderijtje van Rembrandt (afb. 1) is hier onmiskenbaar.Ga naar voetnoot58 Het motief van de ezel was zeer vernieuwend en het schijnt de Leidse schilders gefascineerd te hebben.Ga naar voetnoot59 In de compositie van Rembrandt is de ezel pontificaal aanwezig: op de voorgrond, terwijl de schilder ach- | |
[pagina 129]
| |
Afb. 1 Stadsplattegrond van Leiden door J. Blaeu, 1652.
| |
[pagina 130]
| |
Aft. 2 Cornelis Engebrechtsz., Drieluik met de Kruisiging van Christus, eerste kwart zestiende eeuw.
| |
[pagina 131]
| |
Afb. 3 Cornelis Engebrechtsz., Drieluik met de Bewening van Christus, eerste kwart zestiende eeuw.
| |
[pagina 132]
| |
Afb. 4 Lucas van Leyden, Drieluik met het Laatste Oordeel, 1526-1527.
| |
[pagina 133]
| |
Afb. 5 Pieter van Veen, De spijziging der verloste Leidenaren op 3 oktober 1574 (de uitdeling van haring en wittebrood), 1615.
| |
[pagina 134]
| |
Afb. 6 Abraham Delfos naar Ferdinand Bol, Allegorie op het stedelijk bestuur van Leiden, 1806.
| |
[pagina 135]
| |
Afb. 7 Frans van Mieris, De kunstkenner in het atelier, circa 1655-1657.
| |
[pagina 136]
| |
Afb. 8 Gerard Dou, De schilder in zijn atelier, 1630-1632.
| |
[pagina 137]
| |
Afb. 9 Navolger Gerard Dou, Oude schilder in zijn atelier, 1635-1640.
| |
[pagina 138]
| |
Afb. 10 Navolger Gerard Dou, De schilder in zijn atelier, 1630-1640?
| |
[pagina 139]
| |
Afb. 11 Abraham de Pape, Vioolspelende schilder, circa 1645.
| |
[pagina 140]
| |
Afb. 12 Johannes Cornelisz. van Swieten, Luitspelende schilder, circa 1650.
| |
[pagina 141]
| |
Afb. 13 Frans van Mieris, Het atelier van de kunstenaar, circa 1655-1657.
| |
[pagina 142]
| |
Afb. 14 Isaac Claesz. van Swanenburg, De Stedenmaagd tussen de Oude en de Nieuwe Nering, tussen 1594 en 1612.
| |
[pagina 143]
| |
Afb. 15 Isaac Claesz. van Swanenburg, Het verlenen van de keuren aan de Nering, 1596-1601.
| |
[pagina 144]
| |
Afb. 16 Abraham Lambertsz. van den Tempel, De Stedenmaagd ontvangt de Nering, 1651.
| |
[pagina 145]
| |
terin het vrijwel lege atelier staat. Dit sterke schema werd overgenomen door Dou en Van Spreeuwen, maar wel duidelijk aangepast (afb. 2, 4, 6, 11, kleurkatern afb. 8). Bij Rembrandt overheerst de ontoegankelijkheid van het paneel op de ezel. De aandacht van de toeschouwer wordt daardoor op de schilder gevestigd, die staand aan het nadenken is.Ga naar voetnoot60 Dou en Van Spreeuwen posteerden de ezel echter veel minder prominent, waardoor de stillevens die aan de composities werden toegevoegd de aandacht van de beschouwer kunnen trekken. In dit type voorstellingen staat de ezel voor de schilder die vrijwel altijd naar de toeschouwer kijkt om hem in zijn intrigerende spel te betrekken. Wat de kunstenaar schildert, is niet altijd duidelijk. In twee werken van Gerard Dou staan de stillevens op de voorgrond niet in het zicht van de schilder; zij kunnen dus moeilijk het onderwerp zijn van het schilderij op de ezel (afb. 6, kleurkatern afb. 8). De nieuwsgierigheid van de toeschouwer botst tegen de achterkant van de ezel, zodat hij wederom zijn blik moet fixeren op het stilleven in de voorgrond van de compositie. Dit element is dan ook een essentieel kenmerk van de Leidse ateliervoorstellingen dat we nu moeten analyseren. | |
De bekwame schilderOp veel ateliervoorstellingen komen we stillevenelementen tegen, voornamelijk voorwerpen van metaal en aardewerk, die vaak een repoussoir vormen in de voorgrond. De uitwerking van dit motief komt voor een belangrijk deel op het conto van Gerrit Dou. In het paneel De schilder voor zijn ezel schikt hij een aantal metalen objecten tot een stilleven (afb. 6), en in een ander voegt hij enkele kunstobjecten samen tot een vanitasverbeelding (kleurkatern afb. 8). In de derde compositie van de Oude schilder ten slotte introduceerde Dou (afb. 2) het stilleven met oorlogstuig (trommel, schild en helm) op de voorgrond, dat bijna onveranderd terugkomt in vele andere Leidse ateliers (afb. 4, 5, 9, 12, kleurkatern afb. 9, 10). Deze zo prominent getoonde objecten worden hier blijkbaar als atelierrekwisieten gerepresenteerd.Ga naar voetnoot61 Maar de eigenlijke functie van deze voorwerpen is vooral om het oog van de toeschouwers door een perfecte stofuitdrukking te fascineren. Zijn blik wordt gelokt door de glans van het licht op hun blinkende oppervlakken of door de natuurgetrouwe weergave van de matte textuur van leer of gips. Dit is als het ware een signatuur van de Leidse fijnschilders, een vaardigheid waarvoor ze bij liefhebbers zeer gewild waren en die Philips Angel zo hoog prees in zijn Lof der Schilder-konst.Ga naar voetnoot62 Angel gebruikte dit staaltje van virtuositeit als argument voor de hegemo- | |
[pagina 146]
| |
nie van de schilderkunst over de beeldhouwkunst: want de schilder kan ‘ons [...] alderhande Metalen, onderscheydende de selve, als Goudt, Silver, Metael, Koper, Tin, Loodt, en wat des meer is [verthoonen]’.Ga naar voetnoot63 Als de Leidse fijnschilders hun eigen praktijk niet lieten zien in hun ateliervoorstellingen, was deze wel - maar op een ander semiotisch niveau - te vinden in de prominente stillevens die het bewijs vormen van hun technische bekwaamheid. | |
De pictura LeideniensisDoor de schilder te vergelijken met een geleerde en de schilderkunst als superieur aan de beeldhouwkunst te presenteren, schetsten de Leidse schilders een verheven beeld van het schildervak. Daarnaast leggen zij de nadruk op de bijzondere bekwaamheid van de Leidse fijnschilders. Deze twee verschijnselen staan mogelijk in verband met het feit dat er lange tijd helemaal geen schildersgilde was in Leiden; het was al voor het eind van de zestiende eeuw ter ziele.Ga naar voetnoot64 De eerste golf van de productie van ateliervoorstellingen vindt plaats in de jaren dertig, een periode waarin de markt voor schilderijen in Leiden zeer zwak was. Veel goede schilders waren uit de stad vertrokken of zij waren overleden. De overblijvenden werden slecht beschermd tegen de concurrentie van elders door de afwezigheid van een gilde.Ga naar voetnoot65 Dat de genreschilders van Leiden zich vooral richtten op het imiteren van de meest succesvolle schilder in die tijd, Gerrit Dou, is dus niet verbazingwekkend. Zou de onzekerheid waarin de schilders verkeerden het verheven imago van het schildervak kunnen verklaren dat ze probeerden te creëren? Maar hoe moet men dan de tweede golf van de productie duiden, die in de jaren vijftig komt na tien jaar pogingen om een schildersgilde van de grond te krijgen? De schilders wilden met de oprichting van het gilde hun sociaal-economische status waarborgen en tot uitdrukking brengen, maar vooral ook de Leidse schilderkunst beschermen.Ga naar voetnoot66 In de zeventiende eeuw ging de oprichting van een dergelijk gilde vaak gepaard met een scheiding tussen kunstschilders aan de ene en kladschilders aan de andere kant. Om zich duidelijk te onderscheiden en hun status te benadrukken, lieten de kunstschilders zich vaak voorstaan op hun kennis en eruditie.Ga naar voetnoot67 Het kan dus zijn dat de Leidse schilders door hun ateliervoorstellingen een visuele ondersteuning wilden geven aan de ontwikkelingen rond het gilde. Het feit dat de productie dit keer misschien minder de onzekerheid van de schilders weerspie- | |
[pagina 147]
| |
gelt, maar juist een zeker zelfbewustzijn, zou kunnen verklaren waarom de atelierstukken van de tweede golf meer innovatief zijn: de productie van de jaren vijftig wordt duidelijk gedomineerd door Frans van Mieris maar zijn voorbeeld wordt veel minder gevolgd dan Dou in de eerdere generatie. | |
Een succesvol genreAls de ateliervoorstellingen een zekere interesse van de Leidse schilders weerspiegelen om hun status te waarborgen, verklaart dit nog niet het succes van dit genre. We kunnen ons afvragen waarom er in Leiden zo veel meer ateliervoorstellingen werden geproduceerd dan in andere Nederlandse steden. Daarvoor moeten we ons nu wenden tot het publiek en de verwachtingen van dit publiek om het fenomeen te begrijpen. In de zeventiende eeuw waren ateliers van beroemde schilders in de regel geen gesloten werkplaatsen, maar trokken ze juist bezoekers uit binnen- en buitenland. De Leidse fijnschilderateliers waren blijkbaar bijzonder aantrekkelijk. Zo schreef de Deense geleerde Ole Borch in zijn reisjournaal uit 1662 dat hij op bezoek was geweest bij Gerard Dou.Ga naar voetnoot68 Het jaar daarop kreeg dezelfde schilder bezoek van de Fransman Balthazar de Monconys, die ook een kijkje nam in de werkplaatsen van Frans van Mieris en Pieter Cornelisz van Slingelandt.Ga naar voetnoot69 Frans van Mieris was overigens gewend aan hooggeplaatst buitenlands bezoek: in 1669 ontving hij Cosimo de Medici en de daaropvolgende jaren kwam diens agent in Nederland, Giovacchino Guasconi, regelmatig langs.Ga naar voetnoot70 Niet alleen buitenlandse reizigers in de Lage Landen kwamen de werkplaats binnen, maar ook Nederlandse liethebbers zoals Constantijn Huygens, die het atelier van Rembrandt en Lievens in Leiden bezocht.Ga naar voetnoot71 Een dergelijk bezoek is op vier Leidse ateliervoorstellingen te zien; drie keer zit de bezoeker voor het schilderij op de ezel (afb. 8 kleurkatern 7, 13) en één keer treedt hij het atelier binnen (afb. 5). Het schijnt echter een fenomeen te zijn geweest dat vooral aanzienlijke kunstliefhebbers betrof. Een bezoek aan het atelier was dan ook voor de schilder een eervolle situatie en daarom een motief dat een positief imago van zijn maatschappelijke situatie kon weerspiegelen. De meeste kopers van schilderijen blijken echter hun ‘leven op geen schilders winkel, ofte tot een konstverkoper [te] comen, om naar enige Const te sien’.Ga naar voetnoot72 Dit feit verklaart misschien de bijzondere aantrekkingskracht van de ateliervoorstellingen; deze zouden immers kunnen worden gezien als een fictief bezoek aan de werkplaats.Ga naar voetnoot73 Door | |
[pagina 148]
| |
naar de geschilderde werkplaats te kijken krijgt de toeschouwer de indruk de schilder te overvallen tijdens zijn werkzaamheden. Het sterke fictieve karakter van het atelierstuk laat echter vermoeden dat de discoursen over de schilderkunst die we in de Leidse productie kunnen reconstrueren een belangrijker aspect vormen van de aantrekkelijkheid van deze schilderijen. Waarschijnlijk verwachtte de beschouwer van de voorstellingen niet zozeer een representatie van de werkelijkheid, maar eerder een verbeelding van zaken die bij hem vertrouwde associaties opriepen.Ga naar voetnoot74 Dit zou de keus van motieven door de Leidse schilders kunnen verklaren. Zij geven niet de specifieke praktijk van de fijnschilders weer, maar presenteren een type, ‘de’ schilder, met algemeen geldige en gemakkelijk herkenbare attributen. Het verheven beeld van de schilder op deze voorstellingen kon daarbij zeer goed aanleiding zijn tot discussies tussen kunstenaars en liefhebbers of tussen liefhebbers onderling.Ga naar voetnoot75 Al de associaties over geleerdheid, over het vermogen van de schilderkunst, maar ook over de bekwaamheid van de Leidse fijnschilders die door deze ateliervoorstellingen mogelijk werden opgeroepen, gaven liefhebbers de gelegenheid om hun kennis en waardering van de schilderkunst tentoon te spreiden.Ga naar voetnoot76 De Leidse fijnschilders hebben het beeld van hun praktijk gemanipuleerd om een imago van het schildervak te creëren. De homogeniteit van de productie laat zich niet alleen verklaren vanuit een eventuele marktstrategie die van de atelierstukken een massaproduct zou hebben gemaakt, maar ook door een inhoudelijke eenstemmigheid over de diverse discoursen die in de werken zijn terug te vinden. In deze discoursen vinden ontmoetingen plaats tussen aan de ene kant de belangen van de schilders die een verheven beeld van hun vak wilden scheppen, en aan de andere kant die van het publiek, dat gaarne deze visuele lofrede op de schilderkunst wilde zien en aanvaarden. |
|