De Zeventiende Eeuw. Jaargang 21
(2005)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Hoe men wijs wordt
| |
De ‘biografische’ brief 28In de correspondentie van Spinoza vinden wij twee brieven die gericht zijn aan de Amsterdamse medicus Johannes Bouwmeester: brief 28 van begin juni 1665Ga naar voetnoot1 en brief 37 van 10 juni 1666. De aanhef getuigt in beide gevallen zowel van een enigszins afstandelijk respect alsook van een vertrouwelijke betrekking: ‘aan de zeer geleerde en zeer kundige heer’ (doctissimo expertissimoque viro) op de envelop en ‘bijzondere vriend’ | |
[pagina 336]
| |
‘zeer geleerde heer, bijzondere vriend’ (amico singulari) als aanspreking in de brieven zelf. Hoewel Spinoza steeds behoedzaam en genuanceerd is in de manier waarop hij zich bij zijn correspondenten aandient, hoeft deze combinatie ons nog niet aan het denken te zetten. Men kan goede vriendschapsbanden onderhouden met iemand voor wiens geleerdheid en deskundigheid men de hoed afneemt. Dat wordt anders wanneer wij ons aandachtig verdiepen in de inhoud van de brieven. Spinoza toont zich in brief 28 nogal geïrriteerd en klaagt ten eerste over Bouwmeesters nalatigheid inzake de communicatie (bezoeken, brieven). ‘Of gij mij geheel vergeten zijt, weet ik niet, maar wel is er een samenloop van vele aanwijzingen die dit doen vermoeden’. Zelf trof hij hem in Amsterdam niet aan, hoewel hij Spinoza had uitgenodigd; van de andere kant vond Bouwmeester die zich toen naar Den Haag had begeven, het kennelijk niet nodig om Spinoza en passant te Voorburg op te zoeken. Ook kwam er geen schriftelijke verontschuldiging. ‘Tenslotte heb ik drie weken gewacht en in al die tijd geen brief van u onder ogen mogen krijgen’.Ga naar voetnoot2 Moeten wij daar, eventueel met Spinoza, iets achter zoeken? Een tweede punt van ongenoegen is voor Spinoza dat Bouwmeester zich niet aan serieuze zaken wijdt. Spinoza heeft kennelijk hoge waardering voor zijn kwaliteiten, zeer zeker ook voor zijn begrip van de nieuwe fysica die onder zijn eigen leiding in de Amsterdamse kring ontwikkeld werd.Ga naar voetnoot3 Maar het ergert Spinoza dat hij niet het leven leidt dat men van een geleerde collega mag verwachten en dat hij niet beantwoordt aan de verwachtingen van zijn vriend. Wellicht had deze er op gerekend dat Bouwmeester ‘onze’ filosofie ook verder zou meehelpen ontwikkelen of verdedigen. Alleen dit lijkt een verklaring te kunnen zijn voor Spinoza's opmerkelijke versmachting: ‘Intussen zou ik u dringend willen vragen, ja ik bid en vraag het u bij onze vriendschap, dat ge u met ware ijver voor serieus werk zult inspannen en het beste deel van uw leven wilt wijden aan de ontwikkeling van uw verstand en ziel. Ik bedoel nú, terwijl het nog tijd is, en voordat ge u te beklagen hebt over het verlies van tijd, ja van uzelf’. De geleerde Bouwmeester, doctor medicinae, wordt hier even de les gelezen door een leeftijdgenoot. Daar steekt wat achter: niet alleen dat Bouwmeester nogal losjes met zijn tijd omspringt en er andere prioriteiten op na houdt dan Spinoza waardeert, maar ook dat hij dit bewust doet en met overtuiging kiest voor een leven dat geen leven van studie is en dat niet gewijd is aan de ontwikkeling van verstand en ziel. Houden wij dit vast als typerend voor zijn ‘instelling’. Deze trek kan mede dienen als achtergrond van wat we straks systematisch zullen bespreken. | |
[pagina 337]
| |
In een derde alinea spoort Spinoza zijn correspondent aan om zijn talent (ingenium) niet te onderschatten of te wantrouwen en hem vrijmoedig of ongeremd (liberius) te schrijven, zonder daarbij bevreesd te zijn voor een te laag niveau van de inhoud of voor verbreiding van het door hem geschrevene door de ontvangende partij Spinoza, die hem garandeert dat niet zonder zijn toestemming te zullen doen. Hij moet ook niet schromen om eventueel iets te vragen. Behalve dat dit van Spinoza's kant de erkenning inhoudt dat Bouwmeester getalenteerd is, ziet het er ook naar uit, dat Spinoza behoorlijk belang stelt in filosofische uitingen of reacties van Bouwmeester.Ga naar voetnoot4 Vermoedt hij soms dat Bouwmeester kritiek heeft op de manuscripten van deel 1 en 2 van de Ethica die Spinoza reeds naar Amsterdam had gezonden? Was hij misschien bevreesd dat Bouwmeester, mogelijk met andere leden van de Amsterdamse kring rond Van den Enden,Ga naar voetnoot5 zijn standpunt niet meer zo weerspiegeld zag in de reeksen proposities die Spinoza hun had doen toekomen?Ga naar voetnoot6 Laten wij het er voorlopig op houden, dat Spinoza Bouwmeester als gesprekspartner hoogacht. In de vierde alinea schrijft Spinoza aan Bouwmeester over zijn koortsen, over de behandeling daarvan (aderlating) en vraagt hij hem om een reeds toegezegd middel (conserve van rode rozen). Verder zegt hij dat hij binnenkort tachtig proposities van het derde deel van ‘onze filosofie’ zal sturen: naar hem, ‘als gij de vertaler wilt zijn’, anders naar De Vries, die met hem tot de intimi van Spinoza behoorde. Hij wil de Amsterdamse kring niet langer laten wachten totdat hij het hele boek af heeft. Zou er iets haperen aan de bereidheid van Bouwmeester om de verantwoordelijkheid voor de vertaling op zich te nemen? De brief eindigt met een vraag van Spinoza naar wat ‘onze vrienden daar bij u’ denken over de oorlog met Engeland. Omdat ‘de vloot niet de vrije teugel wordt gelaten’ is Spinoza bang ‘dat zijn landgenoten te wijs en te voorzichtig willen wezen’. Mogen we aannemen dat Spinoza hier zijn leermeester Van den Enden op het oog heeft die in de voorafgaande maanden politiek actief is geweest? Hij stuurde in februari een lange, in het Latijn gestelde brief naar raadpensionaris Johan de Witt om hem desgewenst een uitvinding voor de zee-oorlog te onthullen, dit ‘om de victorie tegen de Engelsche te faciliteren en, mijns oordeels, seecker te becomen’.Ga naar voetnoot7 Noch De Witt | |
[pagina 338]
| |
noch de Staten van Holland zijn op de brief ingegaan, dit tot ongenoegen van de afzender. In de Na-reeden van zijn Vrye politijke stellingen kon hij zijn woede over Hollands laksheid niet meer inhouden: ‘'t Is nu mijn zeer waerde Hollantze, en evengelijke vryheits-lievende Patriotten den 19. Mey, 's jaers 1665, en der tweede Hollandtsche Scheeps-Belegheringh van d'Engelze gheworden, en dat ik mijn hoop, en wensch op den 9. dezer, hier vooren ghemeldt, ten deelen, heb ghezien missen [...]’. Verderop in dit naschrift spreekt hij over de ‘verlooren gaeningh van Nederlandts Engelze overheersingh’ en zelfs van een ‘gedreighde totale ruine zelf van Hollandts volk’. Daarbij wordt alle schuld gegeven aan de regenten, ‘de enige opstoppers van Hollandts volx dapperen yver’.Ga naar voetnoot8 Spinoza's brief aan Bouwmeester werd geschreven in juni. Vermoedelijk heeft hij weet van wat zijn meester ondernam en van het vertrouwen dat Bouwmeester van hem genoot.Ga naar voetnoot9 Concluderend kan men stellen dat de brief uiting geeft aan Spinoza's gegriefdheid, maar ook aan zijn bezorgdheid. Tevens vertolkt hij zijn waardering of erkenning van zijn vriend. De vragen die de brief oproept zijn hier nadrukkelijk onder de aandacht gebracht omdat zij van belang zijn voor de reconstructie van de epistemologische positie die Bouwmeester blijkens de hierna te bespreken brief inneemt en die de hoofdzaak van dit artikel is. | |
De methodologische brief 37Op 10 juni 1666 schrijft Spinoza aan Bouwmeester, dat hij ‘lang geleden’ een brief van hem had ontvangen waarop hij ‘wegens verschillende bezigheden en zorgen’ (occupationibus et sollicitudinibus) niet eerder had kunnen antwoorden. De zorgen zouden betrekking kunnen hebben op de bedreigende en benarde situatie waarin hij te Voorburg was komen te verkeren toen hij door vertegenwoordigers van de plaatselijke gereformeerde kerk publiekelijk ‘een gevaarlijk instrument van de republiek’ was genoemd en hij zich daarop genoodzaakt had gezien om zich te verweren. Dat verweerschrift groeide ten slotte uit tot de Tractatus theologico-politicus (1670).Ga naar voetnoot10 Maar is het te gewaagd ofte suggestief om te veronderstellen dat de vertraging van het antwoord ook een andere reden had, namelijk dat Spinoza niet zo goed raad wist met de kwestie die Bouwmeester hem had voorgelegd? | |
[pagina 339]
| |
Na zijn verontschuldiging komt Spinoza meteen terzake met het citeren van Bouwmeesters vraag in de brief die Spinoza na veel aansporen en smeken van hem ontving en zo lang onbeantwoord moest laten. Bestaat er een of andere methode of kan er een methode bestaan zodanig, dat wij daarmee zonder te struikelen en zonder tegenzin vooruit kunnen komen in de kennis van de meest verheven dingen? Of is het zo dat onze zielen, evenals onze lichamen, aan toevallige invloeden onderworpen zijn en dat onze gedachten meer door de fortuin dan door menselijke kunstvaardigheid worden geregisseerd?Ga naar voetnoot11 Bouwmeester twijfelt derhalve niet alleen aan het bestaan van een methode die ons van dienst zou kunnen zijn op onze weg naar de hoogste kennis; hij twijfelt ook nog aan de mogelijkheid dat een dergelijke methode ontdekt of ontwikkeld zou kunnen worden. Als intimus heeft hij geweten dat Spinoza heldere en duidelijke ideeën de methodische richtlijn laat zijn voor de verkrijging van meer kennis en dat zo ook onze heldere godsidee het uitgangspunt voor de kennis van de mens is. In Amsterdam hadden Spinoza's vrienden reeds de beschikking over de delen 1 en 2 van de Ethica en had men al kennis kunnen nemen van Spinoza's methodologische excursie bij 2/10Ga naar voetnoot12, waarin hij aangeeft dat zijns inziens de enig juiste ordo philosophandi hierin bestaat dat men uitgaat van de goddelijke natuur die cognitief en natuurlijk aan alles voorafgaat. Deze methode had hij in de ingezonden manuscripten volop beoefend. Doet men dat niet, dan raakt men in tegenspraken en illusies verward. Spinoza had deze methode zelfs aangescherpt tot een strikte geometrische vorm door definities en axiomata (die zakelijk onze meest algemene begrippen, waaronder de godsidee, bevatten) strategisch en visueel voorop te stellen en alle (andere) proposities daaruit wiskundig af te leiden.Ga naar voetnoot13 Bouwmeester heeft, zo lijkt het, niet de intentie om dit te bestrijden. Je hoort hem echter denken: als je eenmaal zo ver bent dat je een heldere godsidee (zoals uitgedrukt in definitie [6] van ‘god’) hebt, dan heb je het hoogste al correct gedacht en is daar onnoemlijk veel van af te leiden. Maar hoe kom je daartoe? Kan men zulke wezensideeën methodisch verkrijgen? Is daar een techniek voor? Uit zijn levenswijze, die Spinoza bij implicatie beschreef in brief 28, bleek dat Bouwmeester geen liefhebber van studium was en dat hij zich weinig bezig hield met ‘de ontwikkeling van zijn verstand’. Hij liet, zouden we kunnen zeggen, de boel maar waaien. Van Spinoza's antwoord op de indringende en importante vraag van zijn Amsterdamse gezel kan men nu zonder meer stellen dat het eigenlijk ‘besides the point’ is. Op het eerste deel van de vraag antwoordt hij met het woord necessario ten stelligste bevestigend. Hij herhaalt daarbij wat hij in de Ethica had uitgelegd en hierboven reeds is samengevat. Heldere ideeën zijn de oorzaken van andere heldere ideeën. Zij hangen af | |
[pagina 340]
| |
van onze natuur en haar vaste wetten, doch niet van het toeval. ‘De ware methode [...] bestaat uitsluitend in de kennis van het zuivere verstand en van zijn natuur en wetten’. Met andere woorden: concentreer je daar op en je hebt de troef in handen voor een methodische of systematische kennisverwerving omtrent de hoogste zaken. Bouwmeester moet diep teleurgesteld zijn geweest over dit antwoord, waarin hij ten slotte ook nog gewezen werd op de noodzaak van ‘voortdurend nadenken (assiduam meditationem), een zeer standvastig karakter en een grote doelbewustheid (animum propositumque constantissimum)’ alsmede een ‘planmatig leven’. Spinoza gaf wel toe dat onze ficties of onware ideeën toevalligerwijs tot stand komen in ons bewustzijn, maar zag daar geen aanleiding in om toe te geven dat onze kennisweg omhoog daaruit ontspringt. En dat was het precies waarom gevraagd werd. Bouwmeester vroeg daarom op basis van principes die Spinoza zelf verdedigde en die weerklinken in de vraagstelling. Zo stelt hij enerzijds dat elk ding volledig en permanent door uitwendige oorzaken wordt geconstitueerd, oorzaken die uiteraard buiten zijn regie vallen, en anderzijds dat de ziel van elk ding of lichaam (in casu ook de ziel van de mens) in niets anders bestaat dan in de kennis van het eigen lichaam, dat aldus aan onvoorziene oorzaken onderhevig is. Zie bijvoorbeeld 1/28 en 2/11 & 13. Hoe kan men dan ontkennen dat de toevalligheid van oorzakenreeksen die het menselijk lichaam doen ontstaan, vorm geven, veranderen en eventueel doen voortbestaan of tot bederf voeren, niet van toepassing is op het zielenleven van diezelfde klomp materie? Genoemde proposities dwingen ertoe het toeval of de fortuin, dat wil zeggen de onbeheersbare en onvoorspelbare geschiedenis, verantwoordelijk te maken voor de eventuele opgang van de menselijke ziel naar kennis van het hoogste wezen of van de eigen eeuwigheid. Trouwens, Spinoza had ook zelf in de Tractatus de intellectus emendatione de progressie van de menselijke geest uit een primitieve toestand naar de top der wijsheid geschetst als een opgang die geheel debet is aan uitwendige oorzaken zonder dat er sprake was van stuw- en stuurkracht van heldere ideeën. Zoals mensen aanvankelijk met hun aangeboren instrumenten, hoewel moeizaam en onvolmaakt, uiterst eenvoudige dingen hebben kunnen maken en met deze primitieve producten met minder arbeid en meer succes andere, meer ingewikkelde instrumenten hebben vervaardigd, en aldus geleidelijk (gradatim) van het simpelste werk tot instrumenten zijn gekomen en via die instrumenten tot andere werken en instrumenten voortgaande tot een punt kwamen dat zij moeilijke dingen met weinig inspanning tot stand konden brengen, zo ook maakt het verstand zich met zijn aangeboren kracht intellectuele instrumenten, waardoor het weer nieuwe krachten verwerft om andere intellectuele karweien aan te kunnen en daardoor weer het vermogen tot verder onderzoek. En zo gaat de geest geleidelijk verder tot hij komt op de top van wijsheid (et sic gradatim pergit donec sapientiae culmen attingat). Onder ‘aangeboren kracht’ (vim nativam) versta ik dat wat in ons door uitwendige oorzaken wordt veroorzaakt, hetgeen wij later in mijn filosofie zullen verklaren.Ga naar voetnoot14 | |
[pagina 341]
| |
Voorzover wij dingen of eigenschappen ervaren die aan alle ervaringen gemeenschappelijk zijn en ons daarom niet kunnen ontgaan, hebben wij kennis van het al-gemene.Ga naar voetnoot15 De algemene begrippen die aldus vanzelf in ons ontstaan uit de duizenden indrukken die wij ongewild ondergaan, constitueren in feite reeds onze kennis van God ofwel, zoals Bouwmeester het in zijn objectie formuleerde, ‘onze denking van de aanzienlijkste dingen’ (praestantissimarum rerum cogitatio). Per saldo gaat ook volgens Spinoza onze godskennis terug op en komt zij voort uit ‘onze toevallige ontmoetingen met uitwendige dingen’ (ex rerum nempe fortuito occursu). Daardoor zien (ervaren) wij noodzakelijkerwijs dit en dat en dat et cetera, en ontkomen wij er vervolgens niet aan, omdat wij weet hebben van wat wij ervaren, het overeenkomstige van alles helder te aanschouwen. Het is alles een zaak van dispositie of determinatie, in eerste instantie van buitenaf, in tweede instantie van binnenuit.Ga naar voetnoot16 Concluderend kunnen we stellen dat Bouwmeester met zijn vraag casu quo objectie Spinoza eigenlijk het verwijt maakt dat hij met zijn hele systeem en de talloze wiskundige deducties de mens geen stap dichter bij wijsheid bracht. De weg naar wijsheid is veel meer iets van het dagelijkse leven zelf, waaraan men door dit soort wetenschap geen zier bijdraagt. Een reconstructie van de samenhang van heldere ideeën à la Spinoza is wel interessant voor mensen die zich willen wijden aan theoretische bespiegelingen, maar minder voor mensen die zoals Bouwmeester nog zoveel andere ambities en belangstellingen hebben. | |
Wie was Johannes Bouwmeester?De overvloed aan vermaningen die Spinoza hem doet toekomen, doet ons op voorhand vermoeden dat hij wel een luiaard of een soort Bourgondiër zal zijn geweest, die er maar op los leefde en zijn gaven verkwistte. Wat wij evenwel uit secundaire bronnen over hem weten, bevestigt geenszins dit vooroordeel.Ga naar voetnoot17 Geboren in 1630, twee jaren voor Spinoza, werd hij op 31 maart 1651 te Leiden ingeschreven voor de studie filosofie. Hij promoveerde er op 27 mei 1658 in de geneeskunde. Ondertussen had hij ook in Montpellier gestudeerd en dienst gedaan in het Franse leger te Piemont. In 1662 keerde hij terug naar Amsterdam, alwaar hij een medische praktijk begon en opzien baarde met bijzondere behandelingen. Hij werd er ook bestuurslid van de Amsterdamse schouwburg en stichtte met Lodewijk Meyer en anderen in 1669 het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, dat zich intensief verdiepte in de theorie van de toneelkunst en via bewerkingen en vertalingen van buitenlandse werken buitengewoon productief was met uitgaven van moderne toneelstukken. In een pamflet uit 1670, genaamd Poetae Heautotumoroumenoi of penne-krijgh tusschen de reformateurs der poëzij en E.B.I.S.K.A., | |
[pagina 342]
| |
wordt ook vermeld dat hij ‘eerste aanhanger’ van dat revolutionaire college was. Hij wordt daarin ‘Far-heer’ genoemd, wat zoiets betekent als een man die geniet van de plezierige dingen des levens. De pamflettist schetst hem verder als reiziger of toerist, ‘die uit Italië veel fijne dingen meebracht en daar speciale technieken leerde voor een toneeldichter’. Hij zou zich ten slotte hebben laten schilderen als Apollo. Een ander pamflet, Horrel in de Wacht, beweert dat hij atheïst was. Een derde pamflet, De Koeckoexzang van de nachtuylen van het Collegie Nil Volentihus Arduum (1670), levert ons weer andere biografische details, zoals dat hij zwart haar had en dat hij ‘smelt met Spinosa en anderen’ en in het bijzonder wegloopt met ‘de Theologisch Politieke Redenkaveling die door de Staten is verboden’. Hier vinden wij ook voor ons zeer belangrijke informatie, namelijk ‘dat hij alle geheime schriften van Dr. Van den Enden heeft’. Elders, namelijk in De Onschult, wordt hij nog uitgemaakt voor ‘Nero de bullebak’, voor ‘gluypert’ (omdat hij een kerks meisje achterna gaat tot in het godshuis), voor ‘vrygeest’ en heet hij ook ‘de duivelse Doctor dik’, dit kennelijk vanwege zijn corpulentie. Hij stierf op 22 October 1680. Bouwmeester, zo mogen wij uit deze verzameling gegevens concluderen, was een opvallende, veelzijdige en nogal omstreden figuur in Amsterdam die in meerdere opzichten publieke aandacht kreeg. Onze hypothese dat Spinoza in brief 28 met ‘onze vrienden’ wel eens kon hebben geïnformeerd naar Van den Enden, wordt aanzienlijk versterkt door de mededeling dat Bouwmeester diens geschriften in bewaring heeft. Hij is blijkbaar zijn vertrouwenspersoon. We laten nu deze relatie even rusten om uit drie andere bronnen de biografie van Bouwmeester te voltooien. Ten eerste bestaat er van de hand van Lodewijk Meyer ter gelegenheid van Bouwmeesters verjaardag in 1673 een uitgebreid lofdicht op zijn vriend.Ga naar voetnoot18 Hieruit wordt duidelijk, ook als men rekening houdt met veel overdrijvingen, dat Bouwmeester uitmuntte op veel gebieden van de natuurwetenschap, zoals mineralogie, chemie, geografie, biologie, astronomie en anatomie. Ten tweede schreef de Utrechtse professor Graevius in 1674 aan Leibniz over de grote capaciteiten van Bouwmeester op natuur- en wiskundig terrein: ‘In deze wetenschappen kan niemand u beter op de hoogte brengen van nieuwe ontwikkelingen dan Ioannes Boumeisterus, Doctor Medicinae Amsterodamensis, en Volterus [De Volder], professor Physices Leidensis, die niet enkel mondeling maar ook in een practicum onderricht geeft over eminente zaken. Op vertrouwelijke voet heb ik van beiden geprofiteerd’.Ga naar voetnoot19 Ten slotte hebben we de beschikking over de akten van Nil Volentibus Arduum en bezitten we de voordrachten die men ter vergadering hield, waaronder enkele van Bouwmeester.Ga naar voetnoot20 Een van de onderwerpen die hij behandelt, is de vraag ‘Of de Natuur dan of de Konst, een Digter maakt?’ Deze vraag komt dicht bij de vraag die hij eerder aan Spinoza stelde met betrekking tot de weg naar de wijsheid. De kunst komt ook hier op de tweede | |
[pagina 343]
| |
plaats. ‘Zoo dat die beide te samen koomende, een volmaakt Dighter kunnen uitmaken, die evenwel aan de Natuur het meeste en 't voornaamste schuldigh blijft; als door de welke hy van alle schryveren wordt onderscheiden: namelijk die alle rym en vaersen, nevens het sieraadt van vindingen en redenen voorbygaande, de zaken alleenelijk bloot en eenvoudigh, zo als die in het verstandt vallen, beschrijven’.Ga naar voetnoot21 | |
Waarom Bouwmeester Ibn Tufayls novelle over Hayy vertaaldeTot nu toe was een zekere lijn herkenbaar in het levenspatroon van Bouwmeester: zijn anti-methodologisch standpunt zoals weergegeven in de tweede vraag van brief 37, zijn onconventionele vrijheidszin, zijn afkeer van regelgeleid gedrag en van nutteloze bezigheden of theoretische inspanningen,Ga naar voetnoot22 kortom zijn negatieve houding tegenover alles wat ars (kunstje of techniek) heet. Een ars kan iemand niet tot filosoof of wijze man maken noch tot een voortreffelijke toneeldichter. Die lijn nu wordt verder doorgetrokken door Bouwmeesters vertaling (uit een eerdere Engelse vertaling) van een Arabische novelle van Abu Bakr Muhammad Ibn Tufayl (in 1185 te Cádiz overleden). De titel van deze in 1672 door Spinoza's vriend en uitgever Jan Rieuwertsz. gepubliceerde novelle of roman luidt: Het Leeven van Hai Ebn Yokdhan in het Arabisch beschreven door Abu Jaaphar Ebn Tophail en uit de Latijnsche oversettinge van Eduard Pocock A.M. in het Nederduitsch vertaald.Ga naar voetnoot23 Waar in getoond wordt, hoe iemand buiten eenige ommegang met menschen, ofte onderwijzinge, kan komen tot de kennisse van zichzelven, en van God. In de secundaire literatuur wordt vaak gesuggereerd dat Bouwmeester deze vertaling op initiatief van Spinoza zou hebben gemaakt die dan voor de gelegenheid ook als ‘autodidact’ wordt aangemerkt.Ga naar voetnoot24 Hoewel deze kwalificatie onjuist is (Spinoza had diverse leermeesters van wie Van den Enden niet de minste was), ligt het in het licht van al het voorgaande meer voor de hand om aan te nemen dat Spinoza hierin geen enkele rol heeft gespeeld. Bouwmeester maakte zijn vertaling onder auspiciën van Nil Volentibus Arduum en bood zijn vertaling in een van de vergaderingen aan zijn collega's van het kunstgenootschap aan.Ga naar voetnoot25 Het thema van de roman is hoe een jongetje dat aanspoelt op een onbewoond eiland en daar aanvankelijk door een geit in het leven wordt gehou- | |
[pagina 344]
| |
den, zich zonder hulp van medemensen weet te handhaven, in volstrekte afzondering in de natuur opgroeit en door alles wat hij ziet en meemaakt de geheimen van de natuur om zich heen leert doorgronden en ten slotte het hoogste bereikt waartoe een mens kan komen: de aanschouwing van het Opperwezen. De auteur schrijft in zijn inleiding op het verhaal dat hij zich net als Ibn Sina (Avicenna) baseert op de geheimen van de ‘oosterse filosofie’. Het licht der waarheid laat zich niet in geschriften vastleggen of door woorden meedelen. Het dringt geleidelijk in een lang levensproces tot de aanvankelijk ‘blinde’ mens door. Dat wordt in de roman zelf gedemonstreerd aan Hayy's jeugd, eerste ervaringen en verdere exploraties. Aanvankelijk fragmentarisch maar later overweldigend, verovert en bezet de wijsheid zijn ziel. Enkele citaten mogen dit toelichten. ‘Door die beschouwing werd het hem duidelijk dat het allemaal eigenlijk een en hetzelfde ding was dat op een of andere manier veelvoudig was geworden, net zoals dat was gebeurd bij dieren en planten’ (67). ‘Hij wist dat als iets ontstaan was, er noodzakelijkerwijs iets moest zijn dat het had doen ontstaan’ (74). Redenerend komt hij op de gedachte van een schepper die alle vormen van de eeuwig bewegende wereld doet ontstaan maar met geen enkele lichamelijke vorm samenvalt. ‘Toen hij zo op de hoogte was gekomen van het bestaan van een Wezen waarvan het bestaan onveranderlijk is en dat geen oorzaak heeft, terwijl het Zelf de oorzaak is van het bestaan van alle dingen, wilde hij meer weten [...]’ (85). Hij ging zich meer en meer concentreren op ‘het Noodzakelijk Bestaande Wezen, zonder iets daarnaast’. Als een mysticus verloor hij het besef van het eigen ik. Zijn eigen essentie verdween met al die andere essenties, alles vervaagde, werd uitgewist, werd ‘tot verstoven stof’ (Koran 56:6) en niets bleef er over dan ‘de Ene, de Ware, de Bestaande met het onwankelbare bestaan [...]. Hij zag wat geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord’ (104). ‘Hij zag niets meer dan de Ene, de Eeuwige [...]. En toen hij weer bijkwam uit die toestand die op dronkenschap leek, en hij andere dingen weer begon op te merken, kwam de gedachte bij hem op dat hij geen eigen essentie bezat, waardoor hij los stond van de essentie van de Opperste Waarheid, maar dat zijn essentie in wezen de essentie van de Opperste Waarheid was’ (105).Ga naar voetnoot26 Het verhaal illustreert perfect de ondertitel die Bouwmeester meegaf aan zijn publicatie en die hierboven cursief is afgedrukt. Men kan niet anders dan veronderstellen, dat dit de these of propositie is die hij voor zijn rekening neemt. Maar dat wisten we reeds uit zijn epistolaire contact met Spinoza. Wij mogen inmiddels ook wel vaststellen dat zijn levenswijze die zich zo onderscheidde van Spinoza's arbeidzaamheid en studieuze toeleg en hem nogal verwijtbaar voorkwam, een weloverwogen keuze was. Welke zin zou het kunnen hebben om zich veel moeite te geven voor wiskundige deductie van iets dat men vanzelf, in de gevarieerde ervaringen van het dagelijks leven, ontdekt?Ga naar voetnoot27 Is een for- | |
[pagina 345]
| |
meel systeem als dat van Spinoza iets anders dan een axiomatisatie achteraf, nadat men reeds ervaringsmatig in het bezit van de hoogste beginselen en algemene begrippen is gekomen? Waarom zich zetten aan een assidua meditatio (voortdurende meditatie), wanneer ons kennisniveau uiteindelijk toch van buitenaf gedisponeerd wordt? Reflecteren of nadenken over zijn ervaringen is niet verkeerd maar hoeft niet opzettelijk te worden nagestreefd. Men wordt er toch wel toe bepaald. Hayy legde zich er nog wel op toe: hij begaf zich in een halfduistere grot voor een soort boeddhistische concentratie. Dit is wellicht het enige punt waarin Bouwmeester El Tufayl niet zou willen volgen. Vooral Bouwmeesters activiteit als vertaler van Het Leeven van Hai Ibn Yokdhan en zijn toelichtende ondertitel bij de eerste Nederlandse vertaling van dit werk maakt duidelijk bij welke uitwerking van de kennisproblematiek zijn sympathie ligt en wat eigenlijk de achtergrond was van zijn gedurfde kritiek op Spinoza. Het wordt nu tijd een nieuw document bij het onderzoek te betrekken dat dezelfde geest ademt en niet alleen zijn standpunt kan verhelderen maar uiteindelijk ook een belangrijke bijdrage kan leveren tot een herinterpretatie van Spinoza's Ethica, met name van het vijfde deel ervan. | |
Een nieuw document: een ‘Nederlandstalig manuscript’ in de handen van Rieuwertsz. jr.In Omtrent Spinoza, mijn afscheidscollege van de Erasmus Universiteit Rotterdam, heb ik voor het eerst aandacht gevraagd voor een passus in de Stolle-Hallmann manuscriptbanden van de universiteitsbibliotheek te Breslau (Polen).Ga naar voetnoot28 Door persoonlijk onderzoek ter plaatse ontdekte ik dat de door J. Freudenthal gemaakte tekstselectie ten behoeve van zijn onvolprezen Spinoza's Leben in Quellenschriften (1899), een werk dat door alle onderzoekers zonder enige aarzeling wordt vertrouwd, nogal onvolledig was en vooral lacunes vertoonde inzake de mededelingen die de jonge doctor Hallmann doet op gezag van Rieuwertsz. jr. Met zijn collega Gottlieb Stolle is Hallmann in 1702 op studiereis in Holland, onder meer ook om zoveel mogelijk te weten te komen over Spinoza. Hij krijgt van de zoon en opvolger van Spinoza's filosofische vriend en uitgever Rieuwertsz. te horen over de aanwezigheid in diens winkel van het manuscript Korte Verhandeling: ‘dieses war die Ethic und war Niederländisch, wie sie Spinosa anfangs verfetiget’. Daarop volgt uitleg over de verschillen met de later gedrukte Ethica. De mededeling wordt ingeleid met de woorden ‘Nach diesem brachte Er ein ander Mscriptum hervor, so gleichfals sein Vater aber von Spinosa eigener hand abgeschrieben’. Het | |
[pagina 346]
| |
heeft tot de negentiende eeuw moeten duren voordat men de Korte Verhandeling zelf ontdekte. Het resultaat van de autopsie der manuscripten overtrof mijn verwachtingen. Voor het doel van dit artikel is belangrijk wat in de tekst van Hallmann direct voorafgaat aan de passage over de Korte Verhandeling. Als ich den J. Rieuwerts aufs neue besuchte, rühmte Er insonderheit den Fleiß seines verstorbenen Vaters, den Er niemahls selig nannte, auch keine lachende Mine machte. Doch gedachte Er, daß sein Vater noch weniger Latein als Er verstanden. Diese seine unverdrossenheit zu bezeugen, wies er mir ein Manuscriptum so er von einem andern abgeschrieben [mijn cursivering, WK]. Es war Niederländisch, aber aus dem was ich selbst verstund, und Er mir erklärte, konnte ich sehen, das der Autor (der ein Mathematicus gewesen seyn müsste, weil etliche figurae Geometricae e. gr. ein Circul drinnen stund) darin dieses als das Hauptthema ausßgeführt hatte, daβ zur Erkenntnis des Schöpfers der Creaturen und insonderheit des Menschen kein Logic, Metaphysic, Physic etc. nöthig wäre, sondern solche bloβ durch das eigene Nachdencken auch von einem gemeinen Mann könnte begriffen werden. Der Autor hätte alles per quaestiones tractiret deren etwa nur 12 wären, darunter allemahl eine lange Beantwortung stand. Es war in 2 Theile abgetheilet, und handelte das Erste von den Dingen, die zum Libro Conscientia, das andere aber von denen, so zum Libro Natura gehören, einen General Titel hatte es nicht, aber das proemium war nach der alten Art eingerichtet, und fing sich also an: Hier hebt sich an das Buch der Weißheit und Wahrheit. Zusammen aber machte das ganze Werck etwa 16. Bogen auß.Ga naar voetnoot29 De informatie over dit manuscript werd gegeven in de context van een discussie tussen bezoeker en boekhandelaar-uitgever over documenten uit Spinoza's nalatenschap. We zagen reeds dat de mededeling over de Korte Verhandeling erop volgde. Direct daarvoor werd door Rieuwertsz. gerept over een verloren geraakt manuscript over de regenboog en een brief die niet was afgedrukt in de Opera Posthuma. Dit betekent dat het Nederlandse manuscript in kwestie moet hebben gezeten in dezelfde map met stukken die de vriendenkring rond Spinoza interesseerde. Daartoe behoorde ook de filosofisch zeer gemotiveerde uitgever, die het stuk eigenhandig had gekopieerd, hetgeen betekent dat hij er zeer door gegrepen moet zijn geweest. Wij ontdekken hier dus de beschrijving van een document uit de kring van Spinoza, doch niet van Spinoza zelf afkomstig, waarin systematisch en stellig wordt betoogd dat er geen enkele opleiding, handleiding, filosofische training of wetenschappelijke onderrichting nodig is voor het bereiken van de hoogste wijsheid en waarheid. De theoloog Hallmann geeft de inhoud, die hem verteld werd, misschien in eigen terminologie weer. Niettemin kan er geen onzekerheid bestaan over het hoofdthema: kennis van de allerhoogste zaken is geen specialisme waarvoor men enige academische studie moet doen of speciaal gevormd moet worden. De gewone man komt er vanzelf toe door reflectie op wat hem allemaal gedurende zijn leven overkomt. Die reflectie mogen wij tweevoudig opvatten. Of liever: zij voltrekt zich in twee stadia. Primair zijn wij gericht op de buitenwereld, op de verschijnselen van de natuur waarvan wij geleidelijk de samenhang ontdekken. Na en via deze kennismaking met het ‘boek van de Natuur’ | |
[pagina 347]
| |
leren wij, op grond van de verworven beginselen, onszelf zien in relatie tot de goddelijke oorsprong en aanschouwen wij met de ogen des geestes (in libro conscientiae) het Eeuwige. Een derde boek, zoals de bijbel, is niet nodig. Er is geen plaats voor profetische of bovennatuurlijke openbaringen buiten de wegen van natuur en bewustzijn om. Het manuscript ademt een naturalisme dat doet denken aan Spinoza's axioma: ‘Geen andere dingen nemen wij waar of bevatten wij dan lichamen en denkwijzen’.Ga naar voetnoot30 | |
Hypothese over de auteurDe overeenkomst met het standpunt van Bouwmeester, zoals wij dat tot nu toe hebben leren kennen, is niet minder dan frappant. Zou hij de auteur kunnen zijn? Dat de auteur volgens Hallmann een ‘mathematicus’ moet zijn geweest, is eerder een signaal pro dan contra. Menig natuurkundige heet in de zeventiende eeuw wiskundige. Spinoza, zijn evenknie, werd door correspondent Oldenburg een ‘ingenium mathematicum’ genoemd. Waarom Bouwmeester dan niet? Wis- en natuurkunde werden niet onderscheiden.Ga naar voetnoot31 Maar waarom zou Bouwmeester de auteur moeten zijn, als hij er toch geen nut in zag om dergelijke dingen voor anderen, nog wel op een schoolse of systematische wijze, uit te werken? Dergelijke lessen zijn volgens hem volstrekt overbodig. Maar er is een andere kandidaat voor het auteurschap. Hierboven hebben we gesproken over een pamflet, waarin werd meegedeeld dat Bouwmeester ‘alle geheime geschriften van Van den Enden heeft’. Dat hij diens vertrouwensman kon worden en de beschikking kreeg over geschriften die buiten de publiciteit moesten worden gehouden wegens hun onorthodoxe of gevaarlijke inhoud, wijst er op dat hij op hetzelfde denkspoor zat als de vrijgeest Van den Enden, of omgekeerd: dat Van den Enden op hetzelfde spoor zat als Bouwmeester. Er is nog een tweede reden voor de plausibiliteit van deze hypothese. Wij beschikken over een belangwekkende reisaantekening van de in 1662 rondtrekkende Deense anatoom Olaus Borch, waarin niet alleen gesproken wordt over een Nederlandstalig kunstig samengesteld geschrift, maar bovendien ook wordt gezegd, dat Van den Enden ‘de geheimen van zijn filosofie aan vrienden heeft meegedeeld’. Wegens de grote betekenis van het document geef ik de tekst in het Latijn.Ga naar voetnoot32 Esse hic Amstelodami atheos eosque potissimum Cartesianos, ut Van der Enden, Glasemaker etc: qui et alios subinde edoceant, non quidem profiteri eos Atheismum, loqui crebro de deo, sed per Deum nil aliud intelligere quam totum hoc universum, ut latius patet ex scripto quodam Belgico artificiose nuper conscripto suppresso authoris nomine. [...] Van den enden negare sacra, negare omnia quae in sacris | |
[pagina 348]
| |
habentur, esse atheum; suam religionem nullam esse aliam quam sanam rationem, nee credere se Christum fuisse Deum etc. Van den Enden quaedam suae philosophiae arcaniora communicasse quibusdam amicis manuscripta. [...] Narravit Joan. Alex.: non licere amplius Van der Enden disputare, ob quaedam in ultima disputatione ab ipso allata, quae videbantur Atheismum sapere.Ga naar voetnoot33 Gaat het in deze bloemlezing uit Borchs reisjournaal over twee verschillende of over dezelfde manuscripten? Anno 1662 begon zonder enige twijfel in Amsterdam het manuscript Korte Verhandeling over God, den Mensch en deszelfs Welzijn te circuleren dat in de Nederlandse taal tot ons is gekomen. Spinoza schrijft in april 1662 aan Oldenburg: ‘Betreffende je vraag hoe dingen ontstaan zijn en hoe zij afhangen van de eerste oorzaak: ik heb een compleet werkje (integrum opusculum) geschreven over dit onderwerp en ook over de verbetering van het verstand. Ik ben nu bezig het over te schrijven en te corrigeren. Soms leg ik dit werk echter weer terzijde, omdat ik geen definitief plan heb voor zijn publicatie’. Filippo Mignini heeft overtuigend aangetoond dat deze passus slaat op de ons overgeleverde Korte Verhandeling.Ga naar voetnoot34 De aantekening van Borch staat echter gedateerd op 4 april 1662. Dat maakt het moeilijk om achter het ‘Nederlandse manuscript’ Spinoza's Korte Verhandeling te zien, hoezeer de beschrijving er ook op past. Anderzijds is het ook moeilijk het ‘scriptum Belgicum’ te vereenzelvigen met Van den Endens ‘arcaniora philosophiae’. Borch lijkt het tweetal te onderscheiden, in het ene geval schrijft hij over ‘een manuscript’, in het andere geval over ‘manuscripten’ in het meervoud. De kwestie is evenwel niet van uitermate groot belang. Beide teksten ontstaan en functioneren in het broeinest van het radicale cartesianisme rond Van den Enden en Spinoza (die thans de stad reeds verlaten heeft). Beide teksten ademen het naturalisme, hier ‘atheïsme’ geheten. Het is wel verleidelijk om de oorsprong van het ‘Manuscriptum Niederländisch’ waarover Hallmann bericht, in dit 1662-milieu te zien, temeer daar het a) de Bouwmeester-these propageert, en b) er een relatie Bouwmeester -Van den Enden bestaat, waarbij vaststaat dat de eerste de arcaniora philosophiae van Van den Enden bezit. Gegeven het vermoeden dat Bouwmeester, afkerig als hij was van dergelijke inspanningen, niet zo snel een hele verhandeling tegen de gangbare filosofie gecomponeerd zal hebben, zou dit inhouden dat de kandidatuur voor Van den Endens auteurschap meer voor de hand ligt. Die was als oud-jezuïet gekneed in de techniek van scholastieke verhandelingen; het betreffende manuscript was juist ‘op de oude manier’ (‘alles per quaestiones’) ingericht. Bovendien kennen wij Van den Enden als de man van het gewone volk, dat zijns inziens voldoende gezond verstand en politiek vernuft heeft | |
[pagina 349]
| |
of door ervaring gemakkelijk kan ontwikkelen om het landsbestuur in eigen hand te nemen. In dit kader vaart hij uit tegen het beroep op academische deskundigheid: Ten welken opzicht het dan ook teenemael nootzakelijk zouw zijn, dat in een recht evengelijke vryheits betrachtende Republijk of Gemeene-best, met de hooghste om, en toezicht, alle uitmuntende graden, of trappen van gepretendeerde geleertheit, als daer sijn de benamingen van Doctoren, en Professoren, enz. moeten werden vermijdt, en geweert. Want deze niet anders, als een ydele hoogh-verwaentheit aen de Genieters, en Bezitters, en kleinachtingh aen alle de rest der andersins evengelijke-vrye Borgerschap, notoire ruine aller rechtschapige geleertheit, en dierbare evengelijke vryheit kan komen te veroorzaken (7).Ga naar voetnoot35 En in zijn in het Latijn gedichte toneelstuk Philedonius, dat hij door zijn leerlingen in de Stadsschouwburg van Amsterdam liet opvoeren, schetst hij hoe een op lust en roem bedachte jongeling na veel teleurstellingen en twijfels geleidelijk tot het inzicht komt dat het geluk ten slotte niet bestaat in rijkdom en aardse genoegens. De ware bevrediging, zo ontdekt hij, ligt in de aanschouwing van de eeuwige dingen, wat mogelijk is omdat ‘aeternitatis testis est animus tibi’ (je eigen ziel getuigt van de eeuwigheid).Ga naar voetnoot36 Concluderend kunnen we stellen dat het auteurschap van Van den Enden van het ‘Manuscriptum Niederländisch’ een goede mogelijkheid is. Voor het doel van dit artikel, dat zich bezig houdt met de daarin verdedigde propositie, is verder historisch onderzoek hiernaar niet nodig. | |
Terug naar SpinozaSpinoza's concept van methodisch filosoferen was voor Bouwmeester niet alleen zichtbaar geweest in het imposante netwerk van deducties in de Ethica, het was hem ook nog eens een keer uitgelegd in brief 37. Alles kwam er op neer dat men zich richt ‘naar de norm van de gegeven ware idee’ (ad datae verae ideae normam) en dat ‘de methode dus niets anders is dan de reflexieve kennis, ofwel de idee van de idee’ (methodum nihil aliud esse nisi cognitionem reflexivam aut ideam ideae).Ga naar voetnoot37 zijn vraag, herinneren wij ons, was hoe wij aan die verheven ideeën of hoge wijsheid komen. Spinoza hoefde het juiste antwoord niet schuldig te blijven. Het is een raadsel waarom hij het verkeerde gaf. Wij toonden reeds hoe deel twee van de Ethica een meer dan voldoende basis legt voor de stelling die Bouwmeester suggereert en die door Spinoza in de brief wordt afgewezen. Zou Spinoza geen ‘afterthoughts’ hebben gekregen over zijn negatief uitgevallen reactie? Feit is dat de compositie van de resterende delen van de Ethica rond 1665 is gestaakt ten behoeve van de meer urgente Tractatus theologico-politicus. Als die eind 1669 voltooid is, in 1670 wordt gepubliceerd, een orkaan van ver- | |
[pagina 350]
| |
ontwaardinging en verdoemenis opsteekt en reeksen weerleggingen verschijnen, keert Spinoza terug naar zijn schrijftafel om de Ethica te voltooien. En wat zien wij? In deel vijf wordt de stelling van Bouwmeester, die eigenlijk ook zijn eigen diepste gedachten vertolkt, door Spinoza gedetailleerd bewezen. De verhandeling ‘over de macht van het verstand’ begint met een klaroenstoot, die de beroemde identiteitsthese van 2/7 herneemt: de orde en aaneenschakeling van onze gedachten beantwoordt geheel en al aan de wijze waarop de aandoeningen van ons lichaam, anders gezegd de beelden der dingen, worden geordend of geschakeld in ons lichaam (5/1). Ons gedrag of onze manier van reageren (affectus)Ga naar voetnoot38 is redelijk ‘voorzover het is betrokken op de algemene eigenschappen (communes proprietates) der dingen (zie de definitie van ratio in scholium 2 bij 2/40) die wij altijd als tegenwoordig aanschouwen (niets immers vermag hun aanwezigheid uit te sluiten) en steeds op dezelfde wijze denken (door 2/38)’ (5/7 bewijs). De algemene eigenschappen der dingen kunnen wij, naarmate wij volwassen worden, niet niet zien, derhalve schijnt het licht der rede dan in ons. De rede wordt gedefinieerd door het samenstel van onze algemene begrippen, dat wil zeggen onze begrippen van de algemene eigenschappen der dingen. Deze verstandelijke kennis kan wel gehinderd of tijdelijk overspoeld worden door ongewone, verrassende, schokkende of fascinerende ervaringen, maar het is onmogelijk dat onze geest blijvend en volledig bezet of beheerst wordt door het aanschouwen van buitengewone of miraculeuze dingen. De algemene eigenschappen worden immers altijd en wel in alles aanschouwd. ‘De [aan de rede] tegengestelde reacties (affectus) die niet constant worden gevoed (foventur) door uitwendige oorzaken, zullen (krachtens axioma 1) worden genoodzaakt om zich meer en meer te accommoderen aan de rede, totdat zij daarmee niet meer in strijd zijn’ (5/7 bewijs). Als gevolg van de inwerking van talloze verschillende dingen op ons lichaam, is dit vaak een onevenwichtig veld van tegengestelde krachten en bewegingen. In zulk een systeem moet er gebeuren wat axioma 5/1 formuleert: ‘Indien in hetzelfde subject twee tegengestelde bewegingen worden opgewekt, zal er een verandering moeten optreden in beide of in een van beide, totdat hun tegenstelling is opgeheven’. De reacties die het effect zijn van elke indruk op ons lichaam, ongeacht van welke uitwendige instantie, zullen natuurlijk de reacties die het gevolg zijn van incidentele inwerkingen van een bijzondere omgeving overwinnen, omdat het laatste type reactie niet op dezelfde wijze voortdurend gereactiveerd en aldus versterkt wordt. Deze reactie, dat wil zeggen de codering van ons lichaam door een uitwendig lichaam en het psychisch effect ervan, moet dus noodzakelijk zwakker en zwakker worden. Onze gedachten zullen dan minder en minder verstrooid gaan zijn. Om te weten hoe dit meer precies geschiedt, zullen wij ons nu concentreren op een viertal proposities, die tezamen Spinoza's fysiologische verklaring bevatten van onze geleidelijke en automatische overgang van de tweede kennissoort (de nog abstracte verstandelij- | |
[pagina 351]
| |
ke kennis van het algemene) naar de derde kennissoort (de aanschouwing van het wezen der dingen). De eerste hiervan, 5/11, luidt: ‘naarmate een beeld (imago)Ga naar voetnoot39 betrokken is op meerdere dingen, in die mate neemt haar frequentie toe, is het vaker van kracht (saepius viget) en bezet het meer de ziel’. Een ‘impact’ komt zelden, zo ooit, alleen en is doorgaans een onderdeel van diverse omstandigheden. Als gevolg daarvan is ook de lichamelijke neerslag ervan (zeg imago x) slechts een detail van een complexe mutatie van ons lichaam. De hernieuwde voeding van een ander onderdeel van dit complex zal automatisch ook x opwekken of elektrificeren, dat in de complexe mutatie functioneerde. Spinoza had dit alles reeds in 2/18 uitgewerkt ter verklaring van het geheugen (memoria). Hij trekt nu een andere conclusie uit het fysisch netwerk van onze hersenen: de betrokkenheid van de imago op meer oorzaken, waardoor zij veelvuldig gevoed wordt, maakt haar neurologisch zo sterk, dat de ziel gedwongen wordt om aan die meerdere dingen tegelijk te denken. De associatie kan haar niet ontgaan. Na deze voorbereiding kunnen we de twee volgende proposities verwerken, waarmee Spinoza het mechanisme beschrijft waardoor wij noodzakelijkerwijs alles wat wij ervaren relateren aan de ‘vaste en eeuwige dingen’.Ga naar voetnoot40 ‘De beelden der dingen worden gemakkelijker verbonden met de beelden van dingen die wij helder en duidelijk percipiëren dan met andere. Bewijs: Dingen die wij helder en duidelijk begrijpen zijn ofwel algemene eigenschappen van dingen ofwel daarvan afgeleide [...]. Zij worden bijgevolg (door 5/11) vaker in ons opgewekt. Derhalve kan het makkelijker gebeuren dat wij andere dingen met deze aanschouwen dan tezamen met [weer] andere dingen’ (5/12). De logica is onbetwistbaar. Propositie 5/13 formuleert 5/12 op algemener plan: ‘Naarmate een beeld (imago) met meerdere andere is verbonden, is het vaker van kracht’. Het wordt dan immers in dezelfde exponentiële gradatie regelmatig door andere opgewekt. Zo ontstaat een onvoorstelbaar ingewikkeld ‘internet’ dat de ziel bij alle mogelijke ervaringen meer en meer bindt op de gedachte van het algemene. We kunnen het niet helpen dat wij steeds vaker overal het al-gemene ofwel gemeenschappelijke schouwen. Een ijskoude berekening voert Spinoza tot de bewering dat de neurologische verbindingen op basis van onze miljoenen ervaringen op den duur zo intensief en frequent zullen zijn, dat wij alles ‘als iets eeuwigs’ (sub specie aeternitatis) moeten gaan zien en ontdekken dat het steeds gaat om een modus van de ene, oneindige substantie volgens de attributen van uitgebreidheid en denking. Opvallend zijn de vele comparatieven in Spinoza's tekst: frequentior, saepius, magis, facilius en de combinatie met de figuur quo - eo. De weg naar de opperste wijsheid is er een van geleidelijke intensivering en versnelling. In 2/47 had Spinoza uit de blauwe hemel de prachtige, maar ter plaatse onbewezen propositie laten neerdalen, dat ‘de menselijke ziel adequate kennis heeft van het eeuwi- | |
[pagina 352]
| |
ge en oneindige wezen Gods’. Nu pas weten wij hoe, door welk mechanisme, die volmaakte godskennis ontstaat en in de mens noodzakelijk moet ontstaan. De stelling is nu verankerd in de wisselwerking der dingen. ‘De ziel is in staat (efficere potest) om alle aandoeningen van haar lichaam ofwel beelden der dingen op de idee van God te betrekken’ (5/14). Het is geen kwestie van keuze, van een speciale intentie, van een oefening of het volgen van een regel. Spinoza schrijft over het vermogen van de ziel, over de potentia intellectus, die in de mens vanzelf ontstaat. Godskennis is in de meest letterlijke zin iets wat in ons van buitenaf, door de toevallige aandoeningen van ons lichaam, wordt veroorzaakt. Spinoza heeft uiteindelijk het voorstel van Bouwmeester, waarover hij zo zijn twijfels had, zelf bewezen. Sentimus experimurque nos aeternos esse [wij voelen en ervaren onze eeuwigheid] (5/23 scholium). Het bereiken van de top der wijsheid geschiedt in de onbeheersbare, onvoorspelbare en volstrekt toevallige ervaring.Ga naar voetnoot41 Daar is geen substituut voor. Ook Spinoza's werk biedt geen handleiding.Ga naar voetnoot42 | |
ConclusieIn de secundaire literatuur over Spinoza die zeer omvangrijk is, neemt geen enkel artikel of boekwerk het op voor de visie van Bouwmeester op het ongestuurde ontstaan van onze kennis van de meest verheven dingen, laat staan dat daar matige aandacht aan wordt geschonken. Ten tweede weet men eigenlijk geen raad met de natuurwetenschappelijke, dus causale, verklaring van het ontstaan van die kennis uit onze alledaagse ervaringen, die Spinoza ons aanbiedt in het vijfde deel van zijn alom geprezen ‘menskunde’. Doordat Freudenthal een belangrijke mededeling in Hallmanns reisjournaal niet opnam in het extract dat hij publiceerde in Quellenschriften (1899), bleef de wetenschappelijke wereld een eeuw verstoken van een mogelijkheid om tot een beter begrip te komen van Bouwmeesters positie en haar betekenis voor Spinoza's eindredactie van de Ethica, waarin de rol van enige methode ter verkrijging van de hoogste kennis geheel afwezig blijkt te zijn, dit in tegenstelling tot wat hij in brief 37 zo stellig had beweerd. | |
[pagina 353]
| |
Abstract - In letter 37 of his correspondence Spinoza answers a question of his learned Amsterdam colleague and special friend Bouwmeester concerning the way to wisdom. His answer seems inappropriate when viewed in the light of his writings on the subject in the first two parts of the Ethics. This article presents the available documentary information on Bouwmeester's ideas and activities, from which it becomes evident that his question in fact entails a serious objection to Spinoza's ‘geometrical’ enterprise. It testifies, moreover, to the existence in Amsterdam of a small group of Spinoza's friends, connected to the cultural society Nil Volentibus Arduum, who attempt to enlighten people not by means of philosophical treatises but by presenting real life in the theatre. Their critique of methodical rules and their assertion that the common man does not need them, was expressed in a secret ‘Dutch manuscript’, which in 1702 was shown by Rieuwertsz Jr. to the German traveler Dr. Hallmann. This article proposes the hypothesis that Spinoza's tutor Van den Enden might have been the author of the ‘Dutch manuscript’ since it is improbable that Bouwmeester wrote a methodical treatise against the utility of any method and also because a close relationship existed between him and Van den Enden, who trusted him with his ‘secret writings’. Finally Spinoza seems to have had afterthoughts, because in the fifth part of the Ethics he systematically defends the casual and fortuitous origins in experience of our highest kind of knowledge. |
|