De Zeventiende Eeuw. Jaargang 21
(2005)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Du Bartas in vertaling: imitatie, emulatie, plagiaat
| |
[pagina 199]
| |
In deze overvloed van bartasiana vormen de vertalingen een substantieel corpus. Deze vertalingen, alle gemaakt in het eerste kwart van de zeventiende eeuw, vertonen een verscheidenheid aan vormen van imitatie die nog onvoldoende is opgemerkt, benoemd en geduid. In het voorliggende artikel zal ik trachten hiertoe een eerste aanzet te geven. Hierbij gaat het mij er niet zozeer om de relaties tussen de vertaalde tekst en de vertalingen te bestuderen, als wel de relaties tussen de vertalingen onderling. Deze relaties zal ik trachten aan te tonen op het microniveau van woordgebruik, syntaxis en versificatie. Ik zal daarbij uitgaan van relevante verschillen en overeenkomsten tussen de vertalingen - al is de bepaling van wat relevant is niet altijd even eenvoudig. Een voorbeeld ter verduidelijking: als verschillende vertalers het woord ‘soleil’ vertalen door ‘zon’ is dit niet relevant. Als echter Du Bartas de perifrase ‘astre du jour’ gebruikt, en de ene vertaler deze perifrase oplost door ‘zon’ te vertalen (Heyns), een andere vertaler door ‘daechlichter’ (Van Liefvelt) en weer een ander door ‘licht der daghen’ (Wessel van den Boetselaer), is dit al meteen een stuk relevanter omdat de beide laatste oplossingen lexicaal verwant zijn. In dit laatste geval zou de overeenkomst nog als toeval verklaard kunnen worden, ware het niet dat er in de onmiddellijke context andere lexicale overeenkomsten tussen beide vertalingen aan te wijzen zijn. Maar alvorens hier nader op in te gaan is het voor mijn betoog noodzakelijk te beginnen met een globale karakterisering van het werk van Du Bartas en van de Nederlandse vertalingen. | |
De Semaines van Du BartasHet werk van Du Bartas kent een ingewikkelde genese, die een chronologische presentatie noodzakelijk maakt, waarbij ik mij beperk tot de gedichten die voor mijn bespreking van de Nederlandse vertalingen van belang zijn. In 1574 publiceerde hij een gemeenschappelijke uitgave van drie gedichten (Judit, Uranie, Le triomphe de la foi), die ook reeds afzonderlijk waren verschenen. In 1578 verscheen La Semaine, het verhaal van de scheppingsweek. Dit werk is op zich al een opmerkelijke vorm van amplificerende imitatie: de twee openingsbladzijden van het boek Genesis worden hier uitgewerkt tot een geheel van 6.500 versregels, verdeeld over de zeven dagen van de scheppingsweek. Elk dag krijgt gemiddeld 1000 verzen, behalve de zevende dag, die wat korter is, maar dat is dan ook een rustdag. In 1581 werd La Semaine opnieuw uitgegeven. Van het belang dat aan deze uitgave gehecht werd, getuigt het prozacommentaar van de hand van de protestantse veelschrijver Simon Goulart. Vóór Du Bartas was het in Frankrijk alleen Ronsard die als dichter in zijn leven de eer van een geleerd commentaar ten deel viel. In 1584 verschijnt de Seconde Semaine. In tegenstelling tot wat deze titel suggereert, gaat het hier niet om de hele tweede bijbelse week, maar om de eerste twee ‘dagen’ daarvan, namelijk de Dag van Adam en de Dag van Noach. Beide dagen zijn weer onderverdeeld in vier secties. De vier secties van de Eerste Dag (de Dag van Adam) zijn getiteld: Eden, L'Imposture, Les Furies, Les Artifices; de vier secties van de Tweede Dag (de Dag van Noach) zijn: L'Arche, Babilone, Les Colonies, Les Colomnes). Het totaal voor twee | |
[pagina 200]
| |
dagen beslaat 5.600 verzen, - hetgeen aangeeft wat een kolossaal werk Du Bartas nog voor de boeg had. Dit dichtwerk zou nooit tot voltooiing gebracht worden. In 1590 sterft Du Bartas. In 1591 verschijnt postuum de Franse vertaling die Du Bartas gemaakt heeft van het gedicht Lepantho, geschreven door de Schots-Engelse dichter-koning Jacobus VI, die hem persoonlijk naar Engeland had uitgenodigd. Het gedicht van Jacobus is ook in het Nederlands vertaald door Abraham van der Myl, die op de hoogte blijkt te zijn van de vertaling van Du Bartas. Naar Van der Myls mening is zijn Nederlandse vertaling superieur aan de Franse, omdat Du Bartas het Engels niet begrepen zou hebben. We komen nog terug op deze emulatieve vertaling van Van der Myl. Tussen 1588 en 1603 verschijnen de afzonderlijk secties van de Derde en de Vierde Dag van de Tweede Week, de Dag van Abraham en de Dag van David, onder de generieke titel Les Suittes de la Seconde Semaine, die de afzonderlijke en gedeeltelijk postume publicatie van secties van de Derde en de Vierde Dag betreft. Het gaat dus om acht secties in totaal, die alles bij elkaar 8.600 verzen omvatten. De Derde Dag is onderverdeeld in La Vocation; Les Peres (1588; 462 vss.); La Loy; Les Capitaines. De Vierde Dag bevat: Les Trophées; La Magnificence de Salomon (1591; 1292 vss.); Le Schisme; La Décadence. Ik vermeld hier speciaal het jaar van publicatie en de lengte van Les Pères en La Magnificence, omdat deze twee teksten door Vondel zijn vertaald. Uit eerder werk van Du Bartas is ook het globale plan bekend van de Vijfde, de Zesde en de Zevende Dag. De Vijfde Dag (de dag van Sedecias, de laatste koning van Juda) gaat over het joodse volk onder vier koninkrijken: Assyriërs, Perzen, Grieken, Romeinen. De Zesde Dag behandelt het leven van Christus en de Zevende Dag betreft de Apocalyps. Als men doorrekent, zouden deze laatste drie dagen zo'n 12.000 verzen moeten omvatten. | |
De Nederlandse vertalingen van de SemainesAlvorens over te gaan op de imitatieve aspecten van de Nederlandse vertalingen is het voor de helderheid van mijn betoog noodzakelijk deze vertalingen eerst kort te presenteren. De eerste in druk uitgegeven vertaling is die van de Première Semaine door Theoderick van Liefvelt van Opdorp, verschenen in Brussel in 1609 bij de drukker Rutgeert Velpius.Ga naar voetnoot5 Volgens F.A.J. Dambre zou Van Liefvelt deze vertaling reeds in 1596 ‘geheel of gedeeltelijk’ hebben afgerond en in manuscriptvorm onder zijn vrienden verspreid.Ga naar voetnoot6 De tweede vertaler is Vondel, die in 1616 een vertaling van Les Pères publiceert en in 1620 La Magnificence de Salomon. Beide vertalingen kenden veel succes tot in de achttiende eeuw, en werden vier keer herdrukt (laatste drukken respectievelijk in | |
[pagina 201]
| |
1768 en in 1727).Ga naar voetnoot7 In zijn dissertatie over Zacharias Heyns oppert Hubert Meeus de veronderstelling dat Vondel en Heyns elkaar leerden kennen in 1600, en dat het Heyns was die Vondel met het werk van Du Bartas in aanraking bracht.Ga naar voetnoot8 Zacharias Heyns is de derde vertaler: hij publiceerde in 1616 een vertaling van de Premiere Semaine,Ga naar voetnoot9 die hij in 1621 opnieuw uitbracht met vele correcties als het eerste deel van de uitgave van de Wercken van Du Bartas, een editie die pas in 1628 afgerond werd.Ga naar voetnoot10 In 1622 verscheen van de hand van de vierde vertaler, Wessel van den Boetselaer, weer een nieuwe vertaling van de Premiere Semaine,Ga naar voetnoot11 de derde in totaal. De bovengenoemde heruitgave van Heyns' vertaling is vanuit het oogpunt van imitatie bijzonder interessant. Heyns zag zich namelijk geconfronteerd met een dubbel probleem. Enerzijds het feit dat anderen reeds gedeeltes van de beide Semaines vertaald hadden. Anderzijds het gegeven dat het werk van Du Bartas onvoltooid gebleven was. Ter oplossing van dit probleem ging Heyns voortvarend en inventief te werk: de Tweede Dag van de Seconde Semaine vertaalde hij zelf. De Derde en de Vierde Dag vulde hij in met de integrale, reeds verschenen vertalingen van Vondel. Voor de Vijfde Dag schreef Heyns een vervolg, waarbij hij zich hield aan het oorspronkelijke plan van Du Bartas. Ter invulling van de Zesde Dag, gewijd aan het leven van Christus, maakte Heyns gebruik van het reeds in 1616 verschenen dichtwerk van Daniel Heinsius, Lof-sank van Iesus Christus, een werk dat geen vertaling was van Du Bartas, maar wel sterk door hem beïnvloed. De Zevende Dag, ten slotte, wordt ingevuld met een vertaling van Du Bartas, die natuurlijk niet uit de Semaine genomen is, maar uit reeds eerder gepubliceerd werk van Du Bartas, namelijk zijn Triomphe de la Foi. Afgezien van het feit dat de Weken van Du Bartas zelf een amplificerende imitatie van het bijbelse scheppingsverhaal zijn, voegt Heyns' vertaling daaraan dus nog eens tenminste vijf andere vormen van imitatie toe: 1. directe vertaling (Eerste Week en Tweede Week, Eerste en Tweede Dag); 2. gebruik van de integrale vertaling van een ander (Vondel); 3. directe vertaling van een ander werk van Du Bartas; 4. continuering (Tweede Week, Vijfde Dag); 5. opname van de tekst van een ander (Heinsius). Het laatste deel van de Wercken, waarin ook ander dichtwerk van Du Bartas opgenomen is, bevat bovendien de reeds vermelde Nederlandse vertaling van Lepantho van Jacobus VI door Abraham van der Myl. Deze opname is des te opmerkelijker omdat, zoals we gezien hebben, Van der Myl zijn vertaling juist als superieur beschouwde ten opzichte van die van Du Bartas. Overigens hebben we in het geval van Van der Myl niet met plagiaat van doen, net zo min als bij Vondel en Heinsius, omdat de drie dichters met Heyns bevriend waren en hun namen met de nodige nadruk en met eerbewijs vermeld worden. | |
[pagina 202]
| |
De vertaling van Van LiefveltBlijken de zaken bij een globale bespreking van de verschillende vertalingen reeds behoorlijk ingewikkeld te liggen, een meer gedetailleerde, tekstgerichte benadering laat nog meer interessants zien. Als uitgangspunt neem ik een min of meer karakteristieke passage uit de Première Semaine, en bekijk hoe deze door de verschillende vertalers, dat wil zeggen Van Liefvelt, Heyns en Wessel van den Boetselaer vertaald is. Het gaat om de Eerste Week, Vijfde Dag, vss. 1-12, de dag van de schepping der dieren. Flambeaux Latoniens, qui d'un chemin divers
Or' la nuict, or' le jour guidez par l'Univers,
Peres du temps ailé, sus, hastez vos carrières,
Franchissez vistement les contraires barrieres
De l'aube et du ponant: et par vostre retour
L'imparfait Univers faites plus vieil d'un jour.
Vous poissons, qui luisez dans l'escharpe estoilee,
Si vous avez desir de voir l'onde salee
Fourmiller de poissons, priez l'astre du jour
Qu'il quitte vistement le flo-flotant sejour:
S'il veut qu'en refaisant sa course destinee
Vous le logiez chez vous un mois de chaque annee.Ga naar voetnoot12
De tekst is geschreven in keurige tetrametrische alexandrijnen, in gepaard, afwisselend mannelijk en vrouwelijk rijm. Voor de moderne lezer bevat de tekst enkele moeilijkheden die ondermeer deels voortkomen uit het dichterlijke taalgebruik van de zestiende eeuw (zo moet ‘guidez’ (v. 2) gelezen worden als een participium behorend bij het antecedent ‘qui’, en zijn ‘escharpe estoilee’, ‘onde salee’, ‘astre du jour’ traditionele perifrases voor respectievelijk het firmament, de zee en de zon). De tekst is ook moeilijk door de vele toespelingen naar de mythologie. Dat deze allusies niet alleen moeilijk zijn voor de hedendaagse maar ook voor de eigentijdse lezer blijkt wel uit de commentaar van Simon Goulart, die een uitleg geeft van het beeld ‘Flambeaux Latoniens’. Hiermee zijn de zon en de maan bedoeld; deze zijn immers gelieerd aan Apollo en Diana, die kinderen zijn van Jupiter en Latona. Opmerkelijk is dat Goulart het blijkbaar niet nodig vindt het ingewikkelde beeld van de verzen 7-12 uit te leggen (net zomin trouwens als de moderne Franse edities die ik geraadpleegd heb), terwijl dat voor de meeste twintigste-eeuwse Franse en in ieder geval de Nederlandse lezers wel wenselijk zal zijn: het sterrenbeeld Vissen wordt in een apostrof aangespoord om, als zij de zee willen zien krioelen van vissen, de zon te verzoeken uit de zee op te rijzen, zodat hij (als hij dat tenminste wil) gedurende één maand per jaar onderdak kan vinden bij het sterrenbeeld, dat wil zeggen in het teken van de Vissen zal staan. Uit mijn parafrase van deze versregels blijkt hoezeer beelden en toespelingen elkaar als het ware oproepen en | |
[pagina 203]
| |
samenklonteren tot onontwarbare gehelen. Een dergelijk gebruik van beelden en allusies is kenmerkend voor de Franse, meest protestantse barokpoëzie, die in het werk van Du Bartas en Agrippa d'Aubigné tot een hoogtepunt komt. Typerend voor voornamelijk Du Bartas zijn voorts onomatopeïsche woordvormingen als ‘flo-flottant’ (v. 10) en perifrastische samenstellingen als ‘porte-fleurs’, ‘borne-mois’, die veelvuldig door Du Bartas gecreëerd worden, maar waarvan de bovengeciteerde verzen overigens geen voorbeeld geven. Degelijke morfologische nieuwvormingen werden door Du Bartas' Franse en Nederlandse bewonderaars nagevolgd en door zijn tegenstanders verguisd. Van deze voor Du Bartas zo kenmerkende verzen nu geeft Van Liefvelt de volgende vertaling: Ghy twee lichters vermaert die door verscheyden straten
Nu den dach, nu den nacht bringt op d'aerdryck met maten,
Vaders des snellen Tydts! op, op, dappert den ganck
Springht met een snel gemoedt wt t'verscheyden beuanck
Van d'Ost, en van het West: en door u wederpassen,
Maeckt ander eenen dagh den All, noch niet volwassen
Ghy vischen die daer schynt in de gesterde locht
Hebt ghy eenigen lust om sien in de zee vocht
Krielen u medebroers: bidt den dachlichter spoedich,
Dat hy dapper verlaet Neptuni baeren vloedigh,
Indyen hy wilt zijn (doende zijn reyse swaer)
Geherbergt in u huys een heel maent, in elck jaer.Ga naar voetnoot13
Deze vertaling bevestigt wat de drukker Rutgeert Velpius aanprijst in diens ‘Waerschouwinghe des Boeckdruckers aen den gunstighen Leser’: [...] Soo is te weten, dat dit boeck wt de Françoische taele soo gerechticglijck overghestelt is, veers naer veers, met zijn cesure, oft pause op de seste silbe, dat daer niet aen en mangelt; Dat oock de rymen zijn overhandt masculine, ende femenine (soo dat wordt genoemt). Ende dat in de gantsche vertaelinghe niet een woordt en is ghestelt dat gheen oprecht neerduyts en is [...].Ga naar voetnoot14 De vertaling heeft dus als opvallend kenmerk dat zij trouw wil zijn. De vertaler gaat hierin heel ver: zijn vertaling is zoveel mogelijk van vers tot vers, van hemistiche tot hemistiche; het metrum van de Franse alexandrijn en het gebruikte rijmschema worden overgenomen. De lezer wordt bijna uitdrukkelijk uitgenodigd de vertaling naast het origineel te leggen. En om de vers-op-vers vergelijking tussen origineel en vertaling te vergemakkelijken, heeft de drukker de verzen zelfs genummerd! Het is duidelijk dat hier de letterlijke vertaling niet wordt gezien als een ‘slaafse imitatie’, dus als een zwakheid maar juist als een deugd, als een kunststuk. Hetzelfde zien we ook in de contemporaine Duitse vertaling van Du Bartas, waarvan de titel in kort bestek een poëtica van de vertaling geeft: | |
[pagina 204]
| |
La seconde sepmaine de Guillaume de Saluste, Seigneur du Bartas: die andere Woche, Wilhelms von Saluste, Herrn von Bartas: aus dem Frantzösisschen gegen übergesatzten in teutsche Reime mit ebenmässigen gleichlautenden Endungen, auch nicht mehr, oder weniger sylben, gebracht, uns so viel jmmer müglich, und nach Art teutscher Sprach zuläszlich, fast Wort zu Worten rein Teutsch gegeben (Cöthen, 1622) Wat Van Liefvelts drukker nog aanprijst, wordt enkele jaren later door de literator Jacques Ymmeloot negatief beoordeeld: [II] est le premier qui a translaté en Thyois la premiere sepmaine du Sr. du Bartas ou il a monstré des tres-grands indices de la vivacité de son esprit, pour avoir borné la fin de chasque verset avec ledict du Bartas; mais pour n'y estre observé ledict accent, alors non encore en vogue (ce qu'il eust aisement faict s'il en eust eu la cognoissance) la lecture desgoute le Lecteur pour sa rudesse.Ga naar voetnoot15 Het poëticale bewustzijn verandert snel, zoals ook zal blijken uit de vertalingen van Heyns en Wessel van den Boetselaer. Het tweede kenmerk van Van Liefvelts vertaling is haar taaipurisme: alles is, zoals in de Duitse vertaling, ‘oprecht neerduyts’, zonder leenwoorden uit bijvoorbeeld het Frans. Dit kenmerk strookt volkomen met het taalpurisme van andere vertalingen en bewerkingen uit die tijd. Het Nederlands is echter, zoals bekend, in die tijd aan sterke en snelle veranderingen onderhevig, en de sterk Brabantse inslag van het woordgebruik van Van Liefvelt zal in een Hollandse context reeds snel als archaïsch worden aangevoeld. In de vertalingen van Heyns en van Wessel van den Boetselaer is dan ook een verregaande verhollandsing merkbaar. Deze ontwikkeling is ook kenmerkend voor enkele andere Zuid-Nederlandse vertalingen uit de zestiende eeuw, die in de zeventiende eeuw overgedaan worden in het Hollands.Ga naar voetnoot16 Een derde kenmerk ligt in de manier waarop de vertaling door de vertaler zelf gepresenteerd wordt. In zijn ‘Voor-rede aen myne Heeren de Staten van Brabant’ schrijft Van Liefvelt dat hij zijn vertaling beschouwt als een ‘proefstuck’, dat hem in staat moet stellen zijn eigen dichterlijke kwaliteiten te oefenen en te toetsen. Dit is natuurlijk een algemeen bekend thema. Vondel raadt in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste hetzelfde aan: ‘[...] het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomende Poëet, gelijck het kopieeren van kunstige meesterstucken den Schilder leerling’. Men mag echter aannemen dat de kwalificatie ‘proefstuck’ voor Van Liefvelt niet slechts een bescheidenheidstoop was. Het verklaart in ieder geval waarom hij zolang wachtte met het laten drukken van zijn manuscript, en waarom er pas ná 1596, het jaar waarin hij zijn vertaling had afgerond, ander werk van zijn hand in druk verscheen. | |
[pagina 205]
| |
De vertaling van HeynsOpmerkelijk is dat de vertaling van Heyns zich veel minder als een ‘vingeroefening’ presenteert dan die van zijn voorganger.Ga naar voetnoot17 Heyns' vertaling staat duidelijk in een emulatieve relatie met die van Van Liefvelt. Dit is allereerst merkbaar in Heyns' taalgebruik, dat, ondanks vele Brabants-Vlaamse woorden,Ga naar voetnoot18 aanmerkelijk Hollandser is dan dat van Van Liefvelt. Emulatief betoont Heyns zich ook in de typografische vormgeving en presentatie van zijn vertaling. Waar de drukker van Van Liefvelt het werk nog in bastaardgotisch zet op dichtbedrukte pagina's, haalt Heyns alles uit de kast om zijn vertaling van 1616 modern en aantrekkelijk te maken. Hij doet dit door speciaal voor deze uitgave illustraties te laten maken en door een verzorgde en gevarieerde typografie in drie lettertypes te gebruiken: romein, gotisch in twee formaten en civilité. De lettertypes dienen om de verschillende tekstlagen te onderscheiden die Heyns aangebracht heeft met een didactische bedoeling: hij begint elke dag (behalve de eerste dag) met de ‘inhoudt van de dag’ in civilité, die de bijbelpassage uit Genesis geeft die door Du Bartas uitgewerkt wordt. Deze vormgeving, - een idee dat Heyns overgenomen heeft van Van Liefvelt -, nodigt de lezer als het ware uit de enorme amplificatie van Du Bartas naar waarde te schatten door deze te vergelijken met het heilige origineel. Didactisch is het ook om de lange tekst van Du Bartas op te delen in hapklare brokjes, waarbij het telkens gaat om een relatief kort stuk vertaling in romein. Deze stukken worden gevolgd door een ‘Hertaling’ in proza, in gotische letter, gevolgd door een prozacommentaar, genoemd ‘Uitlegging’, eveneeens in gotisch, maar dan in een kleiner formaat. De uitlegging is gebaseerd op de commentaar van Simon Goulart bij de tweede editie van de Semaine van 1581. Alhoewel Heyns er alles aan doet om zich van Van Liefvelt te onderscheiden, is hij op het microniveau van taal en stijl opmerkelijk schatplichtig aan zijn voorganger. Dit blijkt met name als we de beide vertalingen met elkaar vergelijken. Hieronder volgt de vertaling van Heyns, waarin ik cursief de zinsnedes aangegeven heb die Heyns van Van Liefvelt overgenomen heeft. Ghy Ouders van den tijdt, ghy Latonische lichten,
Die ons Dach ende Nacht door uwe aenghesichten
Verscheydlick overhandt by brenghet en voorthaelt;
Berent nu metter haest elck uwen wegh, bepaelt
Vant Oosten tot int West, en door u weder naken,
Den onvolmaeckten al een dach wilt ouder maken.
Ghy Vissen die seer schoon schijnt boven in de Locht,
Soo ghy lust hebt te sien u broers int water vocht
Vermeeren, bidt de Son, dat hy gheswinden late
De holle diepte van de groene soute strate,
| |
[pagina 206]
| |
Soo hy wil dat ghy hem laet in u huysingh varen,
Daer hy doch wesen moet een Maendt lang alle Iaren.Ga naar voetnoot19
Heyns beperkt zich overigens niet tot het overnemen van woorden en uitdrukkingen. Soms worden hele versregels letterlijk gekopieerd uit de vertaling van Van Liefvelt, zoals in het volgende voorbeeld: ‘De Faisant schoon ghepluymt, de Spreeuwe sonder rust, / De Tortelduyve reyn, de Musse vol wellust’.Ga naar voetnoot20 De overeenkomende versregels bij Van Liefvelt luiden: ‘De Faisant schoon gepluymt, de Spreeuwe sonder ruste, / De Tortelduyue reyn, de Musche vol welluste’.Ga naar voetnoot21 Als men nu de heruitgave van de vertaling van Heyns uit 1621 legt naast de oorspronkelijke versie uit 1616, dan blijkt dat hij zijn vertaling zo nu en dan verbeterd heeft. Zo ook regel 4 van de bovengeciteerde passage: ‘Berent nu metter haest’ uit de versie van 1616 wordt in 1621 veranderd in ‘Went met een snel gemoed’. Het is opmerkelijk dat deze verbetering geïnspireerd is op de overeenkomstige versregel van Van Liefvelt: ‘Springt met een snel gemoed’. Hieruit blijkt dat Heyns dus ook in latere tijd aan Van Liefvelt blijft ontlenen. De zaak wordt nog interessanter als men de ‘hertaling’, de prozavertaling van Heyns in beschouwing neemt. Hertalinghe Opvallend zijn allereerst de overeenkomsten tussen de prozaversie en de versie in dichtvorm, die ik in de geciteerde passage in vet weergegeven heb. Normaliter zou een prozaversie dichter bij het origineel moeten staan dan de versie in dichtvorm. Dat valt hier niet uit te maken. Wat wel opvalt, is dat de ontleningen aan Van Liefvelt in het proza van Heyns veelvuldiger en letterlijker zijn dan in diens dichterlijke vertaling. Deze ontleningen heb ik in de bovengeciteerde passage in cursief weergegeven. De hoeveelheid ontleningen aan Van Liefvelt mag overigens evenmin een argument zijn voor de anterioriteit van de prozatekst, omdat Heyns, zoals we gezien hebben, tot in 1621 doorgaat met aan Van Liefvelt te ontlenen. | |
De vertaling van Wessel van den BoetselaerDe vertaling van de aristocraat Rutger Wessel van den Boetselaer is uitgegeven in een ruime, sierlijke opmaak, die duidelijk maakt waarom de Leidse schilder Edwaert Col- | |
[pagina 207]
| |
lier deze vertaling gekozen heeft om af te beelden in een vanitasstilleven, en niet die van Van Liefvelt of van Heyns.Ga naar voetnoot22 Ten opzichte van de vertalingen van zijn voorgangers is die van Wessel van den Boetselaer moderner: de woordkeuze is Hollands, de spelling is modern en consequent en de versificatie verloopt in feilloze alexandrijnen. Zoals Dambre (p. 55) opmerkt: ‘Vergeten we hier niet, dat zijn vertaling bijna een kwart eeuw later kwam dan die van Theoderick van Liefvelt! Een kwarteeuw in die tijd van taalherwording en taalbloei heeft heel wat te betekenen.’ Het voorwoord van Wessel van den Boetselaer is misschien minder interessant door dat wat vermeld wordt (zoals de bekende topos van de vertaling als oefening)Ga naar voetnoot23 dan door dat wat impliciet blijft. Opvallend is inderdaad dat hij over de vertaling van Heyns met geen woord rept, terwijl hij de vertaling van Van Liefvelt als volgt afdoet: [...] [my wiert gheseyt] datter in Brabandt eenen was die <'t selve werck alreede aenghenomen aende volbracht hadde, soo dat ick door dien beweecht wiert 'tselve te laten steecken en goet vont (om in niemants oegst te treden) daar niet mede voort te varen, tot dat my een vande selve overghesette exemplaren ter hande ghestelt wiert, het welck overlesen en doorsien hebbende, ick daer niet in vinden kost dat my in mijn eersten voornemen eenich belet mochte doen, heb oversulcks met raet van mijne goede ende familiare vrunden 'tselve wederom by der handt ghenomen [...].Ga naar voetnoot24 Zowel het stilzwijgen over Heyns als de mededeling over Van Liefvelt, die niet bij name genoemd wordt, blijken niet geheel zuiver op de graat. Bij precieze vergelijking van de drie vertalingen ontstaat er namelijk een geheel ander beeld. Alleen al voor de Eerste Dag van de Eerste Week noteerde Dambre een twintigtal duidelijke ontleningen aan Van Liefvelt, waarbij Dambre overigens de indruk wekt dat het om incidentele ontleningen zou gaan (twintig ontleningen op een totaal van zo'n 760 versregels is natuurlijk niet veel). Tekstvergelijking maakt echter duidelijk dat Wessel van den Boetselaer de vertaling van Van Liefvelt voortdurend onder ogen moet hebben gehad en als leidraad voor zijn eigen vertaling heeft gebruikt. En ook Dambres stellige opmerking over de vertaling van Heyns klopt niet: ‘We vestigen er de aandacht op, dat er tussen Wessel van den Boetselaer en Zacharias Heyns geen enkel aanwijsbaar verband bestaat. Het heeft er zelfs alle schijn van, dat Wessel van den Boetselaer de vertaling van Heyns niet eens kende’ (p. 54). Heyns' vertaling blijkt door Wessel van den Boetselaer wel degelijk geregeld als controle-tekst gebruikt te worden. Het een en ander heb ik geprobeerd aan te | |
[pagina 208]
| |
geven in het volgende citaat, genomen uit de vertaling van Wessel van den Boetselaer. Hierin heb ik de ontleningen aan Van Liefvelt gecursiveerd, en die aan Heyns vet gedrukt:
Ghy lichten allebey die door verscheyde dreven
Nu daechs en nu des nachts aen 't aertrijk licht komt gheven,
Op, op spoeyt u wat voort ghy Vaders van den tijt,
Springht haestich over 't heck daer gh'in besloten zijt
d'Een Oost d'ander West en door u weder-komen
Veroudert eenen dach 'twerck by my voorghenomen,
Ghy visschen die seer hoogh schijnt in der sterren locht
Soo gh'inde Zee wilt sien, sout, groen, blauw, brack en vocht
De visschen over-hoop, bidt dat het licht der daghen
Verlatende de Zee wil spoeyen zijnen waghen,
Indien hy blijven wil elck jaer maer eene maent
Gheherbercht in u huys, vernieuwend' u ghedaent.Ga naar voetnoot25
In regel 7 heeft Wessel van den Boetselaer naar alle waarschijnlijkheid eerst de vertaling van Van Liefvelt gecopieerd (‘Ghy vischen die daer schynt in de gesterde locht’), en deze vervolgens ‘verbeterd’ met de tekst van Heyns (‘seer hoogh’ komt metrisch en in klank overeen met ‘seer schoon’ en ‘Soo gh[...]’ is identiek aan ‘Soo ghy’). | |
ConclusiesGemeten naar de huidige norm zou het vertaalwerk van Wessel van den Boetselaer als plagiaat veroordeeld worden. Dit geldt waarschijnlijk ook voor zijn eigen tijd. De besmuikte manier waarop hij Van Liefvelt noemt (die, zoals Dambre opmerkt, nog wel zijn studiegenoot in Leiden was)Ga naar voetnoot26 en Heyns juist niet noemt, kan wijzen op een kwaad geweten. Nu zijn definities van plagiaat in die tijd vrij schaars. In zijn boek Imitation und Plagiat in der französischen Literatur geeft Erich Welslau een aantal aardige voorbeelden van eigentijdse reflexie over plagiaat of (letter)diefstal in de zestiende-eeuwse letterkunde.Ga naar voetnoot27 Hier volgt de mening van de dichter Scévole de Sainte-Marthe uit 1568, die een onderscheid maakt tussen ontlening en (letter)diefstal (‘larrecin’). Si i'auoüois franchement ce qui estant pris deuant tous, se peut honnestement appeler vn emprunt: et quand il seroit pris en chachette et à la desrobee, ne se pourroit plus autrement appeler qu'vn larrecin.Ga naar voetnoot28 | |
[pagina 209]
| |
Dit citaat kan als eigentijdse maatstaf gebruikt worden om een oordeel te vellen over de vertaalpraktijken van Wessel van den Boetselaer en van Heyns. Gemeten naar deze maatstaf bezondigen Heyns (als hij aan Van Liefvelt ontleent) en meer nog Wessel van den Boetselaer (als hij aan Van Liefvelt en Heyns ontleent) aan plagiaat. Het probleem is echter dat Scévole de Sainte-Marthe het heeft over poëzie, niet over vertalingen en bewerkingen. Ik heb de indruk dat bij vertalingen de normen heel anders liggen, al heb ik over het gebruik van andere vertalingen niets kunnen terugvinden in de vroegmoderne reflectie over het vertalen. Dat een dergelijke werkwijze heel normaal is, blijkt uit de vertaalpraktijk van bijvoorbeeld Nicolaas Jarichides Wieringa. Bij zijn vertaling van het werk van Rabelais blijkt hij zijn tekst te controleren op de Duitse vertaling van Johan Fischart en de Engelse vertaling van Thomas Urquhart.Ga naar voetnoot29 In nog sterkere mate gaat dit op voor Vondels Vorsteliicke Warande der dieren. Bij deze bewerking van de Franstalige fabelbundel L'Esbatement moral, maakt Vondel gebruik van maar liefst vier andere fabelbundels: twee Nederlandstalige (die van Eduard de Dene en van Anthoni Smyters), een Duitse (die van Aegidius Sadeler) en een Latijnse (die van Arnoldus Freitag).Ga naar voetnoot30 Uit het bovenstaande blijkt dat men moet oppassen met het etiketteren van vroegmodern werk vanuit een modern perspectief, en dat men evenmin eigentijdse waardeoordelen zomaar van de ene naar de andere tekstsoort mag overhevelen. Ook is het van belang niet al te lang stil te blijven staan bij de eigentijdse theoretische reflectie (voorzover beschikbaar). De onderzoeker, vooral die van vertalingen, moet naar de teksten zelf toe, die niet alleen beschouwd dienen te worden in relatie tot het vertaalde origineel of tot de eigentijdse of moderne (vertaal) theorievorming, maar ook in vergelijking met andere vertalingen. Dat een dergelijke benadering aardige en onverwachte resultaten kan opleveren, hoop ik met dit artikel te hebben aangetoond, waarbij ik nog wil benadrukken dat eigenlijk de hele vertalingen van Van Liefvelt, Heyns en Wessel van den Boetselaer systematisch met elkaar vergeleken zouden moeten worden, en men niet mag volstaan met een beperkt aantal peilingen, zoals ik en vóór mij vele anderen gedaan hebben. Abstract - Within a short time span in the early seventeenth century, three Dutch translations of La Semaine by the French poet Saluste du Bartas (1578) were produced: by Van Liefvelt (1609), Heyns (1616) and Van den Boetselaer (1622). By focusing upon a specific passage (the opening lines of the Fifth Day), I hope to demonstrate that these three translations are interconnected by various forms of imitation. |
|