De Zeventiende Eeuw. Jaargang 21
(2005)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Een mislukte kolonisatie aan de Oyapoc door vrouwenogen bezien
| |
Reisverslagen van vrouwenElisabeth van der Woude wachtte die ondergang niet af. Ze reisde al eerder terug naar het vaderland. Auteurs van reisverslagen of andere egodocumenten legden hun belevenissen vaak vast voor hun nageslacht. Op het moment dat Elisabeth haar aantekeningen uitwerkte, had ze nog geen kinderen en ze heeft de lezer in het ongewisse gelaten voor wie ze haar reisverslag schreef.Ga naar voetnoot2 Dat ze haar ervaringen op schrift heeft gesteld is bijzonder: het aandeel van vrouwelijke auteurs in het genre reisverslagen is gering. Uit een onderzoek in openbare Nederlandse bibliotheken en archieven blijkt dat van de 490 reisverslagen uit de zestiende tot en met het begin van de negentiende eeuw er negenentwintig werden geschreven door een vrouw, waarvan acht in het Frans. De meeste reisverslagen behelzen korte zomerse plezierreisjes. Twee wijken af van de rest omdat ze gaan over verre reizen. Het oudste is de reisbeschrijving van Elisabeth van der Woude, het andere een dagboek van Johanna Senn van Basel. De laatste reisde in 1806 in gezelschap van man en kinderen vanuit Batavia naar Kaap de Goede Hoop en twee jaar later naar Nederland.Ga naar voetnoot3 Zelf vond ik in familiearchieven twee achttiende-eeuwse dag- | |
[pagina 92]
| |
boeken die beide door twee zusters werden geschreven: Maria en Johanna Lammens hielden in 1736 een dagboek bij op een reis vanuit Zeeland naar Batavia, de gouverneurdochters Helena en Johanna Swellengrebel deden dat in 1751 op weg van hun geboorteplaats Kaap de Goede Hoop naar de Republiek.Ga naar voetnoot4 Geschriften van vrouwen over reizen naar Oost-Indië zijn dus dun gezaaid, al zijn daarheen in de zeventiende en achttiende eeuw bijna een miljoen mensen vertrokken. Eén van de verklaringen daarvoor is dat vrouwen minder reisden dan mannen, zeker naar Oost-Indië omdat de voc ze niet in dienst nam. Ook had het te maken met de huwelijkspolitiek van de Compagnie. Aanvankelijk zijn gezinnen en ook wel alleenstaande vrouwen naar Indië gereisd, net als bij de kolonisatiepoging die Elisabeth van der Woude beschrijft. Behalve zijzelf en haar familie reisden vijf dienstmeiden en vijfenveertig dienstknechten mee. Met de andere gezinnen gingen ook vrouwen mee. Dat was nodig want men kwam in Guyana niet, zoals in Oost-Indië, in een reeds bestaande samenleving terecht, maar in onontgonnen gebied waar nog geen vrouwen als slavin of geschikte huwelijkspartner aanwezig waren. Aan boord had gouverneur Johannes Apricius al maatregelen moeten treffen, want er waren hem geruchten ter ore gekomen van ongeoorloofde vleselijke gemeenschap tussen de dienstmeiden en knechten. En eenmaal aan land werden zware straffen afgekondigd tegen hoererij, omdat de meiden gemeenschappelijk bezit leken te zijn.Ga naar voetnoot5 Ook in Oost-Indië klaagden Gouverneurs-generaal al snel over de liederlijkheid van de meisjes die uit Nederland werden gestuurd, en op de Oost-Indiëvaarders zou de aanwezigheid van vrouwen, net als bij de West-Indische kolonisten, tot problemen leiden. Daarom propageerde de voc vanaf het midden van de zeventiende eeuw huwelijken van haar werknemers met (Eur-)Aziatische vrouwen en kregen alleen vrouwelijke familieleden van hoge dienaren toestemming om naar de Oost te vertrekken. Verslagen van zelfstandig reizende vrouwen naar verre oorden zijn er voor die periode nauwelijks. Vrouwen waren, noodgedwongen, in gezelschap van een mannelijk familielid en reisden en schreven vanuit die positie. De reis van Elisabeth van der Woude liep uit op een persoonlijk drama. Aan boord heerste een besmettelijke ziekte waaraan haar vader en zusje stierven. Haar broer werd ziek en zijzelf onmiddellijk bij aankomst ook. Toen ze beter was, besloot ze terug te keren naar het vaderland. Een reden daarvoor geeft ze niet. Maar, afgezien van het overlijden van haar familieleden en de ziekte van haarzelf en haar broer, bleken de omstandigheden aan de Oyapoc in de regentijd minder gunstig dan vooraf in propagandistische pamfletten was voorgesteld.Ga naar voetnoot6 Ze vroeg aan de leiding van de expeditie toestemming om terug te keren maar die werd geweigerd. Waarom, schrijft ze niet. Ze besliste toch te gaan en vertrok bij de eerst mogelijke gelegenheid met een dienstmeisje naar de Republiek. | |
[pagina 93]
| |
Na haar terugkeer besloot ze belangrijke gebeurtenissen uit haar leven op te schrijven in een memorieboekje. Het reisverslag beslaat meer dan de helft van haar aantekeningen. | |
Conflicterende discoursenSara Mills keek in Discourses of difference naar reisteksten van Engelse vrouwen uit de Victoriaanse periode. Volgens haar konden vrouwelijke auteurs van reisteksten door de kritiek vaak geïndividualiseerd en gemarginaliseerd worden, omdat ze deelnamen aan twee conflicterende discoursen, het koloniale en het vrouwelijke. Lang zijn reisgeschriften van Engelse vrouwen zelfs volkomen genegeerd.Ga naar voetnoot7 Mills pleit ervoor teksten van vrouwelijke reizigers zowel te bezien vanuit het vrouwelijke als het koloniale discours. Kenmerkend voor het vrouwelijke discours volgens Mills en andere Angelsaksische onderzoekers, als Susan Basnett, is de gedetailleerde aandacht die vrouwen schenken aan intermenselijke relaties, en aan persoonlijke en huiselijke gegevens. De blik van vrouwen op het leven van alledag kan worden verklaard uit de rol die ze moesten spelen in het private domein terwijl mannen geacht werden zich in de publieke sfeer te bewegen.Ga naar voetnoot8 In het door mannen gedomineerde koloniale discours ligt de nadruk dan ook op die publieke sfeer. Er is sprake van actie en onverschrokken gedrag, een vanzelfsprekende Europese superioriteit en het recht op kolonisatie. In reisteksten rijst een beeld op van een heldhaftige reiziger die de wereld verkent en in kaart brengt, confrontaties heeft met kapers, aan oorlogen deelneemt en gevaarlijke ontmoetingen heeft met de inheemse bevolking.Ga naar voetnoot9 Laten we de reisbeschrijving van Elisabeth van der Woude, zoals Mills voorstelt, nader bekijken op een aantal aspecten uit het koloniale en het vrouwelijke discours. Over gevaarlijke ontmoetingen had ook zij het een en ander te vertellen, al was dat niet met de indianen aan de Oyapoc. Op de heenweg vlak voor een tussenstop op het Kaapverdische eiland São Tiago overleed haar vader en ze wilde haar beste vriend, zoals ze hem noemt, op dat eiland begraven. Een Portugese priester uit de orde der Dominicanen stond haar dat echter niet toe. Hij zei geen gereformeerde christenen te kennen en weigerde zijn medewerking. Uiteindelijk kon ze Harman van der Woude heimelijk op een klein eilandje in de buurt laten begraven. Toen ze vervolgens met een gezelschap jongelui São Tiago ging bekijken en op de galerij van een plantagehuis wat uitrustte, gebeurde het volgende: | |
[pagina 94]
| |
Wij waren omtrent 20 persoonen, mossjeurs en jonge juffrouwen nevens eenige knechten, wij dochten soo vrij te sijn als in hollant niet wetende dat de portugesen op sant jago een partij schelme waren, terwijl wij daer saten quam de heer van die plantasij ons al heen en weer verbij wandelen die ons geweldich aen sagh, wij sulcken stouten gesicht ongewoont sijnde trocken onse kappen dicht voor d' oogen om niet meer besien te worden, een jonck-heer sittende aen mijn sij stiet mij aen den arm seggen juffertje het is op u gemunt.Ga naar voetnoot10
En ook al beweerde een kordate kapitein uit het gezelschap dat Elisabeth zijn echtgenote was, dat geloofde de Portugese plantage-eigenaar niet. Het gezelschap vertrok en op het strand gekomen voer de kapitein snel met wat volk naar het grote schip om versterking te halen voor de wachtenden. Intussen werd een Raad van Justitie en een dokter door een paar uit het bos tevoorschijn gekomen zwarten brutaal de hoed van het hoofd gelicht, waarop schermutselingen plaatsvonden. Angstig stonden de meisjes en vrouwen op het strand. De laatsten bang dat hun man wat zou overkomen, de meisjes dat ze weggevoerd zouden worden. Slechts met moeite kwam het gezelschap weer veilig aan boord. In reisverslagen van mannelijke auteurs wordt vaak in algemenere zin over angst gesproken, bijvoorbeeld dat iedereen Gods hulp inroept en op de knieën gaat om hard te bidden wanneer een schipbreuk nabij lijkt. Op die manier beschrijft Elisabeth van der Woude ook nuchter hoe haar schip in een orkaan terechtkwam, het volk in gebed werd geroepen en tot twee keer toe vermaand werd zich op de dood voor te bereiden, zonder dat ze iets over haar eigen gemoedstoestand loslaat. Dat doet ze wel als ze in een voor haar persoonlijk bedreigende situatie terecht is gekomen wanneer ze wordt gekaapt. Dat gebeurde op de terugweg door de bekende Duinkerker kaper Jan Bart. Aanvankelijk was ze bang toen zij met haar dienstmeid gevangen werd genomen, schrijft ze, maar er werd door Jan Bart goede zorg voor haar gedragen. Wel wilden de kapers haar tot het katholieke geloof bekeren. God gaf haar echter de moed zich daartegen te verzetten, ondanks mooie woorden en dreigementen die ze te horen kreeg. De kapitein onthulde haar dat de voornaamste drijfveer voor de bekeringsdrang was dat een van de kapers met haar wilde trouwen. Maar Elisabeth hield voet bij stuk. Ze zei niet van geloof te zullen veranderen, smeet een rozenkrans weg en doofde de waskaarsen. Als straf dreigden de kapers haar boeken, waaronder veel geestelijke, in Duinkerken te verbranden. Of het zover kwam, meldt het verhaal niet. Uiteindelijk kwam ze veilig thuis.
Natuurbeschrijvingen komen in reisteksten vaak voor. Ook Elisabeth van der Woude beschrijft de plek aan de Oyapoc. Na een opsomming van dieren, vruchten en ongedierte als schorpioenen schrijft ze: snachs scheen het heele bos vol sterren, wij pracktiseerden gedurigh wat het mocht wesen, bevonden dat 't niet anders waren als spaense vliegen, de ravier was oock heel goet, het was soet water, veel vis die heel lecker en goet was, aen de kant stonden de boomen hooge bomen die met de tacken heel in 't water hingen, overal klom de wilde liguster bij de boomen op die met witte en peerse blommetjes geschildert waren door de groene bladen, 't scheen een aerts paradijs te sijn...Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 95]
| |
Deze schets van de natuur aan de Oyapock kan vergeleken worden met een ander relaas over de kolonisatiepoging, namelijk dat van de fiscaal Gerard de Myst. Hij beschreef de hele onderneming in zijn waarschijnlijk in 1677 verschenen verslag Verloren arbeyt ofte klaar en kortbondigh vertoogh van de Colonie in de landstreke Guiana. Wanneer hij met nog enkele kolonisten een geschikte plek zoekt om aan land te gaan, schrijft hij niet te weten welk onheil ze konden verwachten van: [...] wilde beesten, Serpenten of ander gedierte (die hier met schreeuwen, kraken der Boomen door 't loopen in de Bosschen, plompen in 't water, singen, pipen en kirren soodanigen wonderlijcken geluyt veroorsaeckten datter eerder een duyvelsch Musijck als eenigh Beest of Vogel-geschrei geleek te sijn)...Ga naar voetnoot12
Duivelse muziek dus in dat aardse paradijs. Met haar terminologie begeeft Elisabeth van der Woude zich op de gebaande paden van het koloniale vertoog over West-Indië. Daarin wordt de natuur in de West letterlijk afgeschilderd als een aards paradijs, zoals bijvoorbeeld tot twee keer toe in het Wonderlicke avontuer van twee goelieven, een verhaal uit 1624 dat behoort tot de categorie van de populaire literatuur. Wanneer de armlastige hoofdpersoon bedroefd afscheid neemt van zijn na lange tijd hervonden geliefde om zijn geluk in de West te beproeven, wordt West-Indië als volgt beschreven: ... 'twelc voorwaer een landt is als een Aerts Paradijs, wiens natuer ende eyghenschap alle landen van Europa te boven gaet. Want men behoeft Winter noch Somer gheen veranderinghe van kleedinghe, en hoe lochter ghekleedt hoe beter. Wat belanght de Lijftocht van eeten ende drincken, die geeft de natuer der aerden ende 't geboomte soo overvloedich, dat daer veel duysent menschen aff leven...Ga naar voetnoot13
De Myst heeft er belang bij het oerwoud afschrikwekkend af te schilderen, omdat hij in zijn Verloren arbeyt ofte klaar en kortbondigh vertoogh de mislukking van de kolonisatie en zijn rol daarin aan de Staten van Holland lijkt te willen verduidelijken en vergoelijken. Hij haakt aan bij de beeldspraak over het aardse paradijs in de West door de dieren de rol van duivel te laten spelen, misschien wel gedachtig de slang die in het paradijs van Adam en Eva zo'n belangrijke rol had gespeeld. In zijn tekst nam De Myst veel kopieën op van ambtelijke stukken over het gekrakeel tussen de gouverneur, de Hoge Raad en de Raad van Justitie enerzijds en de door de kolonisten zelfbenoemde Gemeene Raad anderzijds. Vrijwel onmiddellijk waren namelijk bestuurlijke conflicten gerezen waar ook Elisabeth's broer, Johannes, een bescheiden rol in speelde. Deze had zitting in de Gemeene Raad en in een schrijven van deze raad aan gouverneur Apricius werd geklaagd over het valse beeld van Guyana dat vooraf in propagandistische praatjes en pamfletten was geschetst. De kolonisten hadden gedacht | |
[pagina 96]
| |
soo heerlycken lant te sullen besitten dat overvloeyen soude, in uytsteekende velden ende wyden, in alderhande voortreffelycke vruchten, ja self onse eygene lantvruchten niet uytgesloten, in abondantie van Wilt en Vis.Ga naar voetnoot14
Maar dat viel degenen die zich ‘op de overvloedige beloofde verversinge, en gereetste vruchten van dit gewaende Paradijs, doch lyder onvoorsichtich verlaten hebben’, bitter tegen.Ga naar voetnoot15 De kolonisten waren in zen gewaand paradijs beland. Beknopter en treffender kon het verschil tussen de door positieve beeldvorming gewekte verwachting en de empirisch ervaren werkelijkheid niet worden verwoord. In het algemeen werd de natuur in het koloniale discours vooral gewaardeerd als die beheersbaar was en voorzag in menselijke behoeftes. In de door Benjamin Schmidt in zijn studie Innocence abroad onderzochte periode vanaf 1570 tot omstreeks 1670 werd West-Indië nadrukkelijk als een aards paradijs afgeschilderd, bewoond door vriendelijke inwoners en vol natuurlijke producten en schatten, om de wreedheden van de aartsvijand van de Republiek, de Spanjaard, daar des te schriller tegen te laten afsteken.Ga naar voetnoot16 De geschiedenis van het schrijven over reizen wordt door Angelsaksische onderzoekers gerelateerd aan de beschrijving van het exploreren en in kaart brengen van onbekende gebieden, een mannelijk bezigheid die veelvuldig wordt aangehaald in het koloniale discours.Ga naar voetnoot17 Bij De Myst valt te lezen hoe de kolonisten, eenmaal aangekomen in de West, discussie voerden over de determinatie van de kust met behulp van de beschrijving van West-Indië, genaamd het ‘brandende Veen’. Daarmee wordt de in 1675 verschenen atlas bedoeld van Arent Roggeveen, getiteld Het eerste deel van het Brandende Veen, verlichtende alle de vaste kusten ende eylanden van geheel West-Indien. In de koloniale terminologie wordt de Europese houding tegenover veroverd gebied vaak gevat in een metafoor waarbij de kolonisten en hun activiteiten als mannelijk/penetrerend worden voorgesteld en de kolonie als een gewillige vrouw.Ga naar voetnoot18 Zo wordt Guyana in de Nederlandse vertaling van de beschrijving van dat land door Walter Raleigh beschreven als een ‘landt dat noch Maghet is, het heeft noijt ghevioleert oft gheplondert geweest’.Ga naar voetnoot19 Je zou kunnen stellen dat De Myst in zijn beschrijving van het ontginnen van het land aansluit bij de zogenaamde penetratiebeeldspraak als hij schrijft dat men met gereedschap probeerde het land te ontbloten en aan de opening ervan werkte.Ga naar voetnoot20 In Elisabeths relaas over de kolonisatie komt de penetratiewoordenschat, net als in andere teksten van vrouwelijke reizigers, niet voor. Vrouwen moesten vanuit de bestaande beeldspraak van de mannelijke kolonist en uit een traditie schrijven waarin hun rol | |
[pagina 97]
| |
werd genegeerd en waarbij ze niet konden aansluiten. Daaruit zou, volgens Bassnett, verklaard kunnen worden dat sommige vrouwelijke stemmen zo helder klinken met een sterke nadruk op het persoonlijke.Ga naar voetnoot21 De afloop van de mislukte kolonisatie beschrijft Elisabeth van der Woude sober op basis van gegevens van haar broer. Toen de Fransen op 10 juli 1677 de kolonie overmeesterden, vluchtte Johannes naar het bos. Hij vond met nog wat mensen onderdak bij vriendelijke indianen en kwam twee weken later aan in Suriname. Begin 1678 was hij weer terug in de Republiek. In het relaas van De Myst lezen we dat die met de overgebleven kolonisten als krijgsgevangenen werden afgevoerd. Niet de Spanjaarden waren dit keer de bloeddorstige vijand. Die rol was nu weggelegd voor de wrede Fransen. Die brachten de overgebleven Nederlanders eerst naar Cayenne en drie maanden later naar Martinique. Veel mensen stierven onderweg, uitgeput door de brandende zon, honger en dorst, en geveld door ziektes. De Vrede van Nijmegen maakte op 10 augustus 1678 een einde aan de gevangenschap van de Myst. | |
ConclusieElisabeth van der Woude schreef, net als mannelijke auteurs in gedrukte reisteksten, relatief veel over spannende en dramatische zaken. Maar dan wel zaken die haar persoonlijk betroffen, zoals het overlijden en begraven van haar vader, de moeizame confrontatie met Portugezen op São Tiago, haar terugreis en de kaping. Ze geeft daarbij details en vult de beeldspraak uit het koloniale discours bij haar natuurbeschrijving aan met een korte impressie van de schoonheid. Fiscaal Gerard de Myst schenkt vooral aandacht aan gegevens uit het publieke domein. Hij vermeldt de namen van de belangrijkste personen die naar de Wilde Kust reisden en schrijft dat bij aankomst in Guyana zestig van de 350 mensen waren overleden. Elisabeth vertelt niet wie er mee gingen en schrijft alleen over de sterfgevallen in haar familie. Bij het begraven van haar vader, toen ze besloot uit Guyana te vertrekken en tijdens haar kaping was haar gedrag onverschrokken en actief, kenmerken die Mills toeschrijft aan het koloniale discours. Veel conclusies kunnen uit de vergelijking van bovenstaande teksten natuurlijk niet worden getrokken. Daarvoor is meer onderzoek noodzakelijk. Dat vrouwen schrijven over huiselijk leven, persoonlijke relaties en soms meer dan mannen hun eigen gevoelens laten blijken, lijkt voor een groot deel verklaard te kunnen worden uit hun (gedwongen) rol in het private domein.Ga naar voetnoot22 Daarom waren hun dagboeken of reisverslagen in principe ook niet voor publicatie bestemd. Vrouwen schreven die voor eigen gebruik of een klein, bekend publiek. Bovendien ontbrak een adequaat literair kader voor vrouwelijke reizigers. Bij verder onderzoek van Nederlandse reisteksten zou onder | |
[pagina 98]
| |
meer moeten worden gekeken naar de rol en de sociale en etnische positie van de auteur, en het genre, doel en beoogd publiek van de tekst. | |
Tot slotToen ze eenmaal was teruggekeerd in de Republiek, zou Elisabeth van der Woude niet meer op een verre reis gaan. Haar broer vertrok vlak na haar bruiloft in 1684 in dienst van de voc naar Batavia en is daar waarschijnlijk gestorven. Zelf overleed ze in 1698, op 41-jarige leeftijd. Haar tekst is, voor zover bekend, het oudste reisverslag van een Nederlandse vrouw en het enige dat in de zeventiende eeuw door een vrouwelijke auteur werd geschreven.Ga naar voetnoot23 Daarmee heeft ze zich op een unieke manier gemengd in het West-Indische koloniale discours. Abstract - In 1676 Elizabeth van de Woude departed for the Wild Coast to found a colony at the Oyapoc with a group of settlers. She soon decided to return home, where she committed her experiences to writing. This is exceptional, since women travelled and wrote less than men: their role was restricted to the private domain. Furthermore, women travellers did not have an adequate literary framework at their disposal. Their texts should therefore be considered in the context of colonial as well as feminine discourse. Elisabeth van der Woude wrote the oldest Dutch travel account written by a female author, and thereby uniquely intervened in the West-Indian colonial discourse. |
|