De Zeventiende Eeuw. Jaargang 21
(2005)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Incompetente autocraten?
| |
[pagina 65]
| |
Kamer AmsterdamNieuw-Nederland stond al vanaf het begin van de vestiging in het gebied, in 1623, onder het bestuur van de kamer Amsterdam van de wic, hoewel de andere kamers via de vergaderingen van de Heren xix wel enige invloed konden uitoefenen. Vanaf het midden van de jaren veertig veranderde dat en kwam Nieuw-Nederland exclusief onder het gezag van de kamer Amsterdam te vallen. Dat is geen vanzelfsprekende situatie, maar een ontwikkeling die voortvloeide uit de interne strubbelingen van de Compagnie. Bij de wic bestond, evenals bij de voc, grote rivaliteit tussen de kamers Amsterdam en Zeeland. Toen de wic in het midden van de jaren veertig mede door de opstand van de Portugezen in Brazilië verder en verder in de financiële problemen kwam, werd de rivaliteit tussen de kamers sterker. De strijd werd uitgevochten in de vergaderingen van de Heren xix, die afwisselend in Middelburg en Amsterdam plaatsvonden. De vergadering van de Heren xix die in december 1644 in Amsterdam had moeten plaatsvinden, werd vanwege het slechte weer uitgesteld. Bij de convocatie was expliciet vermeld dat ‘ordere gesteld [zou] worde in die regieringen van Brazijl, Nieu Nederlandt en andere conquesten’. Voor Nieuw-Nederland gold dat er een opvolger gevonden moest worden voor Willem Kieft, die teruggeroepen was om verantwoording af te leggen over zijn rol in de oorlogen met de Indianen die de kolonie de jaren daarvoor geteisterd hadden. Bovendien moesten de heren bewindhebbers ‘oock gelast komen om alle disordres, abuijsen, excessen, buijten landts inde conquesten en binnen lants in die cameren soo veel doenlijck redresseren’.Ga naar voetnoot3 Uiteindelijk duurde het tot het voorjaar van 1645 voordat het weer een bijeenkomst toeliet. Dat betekende dat er veel vertraging optrad in de besluitvorming over diverse urgente zaken. Ook de benoeming van een nieuwe directeur voor Nieuw-Nederland had nog niet plaatsgevonden, maar dat bleek een voordeel te zijn geweest. Inmiddels was Stuyvesant teruggekeerd van Curaçao naar het vaderland en met hem diende zich voor de kamer Amsterdam een uitstekende kandidaat aan. Op 5 mei 1645 werd hij benoemd.Ga naar voetnoot4 Er waren nog diverse andere geschilpunten tussen de kamers waarover onderhandeld moest worden, bijvoorbeeld het scheepvaart- en handelsmonopolie op Angola. De Amsterdamse bewindhebbers en hoofdparticipanten hadden voorgesteld om die handel volledig open te gooien en het was evident dat juist de Amsterdamse kooplieden daar het meeste profijt van zouden hebben. De andere kamers waren mordicus tegen, aangezien dit een van de laatste gebieden was waar de Compagnie nog inkomen uit kon trekken. Op andere punten kwamen de kamers in de zomer van 1645 wel tot over- | |
[pagina 66]
| |
eenstemming: het aantal schepen in eigendom van de Compagnie zou worden verminderd en er zouden meer schepen gecharterd worden. Ook werd besloten dat de scheepvaart op Nieuw-Nederland nu toegankelijk zou zijn voor alle ingezetenen van de Republiek. De begroting voor de equipage van Stuyvesant naar Nieuw-Nederland werd goedgekeurd en er werd besloten dat de kosten zouden worden omgeslagen over alle kamers. Er zou bekeken worden of Curaçao een belangrijker rol in de slavenhandel vanuit Angola zou kunnen gaan spelen. Op andere punten werd tot uitstel overgegaan: er werden nog geen nieuwe bestuurders voor Brazilië benoemd. In de opvolging van Johan-Maurits van Nassau-Siegen was dus nog niet voorzien. Dat zou allemaal op de volgende vergadering geregeld moeten worden.Ga naar voetnoot5 Die werd begin september 1645 in Middelburg gehouden. De kamers werden uitgenodigd om hun gecommitteerden op zaterdagavond 2 september in de herberg te laten zijn, om op maandag 4 september ‘in besoigne te treden’. Onder de ‘punten van beschrijvinge’, de agenda met vergaderpunten die de kamers van tevoren toegezonden kregen om er tijdig een mening over te vormen, waren diverse belangrijke items: de proviandering van verschillende koloniën, het bestuur in Brazilië, de benoemingen van diverse predikanten, ziekentroosters, schoolmeesters en voorlezers in Brazilië, een drukker voor Brazilië, de schuldensituatie in Brazilië, de toenemende slavenhandel in Luanda, de particuliere handel op bepaalde gebieden. Ook Nieuw-Nederland werd weer besproken, alsmede Curaçao. Er werd, niet voor het eerst, betwijfeld of dat eiland de moeite van het behouden waard was en daarom werd de kamer Amsterdam, die tot dan toe het bestuur over het eiland had gevoerd, verzocht om de Heren xix van informatie te voorzien en voorstellen voor nieuw beleid te formuleren. Daartoe schreef Stuyvesant een plan voor Nieuw-Nederland en Curaçao.Ga naar voetnoot6 Het plan van Stuyvesant voor Curaçao en Nieuw-Nederland bevatte twee belangrijke punten: beide koloniën moesten onder één bestuurder vallen en er zou in het bijzonder in Nieuw-Nederland aanzienlijk geïnvesteerd moeten worden. Van dat laatste zijn de details onbekend. Tot versterking van Nieuw-Nederland was al op de eerdere vergadering van de Heren xix in Amsterdam besloten, maar de commissie die Stuyvesants plannen moest beoordelen, verwachtte problemen. Op 12 oktober vroeg zij aan de Heren xix de uitspraak dat alle kamers zich zouden onderwerpen aan de eerder geplande uitgaven. Toen bleek dat de kamer Zeeland daartoe niet langer bereid was. Ook de kamer Stad en Lande voorzag problemen om met de gewenste gelden op de proppen te komen. De andere kamers waren wel bereid de eerder genomen besluiten volledig uit te voeren. Daarop vroeg de commissie de ‘difficulterende’ kamers om te verklaren dat zij zouden afzien van enige bemoeienis met Nieuw-Nederland en het gehele bestuur zouden overlaten aan degenen die wel bereid waren er geld in te steken. De gecommitteerden van de kamer Stad en Lande wilden daarover eerst ruggenspraak | |
[pagina 67]
| |
plegen en deden de toezegging binnen een maand schriftelijk hun besluit mee te delen. Die van de kamer Zeeland hadden het makkelijker, aangezien ze toch al in Middelburg waren.Ga naar voetnoot7 De volgende dag, vrijdag 13 oktober, hadden de gecommitteerden van de kamer Zeeland overleg gevoerd. Het resultaat was een ongewijzigde mening: zij zouden niet aan het hulpplan voor Nieuw-Nederland bijdragen. De andere kamers lieten Zeeland niet zomaar onder de eerder genomen beslissing uitkomen. De plannen voor Nieuw-Nederland zouden gewoon uitgevoerd worden zoals besloten en als één van de kamers niet aan de verplichtingen zou voldoen, dan zou het bestuur in Brazilië op de hoogte gesteld worden en zou het verschil aldaar in suiker verrekend worden. Voor volgende investeringen gold dat kamers die niet bijdroegen, geen recht hadden zich nog langer met het bestuur van Nieuw-Nederland te bemoeien. Aangezien dat niet alleen voor Zeeland maar ook voor andere kamers opging, kwam de beslissing van de Heren XIX er de facto op neer dat de kamer Amsterdam nu definitief en met uitsluiting van de andere kamers de zeggenschap over Nieuw-Nederland kreeg.Ga naar voetnoot8 Vanzelfsprekend was de kamer Zeeland er niet blij mee op deze wijze buitenspel gezet te worden. Negen jaar later deed het nog steeds pijn. De Staten-Generaal vroegen toen alle WIC-kamers om advies over Nieuw-Nederland. De kamer Zeeland weigerde, omdat wij soo sijn verarmt, dat wij onse quota Jnde geledene oncosten niet en connen bijbrengen ende daerom is deselve directie altijts ten onrechte aengemaeticht ende behouden bij de Caemer van Amsterdam, Jn weerwille van ons ende de andere Cameren.Ga naar voetnoot9 Nieuw-Nederland werd dus bestuurd door de kamer Amsterdam. De belangrijkste personen daarbinnen waren uiteraard de bewindhebbers, twintig in getal. Lang niet allen hielden zich intensief met Nieuw-Nederland bezig, aangezien de meeste zaken behandeld werden door enkelen uit hun midden, namelijk de commissarissen voor Nieuw-Nederland. Dezen lazen in eerste instantie alle correspondentie uit de kolonie, concipieerden antwoorden en legden die ter goedkeuring voor aan de voltallige vergadering. Onder de commissarissen waren prominente Amsterdamse kooplieden als Abraham Wilmerdonck, David van Baerle, Isaack van Beeck, Joannes Rijckaert, Albert Pater, Paulus Timmerman en Jacob Pergens, Eduard Man en schepen Hans Bontemantel.Ga naar voetnoot10 Sommige bewindhebbers hadden ook persoonlijke banden met kolonisten in Nieuw-Nederland. Zo was Abraham Wilmerdonck gerelateerd aan Sara Wilmerdonck, die getrouwd was met Timotheus Gabry, schepen en koopman in Nieuw-Amsterdam. Ook was Wilmerdonck aangetrouwde familie van Jacob van Belcamp, de vader van Margriet van Belcamp die in 1657 trouwde met Johan de Deckere, raad in Nieuw-Ne- | |
[pagina 68]
| |
derland.Ga naar voetnoot11 Twee zonen van bewindhebber Isaack van Beeck gingen in de jaren vijftig naar Nieuw-Nederland. Met enkele van de bewindhebbers, zoals Pergens, onderhield directeur-generaal Stuyvesant nauwere contacten dan voor de uitoefening van zijn functie vereist was. | |
CorrespondentieDe correspondentie tussen de bewindhebbers en directeur-generaal en raden is maar ten dele bewaard gebleven en bevindt zich in vijf delen van de New York Colonial Manuscripts in de New York State Archives. In totaal zijn er 97 brieven bewaard gebleven van de bewindhebbers aan Stuyvesant en de zijnen, gelijkmatig verdeeld over de jaren 1647-1664. Van de correspondentie die de andere kant op ging is veel minder bewaard gebleven, slechts 33 brieven, uit 1659-1664. Het betekent dat we voor het merendeel van de onderwerpen die in de correspondentie behandeld werden maar één kant van het verhaal zien. In slechts enkele gevallen gebeurde het dat alleen de raden aan bewindhebbers schreven, vrijwel uitsluitend wanneer Stuyvesant afwezig was en een schip op het punt van vertrekken stond. Verder waren het niet alleen directeur-generaal en raden die de bewindhebbers van informatie voorzagen. In een brief van 27 januari 1649 schrijven de bewindhebbers dat ze ook brieven hadden ontvangen van Lucas Rodenborch, de vice-directeur op Curaçao, van schoolmeester Jan Gaillaert op Curaçao, van Carel van Brugge, commies op Fort Orange, van predikant Backer en van fiscaal Hendrick van Dijck.Ga naar voetnoot12 Bovendien kregen de bewindhebbers afschriften van het resolutieboek van directeur-generaal en raden en van diverse andere stukken. Daarnaast blijkt voortdurend dat de bewindhebbers van mondelinge informatie gebruik maakten: terugkerende schippers, kooplieden en kolonisten werden gehoord en soms werd hun gevraagd een notariële verklaring op te laten maken van gebeurtenissen in het vaderland. Aangezien Hendrick Schaeff, die als boekhouder op het West-Indisch Huis werkte, ook als notaris optrad, kostte dat weinig moeite. De classis Amsterdam, die de correspondentie onderhield met de predikanten in Nieuw-Nederland, gaf ook regelmatig informatie door aan de bewindhebbers.Ga naar voetnoot13 Een belangrijk verschil met de gebruikelijke officiële correspondentie binnen de Republiek is het grote aantal onderwerpen per brief. Aangezien in de Republiek de postbezorging vrij snel ging was het mogelijk om per onderwerp een brief te sturen. Voor de koloniën kon dat niet en dat verklaart de omvang van de brieven. Daarnaast duurde het vaak een aantal maanden voordat er een antwoord kwam. In een volgende | |
[pagina 69]
| |
brief werd daar dan weer op gereageerd, waardoor de totale transatlantische discussie soms jaren duurde. Soms moesten de bewindhebbers een kwestie een aantal malen aan de orde stellen voordat er een antwoord kwam dat in hun ogen voldeed. Het meest omvangrijk waren de ‘generale missiven’. Hierin werden alle beleidsmatige onderwerpen behandeld, behalve waar het ging om geheime kwesties. Die kwamen alleen in de ‘particuliere missiven’ voor die Stuyvesant alleen te lezen kreeg en waarvan hij de inhoud niet met zijn raadsheren hoefde te delen. Dit onderscheid tussen ‘generale’ en ‘particuliere missiven’ is in negentiende-eeuwse vertalingen, waarvan veel Amerikaanse historici gebruikmaken, niet aangegeven, hetgeen voor een deel verklaart waarom de directeur-generaal almacht wordt toegeschreven. Overigens beantwoordden de bewindhebbers onderwerpen uit de particuliere missive soms in de generale missive.Ga naar voetnoot14 In een enkel geval wordt in de generale missive expliciet gesteld dat de bijgaande particuliere brief alleen door Stuyvesant gelezen mag worden, zelfs wanneer de directeur-generaal op dat moment afwezig was.Ga naar voetnoot15 Ook werden aparte documenten overgestuurd die pas geopend mochten worden in het geval de directeur-generaal zou overlijden, ongetwijfeld de instructies over de voorlopige opvolging.Ga naar voetnoot16 Daarnaast waren er korte brieven ter begeleiding van ladingbrieven, gedrukte plakkaten, kopieën van notariële stukken, contracten, extracten uit het resolutieboek van de kamer Amsterdam, lijsten met overgaande soldaten en andere stukken. Deze werden meestal niet door de bewindhebbers, maar door lagere functionarissen ondertekend, zoals de secretaris of de advocaat van de kamer Amsterdam.Ga naar voetnoot17 In de meeste gevallen gingen de brieven met de Nederlandse schepen die de directe vaart tussen Amsterdam en Nieuw-Amsterdam onderhielden. In een enkel geval ging er een brief via New England of Virginia, hoewel dat niet erg veilig was.Ga naar voetnoot18 Het was gebruikelijk om kopieën van brieven met volgende schepen te sturen. Die latere kopie werd meestal niet door bewindhebbers, maar door de advocaat of een andere Compagniesdienaar ondertekend. In sommige gevallen werd aan een latere kopie nog een aantal onderwerpen toegevoegd.Ga naar voetnoot19 De noodzaak om altijd duplicaten te sturen werd door de bewindhebbers nog eens onderstreept in 1657. Het schip ‘Otter’ was met de originele brief vergaan voor de kust van Engeland, en ‘seer onvoorsichtelijck’ was er met de ‘Duijff’ geen duplicaat verstuurd. Dat moest in het vervolg wel gebeuren, want nu konden de bewindhebbers niet adequaat reageren.Ga naar voetnoot20 De brieven uit Amsterdam werden meestal door twee of drie van de commissarissen voor Nieuw-Nederland ondertekend, niet door de hele kamer. De brieven uit Nieuw- | |
[pagina 70]
| |
Nederland waren gericht aan de gehele kamer Amsterdam. In een enkel geval werd een duplicaat gestuurd aan de commissarissen van Nieuw-Nederland, maar dat werd door de bewindhebbers onnodig geacht.Ga naar voetnoot21 De generale missiven van en aan de bewindhebbers werden in de vergadering van directeur-generaal en raden voorgelezen, waarschijnlijk door de secretaris. Op 9 september 1648 legde Stuyvesant naar aanleiding van berichten over verdere Zweedse opdringing op de Zuidrivier de raad voor: daer op te beraemen wat tot Nutte vant gemeene beste, en voorcominge van vordere anticipatie en usurpatie hebben dien aen E: heeren Maijoors advijseeren, ten welcken eijnde haer door den Secrets: ons laest geconsipieerde missive, aen E: heeren Maijoors, sal voorgelesen worden.Ga naar voetnoot22 Het is hier niet helemaal duidelijk wie hier bedoeld wordt met ‘ons’. Het is het meest waarschijnlijk dat Stuyvesant de conceptbrief opstelde, eventueel na voorafgaande discussie. Daarna werd het concept in de raad door de secretaris voorgelezen, eventueel geamendeerd, en vervolgens goedgekeurd. Door wie de brieven aan de bewindhebbers ondertekend werden, is niet te achterhalen. Kopieën van de uitgaande brieven zijn pas van 1659 bewaard gebleven en zijn over het algemeen niet voorzien van handtekeningen. Ik vermoed dat Stuyvesant ze in naam van directeur-generaal en raden ondertekende. Er is een enkele uitzondering: in september 1659 was Stuyvesant een tijdlang ziek en hoewel hij tegen de tijd dat de generale missive verstuurd moest worden weer aan de beterende hand was moest hij nog regelmatig rust houden. De hardwerkende secretaris Cornelis van Ruyven eindigde de brief dan ook als volgt: Alsoo het tegenwoordich middernacht is en den schipper hart begeert om met de tegenwoordige ebbe te vertrecken en den heere generel door blijvende swackheijt genootsaeckt is geweest sich tot rusten te begeven wort desen door ordere van sijn E. geteekent door mij.Ga naar voetnoot23 | |
De ‘Edele Heeren Majores’De bewindhebbers in Amsterdam waren de baas, directeur-generaal en raden waren ondergeschikt. Zo simpel lag het, in principe. Iedere beslissing van de autoriteiten in Nieuw-Amsterdam kon door de ‘Heeren Majores’, zoals de bewindhebbers ook genoemd werden, worden teruggedraaid. Voor veel kwesties, zoals bijvoorbeeld de inhoud van uit te vaardigen ordonnanties, was expliciet vooraf toestemming vereist. Directeur-generaal en raden stelden, na voorafgaande discussie per brief, een concept-ordonnantie op, en legden die ter goedkeuring aan de bewindhebbers voor. Als de kamer Am- | |
[pagina 71]
| |
sterdam akkoord ging, dan werden er gedrukte plakkaten gemaakt, die weer per brief naar Nieuw-Nederland gingen. Overigens komen er ook gevallen voor waarin de bewindhebbers een plakkaat uitvaardigden en directeur-generaal en raden de afkondiging daarvan uitstelden omdat ze er gevaren in zagen. Soms kregen ze daarin gelijk, in andere gevallen niet.Ga naar voetnoot24 In een brief van 15 september 1657 kregen directeur-generaal en raden te horen dat hun ‘debatten, doleantien ende ontschuldiginge lang ende breet genoech geextendeert, bedisputeert ende bijden haijre getrocken’ waren. De bewindhebbers hadden een ‘genoechsaem gefondeerde antwoorde’ kunnen geven, ‘ingevallen wij t selve noodich ofte waert achteden’, maar beperkten zich tot de waarschuwing dat directeur-generaal maar beter ‘aen niemandt oorsaeck van billicke clachten’ moesten geven.Ga naar voetnoot25 Aangezien de brief van directeur-generaal en raden niet overgeleverd is kan niet met zekerheid gesteld worden op welk onderwerp deze reprimande betrekking had. Wel maakt het duidelijk hoe lang de correspondentie kon duren. De brief van 19 december 1656 waarnaar verwezen werd, was in maart 1657 in Nieuw-Amsterdam aangekomen. In juni van dat jaar stelden directeur-generaal en raden hun antwoord op. De reactie van de bewindhebbers van 15 september 1657 werd verstuurd met het schip ‘Wasbleecker’ dat bij Curaçao verging. Het duplicaat kwam met het schip ‘St. Jan Baptist’ in het voorjaar van 1658 in Nieuw-Amsterdam aan, een maand of vijftien na het begin van de discussie. De vermanende toon die de bewindhebbers hier aansloegen is tekenend voor hoe zij de verhoudingen zagen. Directeur-generaal en raden mochten adviseren, maar als de kamer Amsterdam anders besliste, dan was de discussie ten einde. De autoriteiten in Nieuw-Amsterdam waren zich daar wel van bewust.Ga naar voetnoot26 Soms betroffen de terechtwijzingen van de bewindhebbers kwesties die in moderne ogen van weinig belang lijken. In 1655 was het hun opgevallen dat de raeden aldaar sich aenmatigen den tytel van Hoge Raden, dewelke wij haer noch bij commissie noch bij instructie gegeven hebben. UEE sullen wel doen ende sich in het toecomende daervan onthouden, contenterende haer met de qualiteyt dwelke tot ieders charge gestelt is.Ga naar voetnoot27 Een andere pietluttigheid was de ondertekening van de brieven: ‘U E geaffectioneerden dienaer ofte dienaers’. Dat beviel de bewindhebbers niet. Zij schreven het toe aan onervarenheid van de secretaris of de klerken en vertrouwden erop dat directeur-generaal en raden ‘soodanige aenstootelijckheijt’ in het vervolg zouden vermijden.Ga naar voetnoot28 Een dergelijke houding was niet uitzonderlijk, zoals een fragment uit de correspondentie van de Staten-Generaal aantoont. In 1638 wilden de Hoog-Mogenden Heren dat de Heren xix in Den Haag bijeen zouden komen. De kamer Zeeland protesteerde, want volgens het schema zou de vergadering in Middelburg moeten plaatsvinden. De Staten-Generaal antwoordden hooghartig dat zij hadden | |
[pagina 72]
| |
goetgevonden U L mits desen te rescriberen dat deselve onbevoecht sijn eenige excusen voor te wenden jegens onse aenschrijvens, ende hebben u L. (als sijnde particuliere coopluyden en bewinthebberen) maer t'obedieren aen ons derselver hooge overicheyt in desen te regarde van het octroy, t'welck bij ons is verleent.Ga naar voetnoot29 En de vergadering vond plaats in Den Haag. | |
Het besturen van een eilandDe bewindhebbers in Amsterdam waren dus nadrukkelijk de baas. Maar wat voor effect had deze machtsverhouding op het bestuur in de koloniën? Om op die vraag een antwoord te vinden gaan we eerst naar Curaçao. Op 23 december 1638 werd Jacob Pietersz. Tolck als directeur van Curaçao voorgesteld aan de Staten-Generaal. De instructie die de kamer Amsterdam hem gaf maakt duidelijk dat de directeur het bewind voerde over alle schepen en jachten op Curaçao en Bonaire, alsmede over alle militaire en maritieme personen, ‘de naturellen van t' landt’ en de ‘dienstbaere zwarten’, waarvan er op dat moment nog niet zoveel waren. In alle kwesties in de raad zou de directeur de voorstellen doen en de conclusies trekken. Wanneer de stemmen staakten zou de directeur een dubbele stem hebben. Dat geeft al aan dat de directeur geen besluiten kon nemen waar de andere raadsleden het niet in meerderheid mee eens waren. Indien de meningen in de raad uiteenliepen werd bij stemming besloten. De minderheid in een stemming was gehouden de meerderheid ‘sonder eenich tegenseggen’ te volgen. Buiten de vergadering mocht geen ruchtbaarheid gegeven worden aan de onenigheid, om wat we tegenwoordig de eenheid van bestuur zouden noemen niet in gevaar te brengen. De minderheid had wel de mogelijkheid om haar mening als advies in het resolutieboek te doen opnemen. De leden van de raad op Curaçao waren allereerst de militaire commandant, die toen nog de rang van luitenant droeg, en als tweede ‘den commissaris over de koopmanschappen Petro Stuifsa[ndt]’. Verder werd de raad tot een maximum van zeven aangevuld met de schippers van de aanwezige jachten en schepen, in volgorde van anciënniteit. De secretaris, Arnout Verellen, had geen stem. Het was zijn taak om alle zaken die zich in de raad voordeden goed te boek te stellen en een dagregister bij te houden.Ga naar voetnoot30 Onder de zaken die zich konden voordoen waren civiele en criminele rechtszaken wellicht de belangrijkste. Leidraad hierbij was de artikelbrief waarop iedere Compagniesdienaar de eed moest afleggen. Voor het overige waren ‘beschreven rechten, crygsordre, placcaten ende coustumen van dese landen’, waarmee de Republiek bedoeld werd, uitgangspunt in de rechtspraak. Ook werd de procedure omtrent gekaapte schepen gestipuleerd. Daaruit blijkt dat Curaçao in deze jaren voornamelijk als uitvalsbasis | |
[pagina 73]
| |
voor de kaapvaart van de Compagnie werd gebruikt. Dat werd al enkele maanden na de verovering van Curaçao vastgesteld.Ga naar voetnoot31 In 1641 werd Jacob Pietersz. Tolck als directeur van Curaçao opgevolgd door Jan Claesz. van Campen, die voorheen directeur van Sint Maarten was geweest. En weer een jaar later overleed Van Campen. Hij werd opgevolgd door Stuyvesant. Dat was een beslissing die waarschijnlijk ter plekke genomen werd, zonder dat eerst de mening van de bewindhebbers gevraagd kon worden. De directeur had als voorzitter van de raad voldoende mogelijkheden om invloed uit te oefenen. Het resolutieboek van 1643 en 1644 maakt duidelijk dat hij bepaalde welke onderwerpen besproken werden en dat hij regelmatig schriftelijk voorstellen deed aan de vergadering, die daarop een besluit nam. In veel gevallen volgde de raad het voorstel van Stuyvesant. De zaken waarmee directeur en raden zich bezighielden, waren zeer divers en betroffen onder meer maatregelen voor de verdediging van Curaçao, Aruba en Bonaire, beslissingen over het gebruik van de jachten, acties om de voorraad proviand in stand te houden, het afdanken van schepen, het uitzenden van soldaten en het toestaan van handel door de schipper van een Spaanse bark, omdat er te weinig proviand was. De wijze waarop de argumenten voor een beslissing in de resolutie verwerkt zijn geeft de indruk dat het een vorm van verantwoording betreft, hoewel dat in die jaren nog niet expliciet gesteld werd. De indruk wordt gesteund door het feit dat het resolutieboek alleen gewichtige beslissingen bevat. Dagelijkse gebeurtenissen zitten er niet tussen en in sommige gevallen zit er bijna een maand tussen de resolutiën. Het was gebruikelijk dat de bewindhebbers kopieën van de resolutieboeken toegestuurd kregen om te controleren wat hun ondergeschikten gedaan hadden. De bewindhebbers kregen de resolutiën in dit geval pas onder ogen toen Stuyvesant bij repatriëring de originelen mee terugnam en de kopieën op Curaçao achterliet.Ga naar voetnoot32 | |
RaadsvergaderingenToen Stuyvesant in mei 1647 in Nieuw-Nederland aankwam, was de bestuurssituatie daar in principe niet veel anders dan op Curaçao: besluiten werden genomen door directeur-generaal en raden en werden vastgelegd in resolutieboeken. Voor de periode van Stuyvesant zijn die grotendeels bewaard gebleven, zij het met wat brand- en waterschade. Alleen voor de periode van augustus 1649 tot 20 januari 1652 en van de tweede helft van 1657 zijn er hiaten. In de negentiende eeuw zijn de stukken herordend in negen chronologische delen, die in totaal meer dan 4.500 pagina's in manuscript beslaan.Ga naar voetnoot33 Er zitten petities, remontranties, bevelen, verklaringen en een enkele brief tussen, maar het merendeel betreft resoluties: besluiten van directeur-generaal en raden. | |
[pagina 74]
| |
Het was niet de gewoonte om de discussie in de vergadering die aan besluiten vooraf ging samen te vatten, of zelfs maar om de argumenten die tot een beslissing hadden geleid vast te leggen. In principe was het noteren van de resolutie voldoende. Dat wijkt niet af van wat in de Republiek, bijvoorbeeld in vergaderingen van Staten, vroedschappen of burgemeesters, gebruikelijk was. Het maakt het moeilijk om de precieze besluitvorming en de argumenten en partijen die daarbij een rol speelden te reconstrueren. Voor de Staten van Holland worden historici daarbij geholpen door particuliere notulen van Schot en Stellingwerff, maar dergelijke bronnen zijn er voor Nieuw-Nederland niet.Ga naar voetnoot34 Desondanks is in sommige gevallen wel te achterhalen wat de verschillende meningen over een situatie waren. Dat heeft te maken met de procedures die in de raadsvergadering gevolgd werden. De agenda werd bepaald door de directeur-generaal, die ook de vergadering bijeenriep. In eenvoudige kwesties werd in de vergadering de mening van de raadsleden gevraagd. Dit ging in een vaste volgorde: eerst de directeur-generaal, vervolgens de vice-directeur, en daarna de overige raden, vermoedelijk in volgorde van anciënniteit. In de resolutie werd dan genoteerd dat het besluit ‘na omvrage’ was genomen. Deze mondelinge procedure maakte het relatief makkelijk voor de directeur-generaal om invloed uit te oefenen: hij was de eerste die zijn mening gaf en anderen konden besluiten om dat al dan niet te volgen. Het merendeel van de besluiten zal op deze manier zonder veel discussie als hamerstuk genomen zijn. Soms geeft de geschreven resolutie daarentegen aan dat er wel degelijk gediscussieerd is: het besluit werd pas genomen ‘na deliberatie’ of zelfs na ‘debatten pro ende contra’.Ga naar voetnoot35 Of er dan consensus was bereikt is niet altijd duidelijk, maar als dat niet gebeurde, werd er gestemd. Het ligt voor de hand dat Stuyvesant een dubbele stem had in het geval de stemmen staakten. Op Curaçao had hij dat wel gehad, maar voor Nieuw-Nederland is dat niet met zekerheid vast te stellen.Ga naar voetnoot36 Bij stemming werd de mening van de meerderheid gevolgd, en dat betekende dat in voorkomende gevallen het voorstel van de directeur-generaal afgestemd kon worden. Een voorbeeld is de benoeming van een nieuwe commies voor Fort Orange in 1647. Stuyvesant had Michiel Jansz. als kandidaat naar voren geschoven, maar alleen vice-directeur Van Dincklagen was het met hem eens. De vier andere raadsleden stemden voor Carel van Bruggen, en die werd dus benoemd.Ga naar voetnoot37 De regel dat het besluit van de meerderheid werd uitgevoerd, gold ook in gevallen dat de raad was uitgebreid met bestuurders van de stad Nieuw-Amsterdam, zoals een aantal keren gebeurde. In oktober 1655 ontvingen directeur-generaal en raden een ver- | |
[pagina 75]
| |
ontrustende brief van het dorp 's-Gravesande op Long Island. Daar woonden deels Engelse, deels Nederlandse kolonisten, die hadden vernomen dat lokale Indianen wraak wilden nemen op enkele personen die tijdens de Indiaanse aanval op Nieuw-Amsterdam een maand eerder verzet hadden geboden. In de raadsvergadering van 9 oktober waren Stuyvesant, raadslid La Montagne, fiscaal Van Tienhoven, de burgemeesters Anthony en Van Cortlandt en oud-schepen Nevius aanwezig. De brief uit 's-Gravesande werd voorgelezen en er werd gedelibereerd. Blijkbaar zonder dat consensus bereikt werd, want er werd besloten ‘dat jeder sijn stem besonder soude [geven]’. Stuyvesant vond ‘dat het niet quaat soude sijn dat den Hr: Montagne en den hr Allard Antonij als gecommitteerden nae gravesande gingen om te ervaeren watter van was ende de gemoederen te sonderen’. La Montagne meende dat er twintig à vijfentwintig soldaten gestuurd moesten worden. Tienhoven vond ‘om pregnante redenen’ dat er geen soldaten moesten worden gestuurd, maar dat een vriendelijke brief met het verzoek om twee gedeputeerden naar Nieuw-Amsterdam te sturen zou volstaan. Allard Anthony schaarde zich in deze achter Van Tienhoven, maar vond wel dat 's-Gravesande twee Engelse en twee Nederlandse vertegenwoordigers moest sturen. Oloff Stevensz. van Cortlandt zag er desondanks niets in: ‘want soo men al[leen] twee van daer ontbiet sullen sij licht geen volcomen beric[ht] connen doen’. Dan was het naar zijn mening beter om twee gezanten van directeur-generaal en raden naar het 's-Gravesande te sturen. Johannes Nevius sloot zich aan bij Allard Anthony. Kortom, drie stemmen voor het uitnodigen van gedeputeerden. En zo geschiedde. Er ging een brief uit, alleen ondertekend door Stuyvesant, waarin de magistraten en inwoners van 's-Gravesande werden uitgenodigd om op 12 oktober in de vergadering te verschijnen. Opvallend hier is dat de stemmen van de drie toegevoegde raadsleden de doorslag gaven, terwijl de drie vaste raadsleden het volledig met elkaar oneens waren.Ga naar voetnoot38 In belangrijke situaties die minder acuut waren dan het hier boven aangehaalde geval, werd de raadsleden gevraagd hun schriftelijke mening vooraf voor te bereiden. In november 1655 legde Stuyvesant de raadsleden de vraag voor of er als vergelding voor de Indiaanse aanval op Nieuw-Amsterdam een oorlog tegen de Indianen moest komen. Hij diende een memorandum in met verschillende voorstellen en overwegingen: welke middelen moesten worden aangewend, of het een rechtvaardige oorlog zou zijn, en of de risico's niet te groot zouden zijn. Het memorandum werd voorgelezen in de raadsvergadering en vervolgens ontvingen alle raadsheren een kopie met het verzoek om voor de volgende vergadering hun huiswerk te doen. In een aparte alinea van Stuyvesant wordt duidelijk wat het doel van de procedure was: hij verzocht de raden om hun mening over de gedane voorstellen op schrift te stellen, danwel collectief, danwel individueel. Het laatste had zijn voorkeur om partijdigheid te voorkomen. Ook Stuyvesant zelf zou zijn opinie ‘op het tapijt’ van de vergadertafel deponeren, zodat de secretaris het kon voorlezen en opdat ‘de heeren principaelen int vaderlant over de geschapentheijt der saecken te beter naemaels moogen bericht worden ende bij ons een | |
[pagina 76]
| |
salutaire resolutie daer uijtgetrocken’.Ga naar voetnoot39 Opvallend hierbij is het tweeledige doel: zowel het komen tot een goed besluit, als het verantwoorden daarvan aan de bewindhebbers. En dat verklaart waarom in dit opzicht de vergaderpraktijk van directeur-generaal en raden afweek van vergaderingen van Staten of stadsbesturen in de Republiek, die geen verantwoording aan hogere instanties hoefden af te leggen. Deze procedure komt een ruim aantal keren voor tijdens de raadsvergaderingen. Behalve dat het in voorkomende gevallen duidelijk maakt hoe de meningen verdeeld waren, geeft het ook inzicht in hoever de invloed van Stuyvesant strekte. Mijn indruk is dat deze vrij ver ging. Soms zag hij kans de raadsleden te overtuigen. Zoals bij de beslissing over het invoeren van burgerrecht in Nieuw-Amsterdam in 1657. Nadat de directeur-generaal, Nicasius de Sille en Pieter Tonneman hun advies hadden gegeven, meldt het resolutieboek dat De Sille en Tonneman zich ‘eenpaerlijck [hadden] geconformeert naer het advijs vande ed. heere dr. generl Stuyvesant’.Ga naar voetnoot40 De zaken die in de vergaderingen van directeur-generaal en raden besproken werden waren zeer divers. Er is een viertal categorieën te onderscheiden. Allereerst de kwesties die voortvloeiden uit het feit dat directeur-generaal en raden het hoogste bestuursorgaan in Nieuw-Nederland waren. Algemene ordonnanties, bijvoorbeeld inzake vechten, tijden voor tappers, de handel met de Indianen, de praktijken van brouwers, de prijs van het brood, de waarde van sewantGa naar voetnoot41 en bevervellen als betaalmiddel, werden door directeur-generaal en raden vastgesteld en uitgevaardigd. Een van de verwijten van de bewindhebbers was dat directeur-generaal en raden juist in het begin teveel ordonnanties hadden uitgevaardigd die niet konden worden nageleefd. Dat kwam de gezagsgetrouwheid van de kolonisten niet ten goede.Ga naar voetnoot42 Naast het zelf uitvaardigen van ordonnanties was het de taak van directeur-generaal en raden om lokale ordonnanties goed of af te keuren. Ook werden lokale bestuurders, zoals die van Nieuw-Amsterdam, door hen benoemd, veelal door een keuze te maken uit genomineerde dubbeltallen. Ten tweede voerden directeur-generaal en raden het beheer over het apparaat van de wic in Nieuw-Nederland en behartigden zij de belangen van de Compagnie. Hieronder vielen diverse financiële kwesties en het ontslaan en aannemen van Compagniesdienaren, zoals de commiezen, klerken en soldaten. De defensie van de kolonie tegen zowel externe als interne vijanden was een kerntaak van de Compagnie, en dat betekende dat het onderhoud van het fort en het toezicht op de militairen tot de plichten van directeur-generaal en raden behoorden.Ga naar voetnoot43 Een derde categorie vloeit voor uit de functie van directeur-generaal en raden als beroepsinstantie voor civiele rechtspraak. Civiele zaken werden in de eerste plaats voor | |
[pagina 77]
| |
lokale rechtbanken aangespannen, maar als een van de partijen zich niet in het vonnis kon vinden, bestond de mogelijkheid om in beroep te gaan. Voorwaarde was wel dat met de kwestie een minimumbedrag gemoeid was. Dat, alsmede de lange procedure, beperkte de animo enigszins. Het merendeel van de zaken die door directeur-generaal en raden in beroep behandeld werd was aangespannen door kooplieden uit Nieuw-Amsterdam en betrof conflicten over loon of schade aan handelsgoederen.Ga naar voetnoot44 Ten vierde vormden directeur-generaal en raden de rechtbank voor zwaardere criminele gevallen, bijvoorbeeld overspel, diefstal, blasfemie, belediging van autoriteiten en doodslag, en voor beroepszaken in lichtere criminele kwesties, zoals vechten, schelden, slaan, dreigen en messentrekken zonder bloedvergieten. De militaire rechtspraak viel daar eveneens onder. Dan werd de rechtbank uitgebreid met de militaire commandant en eventueel enkele anderen. Ook in criminele gevallen werden anderen als rechters aan de raad toegevoegd. Het ging dan veelal om twee lokale magistraten. Alles bij elkaar bevatten de resoluties van directeur-generaal en raden een schat aan informatie, niet alleen over het bestuur en de rechtspraak in Nieuw-Nederland, maar ook over de rol van Stuyvesant en hoe hij met zijn collega's omging. Maar er staat opvallend weinig in over de verhoudingen met de bewindhebbers. Slechts in enkele gevallen tonen de resoluties aan dat er in de vergaderingen werd gesproken over de correspondentie met de bewindhebbers. Noch de lezing van de missiven uit patria noch de goedkeuring van de antwoorden erop vereiste noodzakelijkerwijs een resolutie en verwijzingen naar de correspondentie komen dan ook zelden voor. In de correspondentie zelf vinden we wel af en toe verwijzingen naar de ondergeschikte positie van directeur-generaal en raden, zoals toen ze in 1659 aan de bewindhebbers schreven: Aengaende het misnoegen bij UE geconcipieert [...], wij derven daer over met UE als onse heeren en meesters die daer in te disponeren en te gebieden hebben nae haer welgevallen niet disputeren daerom maer alleen met behoorlijck respect daerop intimeren dat bij ons geen becortinge [van] recht daer in beoogt, veel min [begaen] is.Ga naar voetnoot45 | |
ConclusieUit het bovenstaande is duidelijk geworden dat de macht van een koloniaal bestuurder als Stuyvesant werd ingeperkt, ten eerste door de ondergeschiktheid aan de bewindhebbers in patria, en ten tweede door de noodzaak om voor belangrijke beslissingen instemming van de raden te krijgen. De ondergeschiktheid van de bestuurders in de kolonie leidde zelfs tot een specifieke vorm van verantwoording van de besluitvorming, waarin, in tegenstelling tot in de Republiek, de individuele meningen van de raadsleden goed te achterhalen zijn. Van ‘arbitrary’ of ‘autocratic’ bestuur, zoals Taylor | |
[pagina 78]
| |
stelt, kon door de bestuurlijke verhoudingen geen sprake zijn. Stuyvesant en zijn voorgangers hadden geen exclusieve macht, maar wel grote invloed op basis van argumenten, in het geval van Stuyvesant gesteund door zijn lange ervaring in Nieuw-Nederland en de kracht van zijn persoonlijkheid. Abstract - American historians have often depicted the Dutch governors of New Netherland as incompetent autocrats. When we take a closer look at the balance of power between the West India Company chamber of Amsterdam and its overseas officials, however, it becomes apparent that the latter had only limited manoeuvrability. Furthermore, the possibilities for autocracy of Dutch governors in their role of chief executive officials were restricted by the standard procedures adhered to in the council meetings in New Amsterdam and on Curaçao. In Stuyvesant's case, his influence was due to his extended experience and the force of his personality. |
|