De Zeventiende Eeuw. Jaargang 20
(2004)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
RecensiesJ.E.A. [Gian] Ackermans. Herders en huurlingen: bisschoppen en priesters in de Republiek (1663-1705). Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de letteren. Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 2003. 570 pp. isbn 90-351-2575-4. € 30,00.De studie over Herders en huurlingen, die in september 2003 door Gian Ackermans is verdedigd als een wetenschappelijke proeve (van bekwaamheid) op het gebied der letteren, heeft betrekking op de geschiedenis van de katholieke kerk in de Republiek en handelt in het bijzonder over het pastorale personeel uit de periode 1663-1705. Het werk bestaat in feite uit twee delen. In het eerste deel (p. 31-309) wordt de seculiere geestelijkheid van de Hollandse Zending, voorzover werkzaam in de periode 1663-1705, aan een nader onderzoek onderworpen. Doel ervan is nieuw licht te werpen op de kerkscheuring van 1723, uitgaand van de stelling dat de kerkscheuring begonnen is als een conflict tussen priesters en daarmee verbonden veronderstelling, dat een collectieve biografie van de (seculiere) clerus nieuw licht zal werpen op de keuzes die destijds zijn gemaakt. De fundamenten voor die collectieve biografie biedt hij in het tweede deel, dat wordt gevormd door 710 biogrammen of ‘personeelsdossiers’ die via uitgebreid en dus arbeidsintensief onderzoek zijn samengesteld (p. 311-478). Overeenkomstig de orde van de levensloop begint Ackermans met de geografische en sociale herkomst van de seculiere priesters (hfst. 2) en hun theologische opleiding en spirituele vorming (hfst. 3).Vervolgens behandelt hij de ambtsopvatting en de ambtsuitoefening van de werkers in het pastoraat (hfst. 4) en hun kerkelijke loopbaan (hfst. 5). Na deze aanloop, die in beginsel betrekking heeft op de hele periode 1663-1705, volgen twee hoofdstukken over de jaren vanaf 1689, dat wil zeggen over de fase waarin de kerk gepolariseerd raakte (hfst. 6) en de eenheid onder de clerus verloren ging (hfst. 7). Het geheel wordt besloten met een ‘slotbeschouwing’ (hfst. 8). Alles bijeen genomen heeft Ackermans een proeve afgeleverd van blijvende waarde, vooral dankzij een overvloed aan bronnen en literatuur en de verwerking ervan in de tekst en de biogrammen. Dat neemt niet weg dat, als de proeve werkelijk beproefd wordt, er ook wel het een en ander op aan te merken valt. Er staan soms merkwaardige missers in zoals een verkeerde voornaam bij de Leuvense hoogleraar Cloet (p. 150) en een verwarring van de voornamen Andreas en Adriaan bij de clerezie-priester Van der Schuur (vergelijk p. 148, 219, 269 en 436), die bovendien in de tekst (p. 148) een Vlaamse afkomst heeft, terwijl in zijn biogram staat dat hij uit Gorcum kwam. Bij Andreas van der Cruyssen worden bij diens Misse van 1651 heruitgaven gemeld van 1657 en 1689, terwijl er volgens een artikel uit 1990 tussen 1651 en 1844 meer dan 60 edities | |
[pagina 344]
| |
te noteren zijn. In de biografische notitie van Johan Christiaan van Erckel valt te lezen dat hij samen met Ignatius Walvis een kerkboek heeft gemaakt, terwijl deze informatie bij Walvis ontbreekt. Vincentius Palesteyn promoveerde in 1646 en niet in 1664 (p. 413). Natuurlijk gaat het hier om een typefout, maar deze zaait wel twijfel met betrekking tot de betrouwbaarheid van de rest van de informatie, zeker als die in hetzelfde lemma ook nog eens onvolledig is: onder de bronnen ontbreekt J. Huwé, 't Welvaren van de catholijke godsdienst ... (Gouda, 1694), zoals bij Justus Modersohn nagelaten is diens vertaling van de catechismus van Sens te vermelden. Als het om precisie gaat, dringt zich de vraag op waarom in de titel ‘1663-1705’ staat, terwijl in de inleiding de collectieve biografie wordt beperkt tot 1702 (p. 12) en bij het verzamelen van informatie voor de biogrammen de nadruk gelegd blijkt te zijn op de periode 1663-1700 (p. 311). Deze vraag klemt te meer omdat bronnen van na 1700 - zoals de requesten voor en tegen Codde - niet systematisch verwerkt lijken te zijn hoewel die indruk wel gewekt wordt. Van de 23 ondertekenaars van het anti-Codde-request van 21 februari 1701 staat bij slechts 10 personen hun betrokkenheid genoteerd! Door deze weglating wordt de lezer onthouden dat 7 van de 13 overige ondertekenaars later ook getekend hebben ten gunste van Codde. De waardering voor de rijkdom aan bronnen en literatuur is groot, maar wordt enigszins getemperd door het feitelijk gebruik ervan. Er wordt veel geciteerd maar niet altijd to the point. Als bijvoorbeeld het kerkboek Christelijke onderwijsingen en gebeden genoemd wordt (p. 166), wordt voor de betrokkenheid van Van Erckel en Walvis verwezen naar de eerste editie, terwijl hun namen nergens genoemd worden in het kerkboek zelf, evenmin als de aard van hun betrokkenheid. Vervolgens wordt het kerkboek stelliger getypeerd als volksmissaal ‘avant la lettre’ dan Jan Jacobs het gedaan heeft in de geciteerde passage uit zijn proefschrift en wordt bovendien weggelaten dat ter plaatse Van Erckel niet genoemd wordt als een van de twee, maar als een van de vijf à zes, verder niet met name genoemde auteurs van het kerkboek. Tot slot wordt alleen voor het succes van dit kerkboek verwezen naar een artikel van mijn hand uit 1985, terwijl in dat artikel juist wordt aangetoond dat het succes genuanceerd moet worden, omdat de meeste herdrukken sterk afwijken van het origineel en bovendien onderling zeer kunnen verschillen. Het was adequater geweest als voor het geheel verwezen was naar mijn bijdrage over ‘Katholieke vroomheid en het schisma van 1723’ in Holland 25 (1993), p. 197-220, omdat daarin zowel de auteurskwestie is opgelost als een uitvoerige typering te vinden is van het kerkboek. Dit artikel staat in de literatuurlijst - met een verkeerde paginering - en was dus aan de auteur bekend. Waarom dan toch verwijzen als gedaan is? Het artikel in Holland is nog om een andere reden van belang. Het legt een sterk verband tussen een expliciete keuze voor een bepaald type vroomheid en het schisma van 1723 en probeert zo aan te tonen dat het in de aanloop naar het schisma om meer ging dan een zaak van ‘een betrekkelijk kleine groep van elkaar bestrijdende theologische en juridische specialisten en van ruzieënde kerkelijke leiders’. Ackermans gaat niet echt in op die poging, zoals hij in zijn hele werk nauwelijks echt in discussie treedt. Het is typerend voor zijn presentatie dat hij in zijn slotbeschouwing, dus op een moment | |
[pagina 345]
| |
waarop een nadere analyse en evaluatie van de geboden informatie verwacht mag worden, niet veel meer biedt dan een samenvatting van het voorafgaande. Het is trouwens de vraag of het niet te vroeg was geweest voor zo'n analyse en evaluatie. Herders en huurlingen is geen collectieve biografie van al het pastorale personeel van de Hollandse Zending. De reguliere geestelijken zijn buiten beschouwing gebleven, hoewel ze volgens menig auteur een grote invloed hebben gehad op de ontwikkelingen die geleid hebben tot het schisma. Het voornemen om nieuw licht te werpen op het ontstaan van de oud-katholieke kerk was veel beter uitvoerbaar geweest, als het onderzoek niet beperkt was gebleven tot de seculiere geestelijkheid.
Th. Clemens | |
N. Veldhorst. De perfecte verleiding. Muzikale scènes op het Amsterdams toneel in de zeventiende eeuw. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2004. 280 pp. isbn 90-5356-676-7. €34,50.Tijdens de afgelopen decennia is het onderzoek naar het zeventiende-eeuwse toneel over het algemeen tekst- en weinig opvoeringsgericht geweest. Verwonderlijk is dat niet, want het bronnenmateriaal om een historische enscenering te reconstrueren is buitengewoon schaars. Toneelrecensies, memoires van toneelspelers, theoretische beschouwingen over het acteren of over de machinerie van de schouwburg - dat alles ontbreekt voor de zeventiende eeuw. Dat er evenwel meer over de vroegmoderne toneelpraktijk te zeggen valt dan men op het eerste gezicht zou vermoeden, laat Natascha Veldhorst zien in de studie waarop zij in 2004 aan de Vrije Universiteit gepromoveerd is. Zij heeft zich beziggehouden met ‘toneelmuziek’, een verschijnsel dat als volgt gedefinieerd wordt: ‘de muziek die bij of in een gesproken toneelstuk tot klinken wordt gebracht - ervoor en erna, tussen de bedrijven en tijdens de dramatische handeling zelf’ (p. 14). Dat muziek in de zeventiende-eeuwse toneelpraktijk een belangrijke rol gespeeld heeft, weten we dankzij de rekeningen van de Amsterdamse schouwburg, die door een gelukkig toeval bewaard gebleven zijn. Het blijkt dat er bij bijna iedere toneelvoorstelling een post gereserveerd is voor muzikanten en zangers. Veldhorst heeft achthonderd Amsterdamse toneeluitgaven onderzocht en bezien in hoeverre deze uitgaven ‘muzikale gegevens’ bevatten. Het gaat daarbij om divers materiaal: regieaanwijzingen, muzieknotaties of de gesproken tekst van personages die op zeker moment zeggen muziek te horen. Het belangrijkst waren evenwel afwijkende metra, strofische vormen, wijsaanduidingen en een ongewoon lettertype of een ongewone typografie. Dit zijn allemaal signalen voor in de toneeltekst geïntegreerde liederen. Ze werden door de dramatis personae ten gehore gebracht en vormen vaak een rustpunt in de handeling. Gedurende enige tijd komen zo de gebeurtenissen tot stilstand en een muzikaal intermezzo verhoogt de attractiviteit van de toneelvoorstelling. Ongeveer driekwart van de onderzochte toneeluitgaven bevat ‘muzikale gegevens’ - | |
[pagina 346]
| |
een alleszins verrassend onderzoeksresultaat! Tegen deze achtergrond wijst Veldhorst er bij herhaling en mijns inziens terecht op dat het onderzoek er bij gebaat is, wanneer er - ondanks de natuurlijk ook door haar onderkende bronnenproblematiek - meer aandacht zou komen voor de theaterpraktijk. De weg die zij wijst lijkt mij de juiste, én een veelbelovende. De toneeltekst zelf bevat in de zeventiende eeuw vaak allerlei informatie over de opvoering, bijvoorbeeld doordat de gebaren en fysieke reacties van de dramatis personae in de gesproken tekst aan de orde gesteld worden, doordat personages onder meer decors, vertoningen, kostuums en rekwisieten beschrijven of omdat men zich op basis van het handelingsverloop een beeld kan vormen van hetgeen er allemaal wél, en wat er juist niet op het toneel getoond wordt. Van het oorspronkelijke corpus van achthonderd drama's hebben er ongeveer 130 een plaatsje gekregen in de studie van Veldhorst. Uitgangspunt vormde daarbij het oeuvre van Jan Harmensz Krul, een toneelauteur die in zijn (omvangrijke) dramatische oeuvre aan muziek altijd een grote betekenis heeft toegekend en die in de jaren twintig en dertig van de zeventiende eeuw buitengewoon populair was. In Kruls toneelwerk heeft Veldhorst een vijftal ‘stereotiepe muzikale scènes’ getraceerd, dat wil zeggen dramatische constellaties die in een vergelijkbare opzet ook bij andere zeventiende-eeuwse auteurs voorkomen en die doorgaans met muziek gepaard gaan. Het betreft de wachterscène, de gevangenisscène, de serenade, de offerscène en de slaapscène. Na twee inleidende hoofdstukken (over toneelmuziek en de muziekcultuur in de Republiek) worden deze in de optiek van Veldhorst vaste bouwstenen van het zeventiende-eeuwse toneel in vijf opeenvolgende hoofdstukken nader onderzocht. Daarbij wordt de uitwerking van Krul bezien in het licht van de zo-even aangestipte 130 drama's, die allemaal een of meerdere van de vijf genoemde ‘stereotiepe muzikale scènes’ bevatten. Veldhorst besteedt in dat verband aandacht aan de bepalende kenmerken en de functie van de betreffende scènes, aan hun herkomst (bijvoorbeeld uit de Italiaanse of Franse toneeltraditie, uit het rederijkerstoneel), aan de ontwikkeling die ze in de Nederlandse context doormaken en aan de plaats van de muziek (liedteksten, instrumenten, zingende personen) in deze scènes. In meerderlei opzicht biedt Veldhorst met haar dissertatie pioniersarbeid, vooral natuurlijk omdat toneelmuziek voor het eerst de aandacht krijgt die zij verdient. Maar ook Veldhorsts belangstelling voor de scène als afgeronde, op zichzelf staande eenheid is in de Nederlandse onderzoekstraditie allesbehalve vanzelfsprekend. Op overtuigende wijze laat zij zien hoe scène-onderzoek interessante perspectieven te bieden heeft voor het enorme zeventiende-eeuwse toneelcorpus dat tot op de dag van vandaag nog voor een belangrijk deel onbestudeerd is gebleven. Beziet men evenwel de wijze waarop zij haar aanvankelijke corpus van achthonderd drama's persenteert, dan valt het oordeel niet onverdeeld positief uit. Het licht valt tamelijk eenzijdig op zogenaamde tragikomedies - een overigens zeer problematische genre-aanduiding, waaraan Veldhorst betrekkelijk laconiek voorbijgaat. Ik vraag mij in dit verband af of de keuze voor het werk van Krul als vertrekpunt van de studie wel een zo gelukkige is. Natuurlijk is hij een auteur aan wie in een monografie over toneelmuziek aandacht besteed moet worden, maar men dient zich tegelijkertijd te realiseren dat hij slechts één richting in het ze- | |
[pagina 347]
| |
ventiende-eeuwse toneel vertegenwoordigt, die van het herdersspel waarin liefdesverwikkelingen een centrale rol spelen - door Veldhorst (p. 207-n. 67) wordt deze richting zonder veel omhaal van woorden als een ‘subgenre’ van de tragikomedie betiteld. De wachterscène, de gevangenisscène, de serenade, de offerscène en de slaapscène mogen dan karakteristiek zijn voor Krul en een flink aantal min of meer verwante auteurs, in het omvangrijke onderzoekscorpus van Veldhorst evenwel treft men veel meer ‘stereotiepe muzikale scènes’ aan, scènes die staan voor ándere toneelrichtingen dan die van de tragikomedie. Dat deze andere muzikale scènes onbesproken blijven, heeft uiteraard alles te maken met de keuze voor Krul. Op zichzelf is het ook niet verkeerd zich te concentreren op één auteur, maar wanneer men bedenkt dat aan de voorliggende studie een corpus van achthonderd toneelstukken ten grondslag ligt, dan kan de conclusie slechts luiden dat er van dit corpus een vertekend beeld geboden wordt. Dit laatste kan geïllustreerd worden aan de hand van de vroegmoderne muzikale scène bij uitstek, te weten de reizang of het koor, waaraan Veldhorst hoegenaamd geen aandacht besteedt. Op die manier blijven belangrijke treurspeldichters zoals Coster of Vondel onderbelicht. En dat is onterecht, want muziek speelde in hun tragedies geen geringere rol dan in veel van de tragikomedies die Veldhorst voor het voetlicht brengt.
J.W.H. Konst | |
J.M. Montias. Art at auction in 17th century Amsterdam. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2002. 336 pp. isbn 90-5356-591-4. €34,95.In John Michael Montias's Art at Auction in 17th century Amsterdam herleven de archiefsprokkelingen waarmee de kunsthistoricus Abraham Bredius in de beginjaren vele pagina's van Oud Holland vulde. Met zijn rode potlood in de aanslag doorploegde Bredius in de decennia rond 1900 vele meters archief op jacht naar biografische gegevens over Hollandse schilders die getranscribeerd in Nederlands oudste kunsthistorische tijdschrift terecht kwamen en die deze vroege jaargangen nog steeds zo waardevol maken. Eén van de weinige onderzoekers die in Bredius' voetspoor wist te treden, is de historisch econoom John Michael Montias. Montias gaat echter een stap verder dan zijn voorganger. Waar Bredius zich nog beperkte tot het weergeven van het archiefmateriaal probeert Montias zijn sprokkelingen te combineren tot een beeld van een deel van de historische samenleving. In 1982 verscheen zijn klassieke studie over de Delftse schildersgemeenschap, in artikelen uit de jaren negentig concentreerde hij zich op de Nederlandse kunstmarkt, in 2000 publiceerde hij met John Loughman een boek over het gebruik van schilderijen in zeventiende-eeuwse interieurs en in 2002 verscheen Art at Auction dat beoogt het gedrag van circa 2000 Amsterdammers in kaart brengen die tussen 1597 en 1638 in 524 veilingen van de Weeskamer kunst kochten en verkochten. Montias' bron, en de reden voor het boek, zijn de door hem ontdekte 29 boeken met boedelveilingen van de Weeskamer waarin de klerken noteerden wat er tegen welke | |
[pagina 348]
| |
prijs werd verkocht, en zelfs aan wie. De vraag is natuurlijk hoe je zo'n bron met een uniek zicht op het koperspubliek moet publiceren. Een weergave van de lijsten zoals Bredius wellicht overwogen zou hebben, heeft niet veel zin. Ze bevatten teveel gegevens die zonder verder onderzoek betekenisloos blijven. Maar de bron is ook niet voldoende voor een meeslepende of zelfs maar samenhangende weergave van het Amsterdamse kunstveilingwezen tijdens de eerste decennia van de zeventiende eeuw (de titel is bepaald overdreven: de tweede helft van de zeventiende eeuw komt niet aan bod). Montias koos voor een tweeledige presentatie, demonstreert de mogelijkheden en wijst op de gebreken van zijn bron, houdt zich vooral bij de feiten en laat zich slechts een enkele keer tot voorzichtige speculatie verleiden. Het eerste deel met 12 korte hoofdstukken bestaat hoofdzakelijk uit statistische analyses en interpretaties van het materiaal op macro-niveau. Het tweede deel met de resterende 13 hoofdstukjes is een narratieve weergave van een aantal interessante voorvallen uit de wereld van de kunsthandel; ‘schetsen’ zouden ze in de negentiende eeuw heten. Toch is ook deze presentatie niet geheel probleemloos. Het boek sluit niet af met een conclusie en dat is niet zonder reden. In deel een legt Montias onder meer uit hoe de weeskamerveilingen werden georganiseerd, probeert hij het aandeel ervan in de Amsterdamse kunsthandel nader te bepalen, geeft hij aan dat de eigenaars van de te veilen boedels voor het merendeel bestond uit tamelijk hooggeschoolde kooplui, ambachtslieden en ambtenaren, dat ongeveer 15 procent van de kopers zijn eerste veilingaankoop binnen een jaar na het huwelijk deed en dat een groot deel van de kopers van Zuid-Nederlandse origine was wat de veelgenoteerde, maar zelden onderbouwde stelling bevestigt dat het Zuid-Nederlandse immigrantenpubliek trendsetter moet zijn geweest. De inhoud van dit deel is - inderdaad net als de voorgaande zin waarin slechts een kleine greep uit Montias' gegevens - nogal enumeratief zonder dat een samenhangend beeld ontstaat en zonder plaatsing in een breder perspectief. De andere oorzaak van het fragmentarische karakter van Montias' boek is de aard van het bronnenmateriaal zelf. Meestal ontbreekt ondanks het vele aanvullende onderzoek dat Montias heeft gedaan toch teveel context om een enigszins volledig beeld van de cultuur rondom de weeskamerveilingen te schetsen. De ‘gevallen’ die in deel twee worden gegeven staan los van elkaar. Soms schetst Montias een netwerk, soms presenteert hij een incident rond een aankoop of rond de productie van een pamflet. Hier is Montias een enkele keer gezwicht voor de verleiding om pareltjes weer te geven Balzac niet onwaardig, zoals de moeder die aan de pest moet sterven en haar twee kleine kinderen niet meer kan nalaten dan een tonnetje boter terwijl haar rijke schoonbroer, hun oom, zijn geld liever aan schilderijen uitgeeft (p. 189). Het suggestieve karakter ten spijt, dragen dergelijke gegevens natuurlijk niet bij aan een beter begrip van het veilingwezen en verlevendigen ze ook het beeld daarvan niet. Gebrek aan samenhang is dus de belangrijkste reden voor de afwezigheid van een conclusie. Montias brengt dan ook geen leesboek, maar heeft wel een grote hoeveelheid zeer belangrijk materiaal toegankelijk gemaakt en de uitstekende index zal zijn dienst wel bewijzen. Dat Montias een interessante bron heeft willen publiceren en met | |
[pagina 349]
| |
aanvullend onderzoek toekomstige generaties al veel werk uit handen heeft genomen en dat hij het belang van het materiaal aantoont, echter zonder een samenbindende vraagstelling, heeft tot gevolg dat er in dit boek zowel voor kunsthistorici als voor sociaal- en economisch-historici en wellicht ook voor historisch antropologen veel gegevens te halen vallen die telkens opnieuw in een andere context moeten worden geplaatst om hun informatie prijs te geven. Daarmee heeft Montias een boek afgeleverd dat bij uitstek interactief is: het boek zal tot ver in de toekomst geven aan wie creatief weet te vragen en combineren. Op dit moment bevat het nog geen helder verhaal van de geschiedenis van de Amsterdamse kunstveilingen. Daarvoor is in eerste instantie meer onderzoek nodig naar de schilders als producerende partij in de kunstmarkt, in Montias' huidige boek zijn ze alleen aanwezig als kopers. Degene die het verhaal van de kunstveilingen als onderdeel van een studie naar de kunsthandel zal schrijven (gebeuren moet het), zal zich net zo schatplichtig weten aan Montias als elke hedendaagse kunsthistoricus aan Bredius. Voor het zover is, valt er in dit boek veel te ontdekken. Voor onderzoek naar de invloed van het Zuid-Nederlandse publiek op de Amsterdamse kunstproductie in de vroege zeventiende eeuw zal Montias' boek natuurlijk onmisbaar blijken, maar een van de aardigste en onverwachte aspecten (Montias zelf wijst er ook niet op) is wat mij betreft het zicht op de zeer levendige handel in prenten die in bundeltjes en als kunstboeken werden verkocht. Montias begint tastbaar te maken in welke context die prenten konden worden aangeboden, door wie en wie ze kochten. De informatie is meestal karig maar de namen van kopers suggereren dat vooral kunstenaars uit het schilder-, boek-, grafische en kunstnijverheidsbedrijf prenten kochten. Het moet mogelijk zijn op grond van Montias' gegevens te schatten welk percentage van de markt dit publiek uitmaakte, op grond waarvan prenthistorici nader onderzoek zouden kunnen doen naar eventueel commercieel beleid van uitgevers ten aanzien van deze doelgroep, wat weer inzicht zou kunnen geven in stilistische en iconografische ontwikkelingen. Helder wordt bijvoorbeeld ook dat Rembrandt allerminst alleen stond in zijn aandacht voor Dürer-grafiek en dat deze voorkeur voor de hele Duitse grafiek uit de vroege zestiende eeuw gold: ook Aldegrever en Hans Sebald Beham worden met name genoemd. Hoe en waarom ontstond die voorliefde, was het lokaal, reflecteren contemporaine kunstuitingen deze voorkeur ook? Dat Art at Auction uit zoveel losse gegevens bestaat is enerzijds natuurlijk jammer, maar anderzijds maakt dat het boek ook tot een inspirerende schatkamer.
E.E.P. Kolfin | |
E.H. Wijnroks. Handel tussen Rusland en de Nederlanden, 1560-1640. Een netwerkanalyse van de Antwerpse en Amsterdamse kooplieden, handelend op Rusland. Verloren, Hilversum, 2003. 440 pp. isbn 90-6550-747-7. €36,00.Deze dissertatie past in de reeks recente monografieën met nieuw empirisch onderzoek naar het economische fundament van de Republiek, de internationale handel en | |
[pagina 350]
| |
scheepvaart. Over die branche was al het nodige bekend, maar Wijnroks presenteert nu een diepgaande en op omvangrijk archiefonderzoek in Nederland, België en Rusland gebaseerde studie met een indrukwekkende hoeveelheid nieuwe gegevens. Zijn belangrijkste conclusie luidt, dat het bestuderen van deze branche alleen zin heeft vanuit een Groot-Nederlands perspectief. De Antwerpse Ruslandhandel ontwikkelde zich volgens hem in nauwe samenhang met de Amsterdamse Oostzeehandel. Toen de Scheldestad in 1585 viel en handelaren naar Amsterdam emigreerden, gebeurde er feitelijk niet veel meer dan een concentratie van activiteiten die voorheen over twee naburige metropolen gespreid waren geweest. Met die benadering zet Wijnroks zich af tegen historici die van een Hollands Wonder willen spreken, omdat die zich te zeer op het gebied van de Zeven Provinciën zouden richten en de continuïteiten tussen Antwerpen en Amsterdam over het hoofd zien. Politieke breukpunten in de ontwikkeling, zoals Israel die aanbrengt, vinden om die reden bij hem net zo min genade als de conclusies van Gelderblom dat de Antwerpse immigratie helemaal niet zo belangrijk was voor de groeispurt die Amsterdam tussen 1590 en 1630 doormaakte. Het boek bevat twee delen van ieder zes hoofdstukken. Deel 1 behandelt de Antwerpse Ruslandhandel. Eerst schetst Wijnroks de politieke en economische situatie in Rusland en de Nederlanden; daarna beschrijft hij de Antwerpse netwerken die zich met de handel op Narva en het noorden van Rusland bezighielden. Die netwerkstudies bevatten de eigenlijke kern van het boek. Steunend op een grote variëteit aan empirisch materiaal geeft Wijnroks een uitvoerig en zeer gedetailleerd beeld van de Ruslandhandelaren, hun bedrijf en familievertakkingen, losjes gegroepeerd naar de netwerken die hij onderscheidt. De individuele gegevens worden vervolgens samengevoegd tot een overzicht van de branche in aparte hoofdstukken over aard en volume van de Ruslandhandel, de winstgevendheid en over de sociale en economische strategieën van de kooplieden. Deel 2 over Amsterdam heeft een vergelijkbare opzet, alleen voegde Wijnroks een hoofdstuk over de leefomstandigheden van Amsterdamse kooplieden in Moskovië toe. De grote waarde van het boek schuilt in Wijnroks' stortvloed aan nieuwe gegevens omtrent Antwerpse en Amsterdamse kooplieden en hun op Rusland gerichte activiteiten, een weldaad voor ieder die zich met de handel in deze tijd bezighoudt. Daarmee zijn de zegeningen van het boek ook wel geteld. Men zou hem het aanmatigende toontje waarmee hij in zijn inleiding iedereen kapittelt, nog vergeven, ware het niet dat Wijnroks zelf in de uitvoering van zijn project een aantal elementaire fouten beging die de strekking van zijn werk ernstig ondergraven. Om te beginnen Wijnroks' gebruik van de term netwerk. Hij lijkt niet te beseffen dat dit begrip een model omvat, een stuk gereedschap waarmee de historicus samenhangen in de verleden werkelijkheid opspoort en betekenis verleent, niet iets dat zich in dat verleden zelfstandig voordeed. Wijnroks vat netwerken op als zelfstandige eenheden in de historische werkelijkheid van hetzelfde niveau als compagnieën of conglomeraten (p. 31, 206, 240, 241, 259, 260, 295), compleet met strategische- en uitvoerende niveaus, aparte clusters, geldschieters en toetredende leden, kortom als verklaring en niet als beschrijving. Soms concludeert Wijnroks op grond van een enkele transactie tussen | |
[pagina 351]
| |
kooplieden al dat zij tot een netwerk behoorden, zonder dat hij vervolgens aannemelijk maakt wat dan wel de aard van de relaties was. Deze achteloze omgang met begrippen stelt hem in staat om de ongebroken overgang tussen Antwerpen en Amsterdam te construeren. Binnen een bepaald gezelschap valt altijd wel een verbinding te leggen, waarmee netwerken een automatische continuïteit krijgen die nu juist te bewijzen valt. Wijnroks' poging om zijn stelling te onderbouwen met inlegkunde, namelijk dat bepaalde personen ‘de nieuwe of de beoogde leiders waren van hun familienetwerk’ (223) onderstreept de onthutsende zwakte van zijn argumenten op dit punt. Verder wekt Wijnroks' behandeling van economische- en handelstechnische aspecten weinig vertrouwen. De bespreking van bodemerij en commissiehandel is ondeugdelijk, de opmerkingen over marges en bedrijfswinsten zijn eerder sensationeel dan analytisch. Tenslotte heeft de auteur zich kennelijk weinig bekommerd om de methodiek van zijn onderzoek. Nergens verantwoordt hij de selectie en bewerking van zijn bronnen. Gezien het aantal protocollen en akten valt niet aan te nemen, dat Wijnroks het hele notariële archief in Antwerpen en Amsterdam heeft doorgenomen op verwijzingen naar Russische handel. Hij moet een keus uit de stukken gemaakt hebben, maar de criteria en de gebruikte ingangen blijven duister. Een steekproef? Het bekende door Hart begonnen fichesysteem in Amsterdam? Bepaalde reeksen protocollen? Of gewoon op goed geluk? De lezer komt het niet te weten. Wie zo onachtzaam met de cruciale vraag naar representativiteit van gegevens omgaat, gooit zijn werk te grabbel. Daardoor schiet het boek als bijdrage aan het debat over de opkomst van de Republiek helaas tekort.
J. Jonker | |
J. Venema. Beverwijck. A Dutch Village on the American Frontier, 1652-1664. Hilversum/Albany, Verloren/State of New York University Press, 2003. 528 pp. isbn 90-6550-760-4. €35,00.De geschiedenis van Nieuw-Nederland, traditioneel een ondergeschoven kindje van de Nederlandse geschiedschrijving, mag zich de laatste jaren verheugen in een toenemende belangstelling onder Nederlandse historici. Terecht! De tentoonstelling die Roelof van Gelder en anderen in 1982-1983 onder de titel The Birth of New York samenstelde voor het Amsterdams Historisch Museum, in samenwerking met de New-York Historical Society, was slechts een vroege voorbode van deze nieuwe belangstelling. De echte ‘hype’ begon in 1995. In dat jaar verscheen de spraakmakende ‘biografie in context’ van Willem Frijhoff over Evert Willemsz., het weeskind uit Woerden dat als dominee Bogardus naar Nieuw-Nederland trok en daar in alle mogelijke conflicten verzeild raakte. Een jaar later organiseerde het Boymans van Beuningen een tentoonstelling over koopmanschappen in Nieuw-Nederland en wijdde het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) een themanummer van zijn jaarboek aan Nieuw-Nederlanders. In 1999 verscheen het proefschrift van Jaap Jacobs over de geschiedenis van | |
[pagina 352]
| |
Nieuw-Nederland in de zeventiende eeuw, getiteld Een zegenrijk gewest, en in het Universiteitsmuseum van Utrecht was in 2000 een tentoonstelling te zien over Nederlanders aan de Hudson in de zeventiende eeuw, naar aanleiding van een onderwijsproject dat de historici van de Universiteit Utrecht het voorgaande jaar hadden gehouden onder de titel ‘De wereld van Peter Stuyvesant’. Sinds 2003 kunnen we aan deze reeks toevoegen het proefschrift van Janny Venema over de vroege geschiedenis van Beverwijck, een vestiging die in 1648 werd gesticht op de plaats waar nu nog steeds Albany ligt, tegenwoordig een stad met circa 95.000 inwoners en de hoofdstad van de staat New York. Beverwijck was in 1648 een ‘bijeenwoninge’ van een paar huizen rond het veel oudere Fort Oranje, met opzet in het leven geroepen door Peter Stuyvesant, directeur namens de West-Indische Compagnie van de kolonie Nieuw-Nederland, in het hartje van de veel oudere kolonie Rensselaerswijck. Het begon met een paar huizen op een paar percelen op de daartoe speciaal bestemde ‘compagniesgrond’ van drieduizend voet rondom het fort, maar in 1660 bestond de bevolking al uit achthonderd mensen. Naar deze mensen, hun huizen en hun grote en kleine zorgen heeft Venema uitputtend onderzoek gedaan. Zij kon dat doen als medewerkster van het in Albany gevestigde New Netherland Project, een klein instituut dat zich onder leiding van Charles Gehring bezighoudt met de vroege, Nieuw-Nederlandse geschiedenis van de regio. Met haar aanpak zegt Venema aan te sluiten bij het onderzoek van de twee belangrijkste Nederlandse kenners van de geschiedenis van Nieuw-Nederland, zojuist al genoemd: ze volgt Jaap Jacobs in zijn stelling dat het maatschappelijk leven in de kolonie Nieuw-Nederland gezien moet worden als een afgeleide van dat in het moederland, Frijhoff leverde haar het voorbeeld van de identiteitsverandering die kolonisten ondergingen zodra ze moesten functioneren onder de bizarre omstandigheden van een volkomen vreemd en woest land. Daarmee lijkt Venema zich tussen twee uiterste concepten te willen opstellen, die van het vasthouden aan het eigene en die van het loslaten daarvan, ook al plaatst zij Frijhoff en Jacobs natuurlijk niet op zo'n manier tegenover elkaar. Venema zoekt ook het veilige midden. Zij wil weten hoe de kolonisten onder dergelijke vreemde omstandigheden het hoofd boven water hielden en in zekere zin een prettig leven konden leiden, zonder dat ze elkaar de hoofden insloegen, in armoede vervielen of in conflict kwamen met de oorspronkelijke bewoners. Ze hoopt ‘to hear the voices of the individual inhabitants better’, en dat is een sympathieke benadering. Achtereenvolgens behandelt zij de materiële ontwikkeling van de gemeenschap (en de conflicten waarmee dat gepaard ging in verband met de kolonie Rensselaerswijck), de opbouw van een gemeenschap en de daarbij benodigde infrastructuur, de pelshandel, het succes van sommige burgers, de tegenslag van minder succesvolle nieuwkomers, en tot slot de zorg voor de armen. Daarbij is ‘aanpassing’ (of adaptatie) een kernbegrip: vanuit de gewoonten van het moederland zochten de kolonisten naar alle mogelijke aanpassingen. Venema moet ongetwijfeld geworsteld hebben met de vraag hoe zo'n ambitieus onderzoek aangepakt moet worden en - belangrijker nog - hoe de gigantische hoeveelheid aan onderzoeksresultaten die zij heeft verzameld, in een samenhangend verhaal | |
[pagina 353]
| |
bijeengebracht moesten worden. Steeds opnieuw probeert ze de verhoudingen binnen Beverwijck in kaart te brengen en te duiden aan de hand van anekdotes die ze in de bronnen heeft gevonden over mensen van vlees en bloed, en zo de gemeenschap voor haar lezers tot leven te brengen. Jammer genoeg slaagt ze hier maar zeer ten dele in. De aanpak van Venema is te inventariserend, te opsommend en te weinig gewaagd om de lezer echt mee te nemen in het verhaal over het geploeter van die vroege kolonisten. Haar gegevens en anekdotes zijn al te versnipperd. Zeker, Venema biedt ons tal van mooie inkijkjes, maar echt tot leven komt die samenleving niet. Dit zijn wat kritische kanttekeningen bij een proefschrift dat veel respect afdwingt en een belangrijke bijdrage levert aan onze kennis van de geschiedenis van Nieuw-Nederland. Het geduld waarmee Venema alles in kaart heeft gebracht dat zij heeft kunnen vinden over deze oude Nederlandse gemeenschap in Noord-Amerika, en dat in een omgeving waarin voor zulke oude, niet-Engelse geschiedenis bijzonder weinig belangstelling bestaat, acht ik bewonderenswaardig. Ik hoop dan ook dat dit boek zijn weg zal vinden naar het Amerikaanse publiek. Voor hen is het geschreven, en zij dienen er kennis van te nemen. Misschien dat het handjevol inwoners van Albany dat jaarlijks hun Nederlandse roots herdenkt met een klompendans aan de oevers van de Hudson, dan ook de nieuwsgierigheid weet te wekken bij de andere inwoners van Albany naar die geschiedenis van Nederlanders, en niemand nog langer genoegen neemt met de clichés.
E.M. Kloek | |
A. Poelwijk. ‘In dienste vant suyckerbacken’. De Amsterdamse suikernijverheid en haar ondernemers, 1580-1630. (Amsterdamse Historische Reeks, Grote serie 31.) Hilversum, Verloren, 2003. 310 pp. isbn 90-6550-767-1. €26,00.Wereldhandel en nijverheid waren in de Gouden Eeuw nauw met elkaar verweven. Terwijl de Hollandse wereldhandel tot vervelens is bezongen, heeft de ermee verbonden nijverheid echter weinig aandacht gekregen. Tot de toonaangevende trafieken behoorde de suikernijverheid. Deze was geconcentreerd in Amsterdam, dat de fakkel had overgenomen van Antwerpen. De opkomst ervan na 1590 en de stagnatie ervan na 1665 vonden plaats in het kielzog van de ontwikkeling van de handel; aan het overeenkomstige conjunctuurverloop lagen dan ook dezelfde oorzaken ten grondslag. Door de nauwe band met de stapelmarkt is de suikernijverheid altijd geassocieerd met grote kooplieden-ondernemers. Zij zouden zowel de suikerhandel met Brazilië als de suikerproductie van Amsterdam en de verkoop van geraffineerde suiker in Europa hebben gedomineerd. Bij het vastgeroeste beeld zijn veel vraagtekens te plaatsen; dit berust in hoge mate op het stokoude werk van J.J. Reesse, De suikerhandel van Amsterdam (Haarlem 1908), dat een schat aan documenten bevat en altijd onmisbaar zal blijven. Het onderhavige boek, als dissertatie in Amsterdam verdedigd, poogt het waarheidsgehalte van het bestaande beeld te bepalen. Het bestaat uit twee delen. Het eerste deel | |
[pagina 354]
| |
verschaft, aan de hand van literatuur en gedrukte bronnen, een overzicht van de organisatie en ontwikkeling van de suikernijverheid in Amsterdam. Het bestaande beeld zou teveel zijn gebaseerd op gegevens uit de jaren 1650-1700, maar de auteur ontkomt er bij ontstentenis van bronnen uit de jaren 1580-1630 niet aan dezelfde methode toe te passen. Dit deel komt moeizaam op gang; de uitvoerige schets van de oorsprong van de internationale suikerhandel en -productie had achterwege kunnen blijven. De auteur poneert dat de Amsterdamse suikernijverheid een veel kleinschaliger bedrijf was dan altijd is gedacht. De vereiste investeringen vielen wel mee: veel ondernemingen waren klein, veel bedrijfspanden werden gehuurd en veel kapitaal werd in de vorm van aandelen aangetrokken. Er was in de suikernijverheid tot 1630 geen sprake van organisatie en overheidsbemoeienis, evenmin als bij de meeste trafieken die in het kielzog van de wereldhandel opkwamen. Wel stonden het Amsterdams stadsbestuur en de Staten van Holland steeds zoveel mogelijk op de bres voor de belangen van de suikernijverheid. Het tweede deel biedt, aan de hand van het notarieel archief van Amsterdam dat voor de jaren 1590-1620 is geïndexeerd, meer inzicht in de herkomst en het economisch en sociaal gedrag van de suikerondernemers. De auteur heeft daartoe, via de prosopografische methode, zoveel mogelijk gegevens verzameld over 92 suikerondernemers, hoewel het materiaal in veel opzichten zeer lacuneus is. De meeste suikerondernemers kwamen uit de Zuidelijke Nederlanden, zoals altijd is aangenomen, maar blijken op een paar witte raven na in Antwerpen niet werkzaam te zijn geweest als suikerbakker, wat Reesse al vermoedde. Wel moeten zij daar hun bedrijfskennis hebben opgedaan, die zij in Amsterdam in praktijk brachten. De auteur weet aannemelijk te maken dat de suikerondernemers een veel minder homogeen gezelschap vormden dan altijd is gedacht en niet zomaar als exponenten van het grootkapitaal kunnen worden beschouwd. Hij onderscheidt, nogal schematisch, drie groepen, die ongeveer even omvangrijk zouden zijn geweest: grote kooplieden die in de suikernijverheid investeerden, suikerondernemers die ook handel dreven en kleine suikerproducenten. De rijke kooplieden vormden een minderheid; veel suikerondernemers waren kleine zelfstandigen. De band tussen wereldhandel en suikernijverheid was dan ook minder hecht dan is aangenomen. De auteur trekt de door hem geconstrueerde driedeling van de economische naar de sociale sfeer door, maar de gegevens over familiebanden, woonplaatsen, begraafplaatsen en boedelinventarissen zijn zo lacuneus dat de conclusies die daaraan worden verbonden op een uiterst wankele basis rusten. Er waren geen suikerondernemers in het Amsterdams stadsbestuur te vinden, wel in de kerkenraden, zoals verwacht kon worden van immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden. Het boek heeft een duidelijke opzet en vraagstelling en bevat een hoop interessante informatie. De drie belangrijkste conclusies acht ik de kleinschaligheid van de ondernemingen in de Amsterdamse suikernijverheid, de discontinuïteit tussen Antwerpen en Amsterdam als centrum van suikerraffinage en de differentiatie binnen de Amsterdamse suikerondernemers. Hierop valt weinig af te dingen, hoe lacuneus het bronnenmateriaal ook is. Men kan zich alleen afvragen of het belang van de grote kooplieden niet wordt onderschat als het gros ervan vele jaren in de suikernijverheid actief was, terwijl | |
[pagina 355]
| |
de helft van de kleine suikerondernemers daarin slechts een jaar werkzaam was. Het boek kent echter ook ernstige tekortkomingen. Het is nogal onevenwichtig en onsamenhangend, met veel overbodige uitweidingen, onnodige herhalingen en ongefundeerde speculaties. Bovendien laat de onderbouwing, mede door de staat van het bronnenmateriaal, heel wat te wensen over. Zo wordt er vaak weinig bevredigend omgesprongen met de lacuneuze gegevens over investeringen, VOC- en WIC-aandelen, onroerende goederen en belastingen om de suikerondernemers in drie groepen in te delen. Het doortrekken ervan naar de sociale sfeer rust niet op een steviger fundatie. Men krijgt de indruk dat de auteur grote moeite met het thema heeft gehad en het niet geheel in zijn greep heeft gekregen. Hij heeft teveel de neiging bestaande theorieën samen te vatten en toe te passen in plaats van uit te gaan van eigen onderzoek. Het boek mag dan geen uitgebalanceerde monografie zijn geworden, het is een werk dat belangrijke bouwstenen voor verder onderzoek verschaft en het inzicht in de Amsterdamse suikernijverheid in de zeventiende eeuw aanzienlijk verdiept.
G. de Bruin | |
K.A.E. Enenkel and A.S.Q. Visser (eds.). Mundus Emblematicus. Studies in Neo-Latin Emblem Books. (Imago Figurata, Studies Vol. 4). Turnhout, Brepols, 2003. 383 pp. ISBN 2-503-51202-X. € 75,00 (ex BTW).Sinds de serie Imago Figurata in 1998 van start ging, zijn er al drie tekstedities verschenen en vier delen met gespecialiseerde studies. Van laatstgenoemde reeks is dit deel 4, een enigszins verwarrend volgnummer, als men niet weet dat deel 1 uit drie afzonderlijke delen bestaat. Dertien bijdragen zijn erin opgenomen, geschreven door een internationaal gezelschap van auteurs. Zij vragen speciale aandacht voor Neolatijnse embleemboeken, die in moderne studies over emblemata tot nog toe onderbelicht zijn gebleven, met uitzondering van de ‘stichter’ van dit genre, Andrea Alciato. Alle auteurs hebben getracht zich te concentreren op een aantal gemeenschappelijke factoren. Allereerst geven zij informatie over de historische en literaire context van het behandelde boek en de maker ervan. Vervolgens passen zij een structurele analyse toe op het werk, waarbij zij de thematische lijnen van de compositie onderzoeken. Op basis hiervan verrichten zij meer gedetailleerd onderzoek ten aanzien van tekst en beeld, en de onderlinge wisselwerking. Ann Moss analyseert de invloedrijke citatenbundels van de Duitse humanist Josephus Langius (1570-1615), waarin nuttige uittreksels uit de klassieken waren opgenomen. Met zijn publicaties hebben Jacob Cats en anderen hun voordeel kunnen doen. Het commentaar van de Fransman Claude Mignault (ca. 1540-1606) op Alciato ontwikkelde zich tot een citatenbundel, die met vrucht werd geraadpleegd door scholieren, dichters en humanisten, stelt Daniel Russell. Chris Heesakkers verricht een grondige analyse van de Emblemata van Hadrianus Junius (1511-1575), die een gedetailleerde beschrijving biedt van de illustraties bij zijn epigrammen en commentaar. | |
[pagina 356]
| |
Het eerste protestantse embleemboek, de Emblemata van Théodore de Bèze, is voorwerp van studie door Alison Adams, die diverse intertekstuele verbanden weet te leggen met onder meer de psalmen. Verwijzingen naar personen die in ballingschap buiten eigen land leven, bieden een historische, zo niet leerstellige context. In zijn Symbolicarum quaestionum libri quinque gebruikte Achille Bocchi (1488-na 1551) de emblemata om aldus een rol te creëren en te handhaven binnen zijn sociale netwerk, is de stelling van de bijdrage van Anne Rolet. In 1581 verschenen bijna gelijktijdig de eerste Duitstalige embleemboeken: Aureola Emblemata van de Sileziër Nicolaus Reusner te Frankfurt, en Emblematum tyrocinia van de Elzasser Mathias Holtzwart te Straatsburg. Elisabeth Klecker en Sonja Schreiner onderzoeken beide uitgaven, en trachten een antwoord te geven op de vraag naar de verschillen tussen de Latijnse epigrammen en de begeleidende Duitse verzen. In de volgende twee bijdragen wordt dieper ingegaan op het gebruik van natuurlijke historie als bron voor emblematica. Paul Smith onderzoekt het emblematische fabelboek, en toont intertekstuele verbanden tussen Mythologia ethica (1579) van Arnold Freitag, het anonieme Esbatement moral en de Warachtighe fabulen der dieren van Joost van den Vondel. Jan Papy wijst op de natuurwetenschappelijke achtergrond van de arts en botanicus Joachim Camerarius, auteur van het encyclopedische werk Symbolorum et Emblematum centuriae quatuor. Lubomír Konečný en Jaromír Olšovský presenteren de onlangs ontdekte emblematische gravures over de zeven vrije kunsten van de gebroeders Andrzej en Krzystof Koryciñski uit Olomouc, die onbetreden paden insloegen. In hun bijdrage over Nucleus emblematum van de Lutheraan Gabriel Rollenhagen stellen IljaVeldman en Clara Klein dat deze zijn epigrammen schreef bij reeds bestaande emblemata van Crispijn de Passe. György Szönyi behandelt de relatie tussen embleem en de occulte kennis van de alchemie in hun analyse van Atalanta fugiens van Michael Maier. De laatste twee artikelen hebben verband met emblemataboeken van de jezuïeten. Toon van Houdt onderzoekt de ‘overtuigingsstrategieën’ van Jeremias Drexel in zijn Orbis Phaëton, waarin de ‘picturae’ als stimulans dienen voor de geestelijke oefening. Richard Dimler wijst op het belangrijke rol die de psalmen spelen in Herman Hugo's Pia desideria, wellicht het belangrijkste embleemboek uit de Sociëteit van Jezus. Alles tezamen biedt deze bundel een collectie detailstudies over Neolatijnse embleemboeken, waarin de gespecialiseerde onderzoekers veel van hun gading zullen kunnen vinden. Dat een dergelijke uitgave een index ontbeert, is onbegrijpelijk.
P. Begheyn SJ | |
B. Thijs. De hoefslag van Pegasus. Een cultuurhistorisch onderzoek naar Den Nederduytschen Helicon (1610). Hilversum,Verloren, 2004. 214 pp. ISBN 90-6550-795-7. € 25,00.Het was het Gezelschap van de zestiende eeuw dat zich het lot heeft aangetrokken van Den Nederduytschen Helicon uit 1610. Vele leden zetten zich tot een transcriptie om de | |
[pagina 357]
| |
bundel aan de vergetelheid te onttrekken en onder redactie van Karel Bostoen, Rob Tempelaars en Boukje Thijs verscheen in 1997 een werkeditie van de gehele tekst. Het ruim driehonderd pagina's tellende boek bevat een verzameling gedichten en toneelstukken van zo'n twintig auteurs die allen één of meer bijdrages leverden. De bijdrages, alle op rijm, zijn in een proza-kadervertelling geplaatst, zodat de zeer heterogene teksten toch als een zekere eenheid gepresenteerd konden worden. De nieuwe kennismaking met de teksten bleek al direct interessant, wat duidelijk werd uit de bijdrages van onder meer Marijke Spies, Eddy Grootes en WimVermeer, die aan de werkeditie werden toegevoegd. Dit leidde ertoe dat Boukje Thijs werd aangesteld om promotie-onderzoek te verrichten naar de cultuurhistorische achtergrond van de bundel. Haar studie heeft nu geresulteerd in een mooie dissertatie die allerlei aspecten van de Helicon aan de orde stelt. Bij een tekst van een dergelijke omvang, waaraan een groot aantal mensen heeft meegewerkt, is het natuurlijk allereerst zaak een mogelijke structuur van de bundel vast te stellen. Met haar indeling vanuit de kadervertelling in vier dagdelen, ochtend, schafttijd, namiddag en avond, heeft Thijs een heel plausibele indeling gemaakt, waarin de bijdrages van de verschillende auteurs enigszins gemotiveerd kunnen worden ondergebracht. Enigszins, want de grote variatie aan tekstsoorten en thema's maakt een strakke indeling onmogelijk. Dit blijkt al overduidelijk uit Thijs' korte weergave van de 89 bijdragen (p.49-72), en wordt steeds duidelijker naarmate men zich meer in de afzonderlijke bijdrages in de Helicon zelf verdiept. Algemeen neemt men aan dat de bundel gebouwd is als ‘monument van piëteit’ voor de in 1606 overleden Karel van Mander. Thijs toont echter aan dat dit niet de enige motivatie is geweest. In een speciaal daaraan gewijd hoofdstuk (p. 91-114) laat zij zien hoezeer de positie van het Nederlands als standaardtaal de verschillende auteurs ter harte ging. Het ingaan van het Bestand in 1609 moet eveneens een belangrijke impuls tot de uitgave gegeven hebben (p. 149-163). Daarnaast zijn er hoofdstukken gewijd aan het rederijkersmilieu waarin de bundel onstond, aan het al dan niet pastorale karakter, aan mogelijke nieuwe poëticale idealen, en aan de inspiratiebronnen van de dichters, waarbij de positieve of negatieve waardering voor klassieke mythen een belangrijke rol speelt. Van belang voor verder onderzoek zijn ook de Bijlagen. Thijs heeft kans gezien van een aantal tot dusver onbekende personen die een vermelding hebben gekregen in teksten, of als poëet in de ‘Veldt-dichtsche T' saemspraeck tusschen Konst-oeffenaer, ende Konst-beminder’ van Jasper Bernaerds (Helicon, p. 67-85) worden opgevoerd, biografische gegevens op te sporen. Daarnaast biedt het bijeenbrengen van de bijdrages in de bundel die als liedtekst hebben gecirculeerd (Bijlage 4; p. 191-195) de mogelijkheid de relatie tekst en muziek verder te onderzoeken. Het is opvallend dat de Helicon zich in het voorwerk met een sonnet van Elck heeft ghebreck, de zinspreuk van een (nog) niet geïdentificeerde dichter, expliciet richt tot de ‘Constlievende jeught’. Dit roept de vraag op naar het geïntendeerde lezerspubliek. Onderzoek hiernaar zal, zo meldt Thijs, moeilijk zijn. In ieder geval gaat het om mensen aan het begin van hun carrière, maar wel al met een behoorlijke kennis van de An- | |
[pagina 358]
| |
tieken. Zij zijn ‘Phoebi leergier Jeught’. Duidelijk is dan meteen dat de dichters met hun idealen in het kader van de (ook) pedagogisch-didactische opzet van de bundel vooral de jongemannen uit de intellectuele elite wensten te inspireren; voor vrouwen is het immers moeilijk de poëzie, zoals die in de Helicon wordt gepresenteerd te genieten, - op elke bladzij wemelt het van de klassieke namen en feiten. Voor een verdieping en uitwerking van de vraag naar het lezerspubliek, maar natuurlijk ook voor een dieper gaande weging van het belang van de bundel in de culturele en politieke geschiedenis uit de beginperiode van de Republiek is een analyse en interpretatie van de afzonderlijke teksten waaruit Den Nederduytschen Helicon is opgebouwd, dringend noodzakelijk. De studie van Thijs is daarvan een eerste bewijs. Daarenboven bevat haar boek talrijke aanzetten voor verder onderzoek. We kunnen dus aan de slag. De tijdens de promotiebijeenkomst aangekondigde (digitale) uitgave van de bundel dient dan evenwel beschikbaar te zijn.
A.A. Sneller | |
B. Bakker. Landschap en Wereldbeeld. Van Van Eyck tot Rembrandt. Bussum, Toth, 2004. 488 pp. ISBN 90-6868-353-5. € 34,90.Met deze studie die met recht een levenswerk kan worden genoemd, grijpt de auteur terug op een van de felste, inmiddels al weer enkele decennia oude discussies uit de kunstgeschiedenis. Deze betreft de veronderstelde ‘emancipatie’ van het geschilderde landschap in de Nederlanden, een ontwikkeling die in de zeventiende eeuw tot voltooiing kwam. Waar in de oudere literatuur het landschap werd benaderd als een uitdrukking van de vermeend geseculariseerde overtuiging van de burgers van de Republiek, als een vorm van l'art pour l'art avant la lettre, deed Josua Bruyn in een artikel uit 1987 een poging om het landschap geheel in de Middeleeuwse traditie te plaatsen waarin onderdelen van de natuur als spiritualia sub metaphoris corporalium moraliserende en emblematische verwijzingen bevatten. Bakker traceert nu een gedachtegang die opmerkelijk genoeg in de discussie weinig aandacht gekregen heeft: de religieuze overtuiging dat de schepping als geheel een uitdrukking is van Gods macht, en dat de bestudering van de wereld door de kunstenaar en zijn publiek dient ter meerdere eer en glorie van God. De natuur zou als ‘tweede Bijbel’ nuttige informatie bevatten en middels de micro- en macrokosmos-analogie zou de mens via haar toegang hebben tot metafysische waarheden. De auteur sluit aan bij observaties die al eerder vanuit wetenschapshistorische hoek zijn gedaan omtrent de levensbeschouwelijke achtergronden van de toenemende aandacht voor empirische observatie in de zeventiende eeuw. Samenvattend kan worden gesteld dat de vier middeleeuwse wijzen van exegese: de historische, allegorische, morele en anagogische, in de vroegmoderne periode ook geschikt werden geacht om de natuur te verklaren en betekenis te verlenen. Naast de algemene allegorische opvatting omtrent het ‘boek der natuur’ zijn dan ook een ethische en een politieke invulling mo- | |
[pagina 359]
| |
gelijk. De essentie van het hier gepresenteerde betoog is daarbij dat, zonder dat het noodzakelijk is om de individuele onderdelen van een landschappelijke voorstelling van een concrete iconografische duiding te voorzien, de bestaansgrond van het landschap als geheel verklaard kan worden uit een religieus wereldbeeld. De studie die de ‘geschiedenis van een topos’ kan worden genoemd, behandelt niet alleen geschilderde landschappen van ‘Van Eyck tot Rembrandt’, maar voert eveneens de kosmologische gedachtegang terug tot in de klassieke oudheid, waarbij het stoïcisme van centrale betekenis blijkt. Een indrukwekkend aantal bronnen passeert de revue; een speciale plaats is toegekend aan de relatief onbekende Limburgse scholasticus Dionysius de Kartuizer (1402-1471) en een ‘mystiek van het alledaagse’ die zich vanaf de veertiende eeuw uit het land van Maas en Rijn noordwaarts verspreidde. Het schijnbare gemak waarmee de auteur zijn bronnen hanteert geeft blijk van een ouderwets te noemen eruditie die reminiscenties oproept aan de filologische standaardwerken van Curtius of Borinski, waarin eveneens de doorwerking van het klassieke gedachtegoed in de vroegmoderne periode wordt getraceerd. Een stroming die deze studie overigens om onduidelijke redenen buiten beschouwing laat, waarin de gedachtegang omtrent het kennen van de schepper uit zijn werken een centrale positie inneemt, is het hermetisme, dat in de Nederlanden niet onbekend was; zo begint Philippe de Mornay's Bybel der Nature met een verwijzing naar de hermetische tekst Pimander.Ga naar voetnoot1 Landschap en wereldbeeld kenmerkt zich door het streven om enerzijds een grote synthese te geven van hoe een levensbeschouwelijke opvatting zich in verschillende omstandigheden handhaaft, en anderzijds deze opvatting door middel van kunsthistorische Forschung te koppelen aan de concrete situaties waarin zij wordt toegepast. De auteur heeft zijn toevlucht genomen tot de selectie van een aantal ‘kernfiguren’ van verschillend pluimage, elk van bijzonder kaliber: onder anderen de theoreticus Karel van Mander, de prentuitgever Claes Jansz Visscher, de humanist Huygens, de dichter Vondel en de schilder Rembrandt. De vrij heterogene analyse van werken en context van deze centrale figuren dient om aan te geven hoe de getraceerde kosmologische gedachtegang in de praktijk samenhing met actuele zeventiende-eeuwse artistieke en levensbeschouwelijke kwesties. Zo voert de auteur en passant vrij onbekende uitspraken van Vondel over de schilderkunst aan, verbindt opvattingen uit verschillende teksten van Huygens en geeft nieuwe interpretaties van een aantal kunstwerken, zoals Breugels reeks van twaalf prenten met Grote landschappen en Rembrandts ets De drie bomen. De pogingen om kloven tussen theorie en praktijk te dichten hebben nu en dan een opeenstapeling van details tot gevolg die voor het grote thema niet altijd van gelijke relevantie zijn, en mogelijk wijzen op het feit dat de auteur tot op zekere hoogte van vondsten athankelijk was. Een van de momenten waarop de auteur het meest overtuigend weet aan te tonen hoe kunstopvattingen ingebed zijn in aannames omtrent mens en kosmos, is zijn analyse van de structuur van Van Manders leerdicht. De auteur stelt vast dat de christelijke en moraalfilosofische tradities de Nederlandse kunstliteratuur waarschijnlijk op een meer wezenlijke wijze hebben bepaald dan de humanistische theorie. Van Mander zou zich met zijn keuze voor een dichtvorm in plaats van proza bewust tegen de Italiaanse | |
[pagina 360]
| |
traktaattraditie afzetten. Bakkers analyse van de structuur van het leerdicht veronderstelt dat het landschap hierin een centrale positie inneemt, als een evenwaardige tegenhanger van de menselijke figuur. Een dergelijke waardering is in de Italiaanse theorie ongebruikelijk, en de auteur verklaart deze opnieuw vanuit de opvatting dat de schepping één van de media is waarin God zich openbaart, zoals die door Van Manders tijdgenoot Du Bartas wordt verwoord. De vraag is in hoeverre Bakkers boek een ‘oplossing’ geeft voor de discussie omtrent het al dan niet betekenis toekennen aan het geschilderde landschap. De traditie waarin het landschap als een uitdrukking van en bepaling bij Gods macht en goedheid wordt gezien, is weliswaar niet eerder als een op zichzelf staand kunsthistorisch interpretatiemodel gehanteerd, maar is dat niet simpelweg te wijten aan het feit dat deze opvatting voor oudere generaties kunsthistorici die zelf een in sterke mate door religie bepaald wereldbeeld bezaten, zeer voor de hand lag? Aangenomen dat de schepping als geheel inderdaad wordt beschouwd als verwijzing naar de vermogens van de Schepper, blijft de vraag intact naar het hoe en waarom van specifieke instanties van landschapsuitbeelding; elke individuele landschapsuitbeelding zal dan ook opnieuw de vraag naar zijn ‘waarom’ oproepen, zoals Bakkers critici hem voor de voeten kunnen werpen. Eerder nog dan de bruikbaarheid van de centrale stelling voor concrete iconografische analyse, is het de hoeveelheid materiaal en de vindingrijkheid waarmee de auteur dit in een betoog weet samen te smeden, die dit boek tot een mijlpaal in de recente historiografie maken. In het door vergaande voorzichtigheid getekende klimaat van de kunstgeschiedschrijving der Nederlanden stemt het tot vreugde om nu te beschikken over een boek met een dusdanige chronologische reikwijdte en interpretatieve visie.
M.A. Weststeijn |
|