De Zeventiende Eeuw. Jaargang 20
(2004)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
SignalementenF. Egmond, P. Mason en K. Lankester. Het Walvisboek. Walvissen en andere zeewezens beschreven door Adriaen Coenen in 1585. Zutphen, Walburg Pers, 2003. 224 pp. ISBN 90-5730-282-9. € 39, 50.Strandingen van walvissen halen steevast het tvjournaal. Al eeuwen lang zijn deze reusachtige zeemonsters met ontzag en ongeloof bekeken. Tekenaars legden de enorme dieren vast met pen en penseel en drukkers en kramers verdienden goed aan de verspreiding van pamfletten met afbeeldingen en beschrijvingen van deze wonderbaarlijke schepselen Gods. De Scheveninger visser, veilingmeester en groothandelaar in vis Adriaen Coenen (1577-1635/6) was niet alleen geobsedeerd door walvissen. Hem boeide alles wat de zee hem bracht en hij legde dat vast in een eigen encyclopedie van de zee. Een eerste Visboeck heeft hij aangeboden aan Willem van Oranje, maar dat is thans onvindbaar. Een tweede wordt bewaard in de Haagse Koninklijke Bibliotheek. Een afgeleide daarvan, het Walvisboek, berust in de collectie van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde te Antwerpen en is nu uitgegeven door Florike Egmond en Peter Mason met (biologisch) commentaar door Kees Lankester. Uit hun enthousiaste inleiding wordt duidelijk waarom deze uitgave een signalement verdient in dit tijdschrift. Coenen verzamelde met een grote vasthoudendheid alles wat hij over de zee kon vinden. Hij putte uit geleerde werken die hij kon lenen, kocht voor bier en wat geld de vreemdste bijvangsten van Scheveninger vissers, kopieerde gravures, citeerde uit de bijbel en tekende de vreemdste verhalen op. Hij was daarbij niet onkritisch. Egmond en Mason noemen hem geen geleerde, maar wel een expert. Zijn nalatenschap kan dan ook met heel veel recht geplaatst worden in de zestiende- en zeventiende-eeuwse traditie van de Kunst- and Wunderkammer. Het kennelijke gemak waarmee hij praktische en theoretische kennis wist te combineren en zijn talent om die kennis met pen en penseel vast te leggen, maken Coenen uniek en zijn visboeken tot bijzondere cultuur-historische documenten. Deze uitgave maakt dat op een aantrekkelijke manier zichtbaar. Egmond en Mason hebben geen wetenschappelijke bronnenpublicatie willen maken, noch een facsimile. Ze hebben de meest aansprekende pagina's opgenomen en van een parafraserend commentaar voorzien. Daarmee maken zij het mogelijk Coenens fascinatie te delen. Helaas zijn sommige afbeeldingen van Coenens Walvisboek wat flets afgedrukt, waardoor de tekst moeilijk leesbaar is. En de neiging om zelf te lezen wat Coenen schrijft, valt niet te onderdrukken. Wie dit Walvisboek gezien heeft, zal zeker over enige tijd kunnen genieten van de webtentoonstelling die de Koninklijke Bibliotheek over haar Visboeck voorbereidt (kb. nl).
A.M. Th. Leerintveld | |
M. Breet e.a. De Oost-Indische voyagie van Wouter Schouten. Zutphen, Walburg Pers, 2003. 544 pp. ISBN 90-5730-256-X. € 44, 95.Nadat reisverslagen in de eerste helft van de zeventiende eeuw vooral feitelijk van aard waren geweest, ontketende de publicatie van de spectaculaire avonturen van Bontekoe in 1646 een brede belangstelling voor het genre. In de daaropvolgende decennia ontstond bijna vanzelfsprekend een vervlechting van feit en fictie, waarna imaginaire verhalen in de achttiende eeuw het aanzien van de reisliteratuur zouden bepalen. In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd van schrijvende reizigers reeds in toenemende mate verlangd dat zij de gebruikelijke, maar saaie journaalstijl achterwege lieten, en hun verslagen verlevendigden met anekdotes en persoonlijke impressies. De Oost-Indische Voyagie van Wouter Schouten uit 1676 is hiervan, | |
[pagina 362]
| |
getuige de contemporaine herdrukken en vertalingen, één van de meest geslaagde voorbeelden. Het is dan ook verheugend dat deze tekst nu in zijn geheel is hertaald en beschikbaar is gemaakt voor een breder lezerspubliek. De Schouten-liefhebber Michael Breet heeft zorg gedragen voor een levendige moderne tekst, en de neerlandica Marijke Barend-Van Haeften, die de pennenvruchten van deze jonge Haarlemse scheepschirurgijn eerder in een aantal artikelen en een dissertatie besprak, heeft de hertaling voorzien van een beknopte inleiding. De met veel zorg uitgegeven editie is verder uitgerust met talrijke afbeeldingen, handige kaartjes waarop de ondernemingen van Schouten te volgen zijn, twee registers, een glossarium en een notenapparaat. En dan nog hebben de bewerkers niet naar volledigheid gestreefd; zo zijn de 36 gedichten waarmee Schouten zijn hoofdstukken inleidde niet in deze uitgave opgenomen. Dit is enerzijds spijtig, aangezien de combinatie van proza en poëzie door een dienaar van de ‘Edele Maatschappij’, zoals hij de voc noemt, niet alledaags was. Anderzijds is het boek echter ook in zijn huidige vorm al omvangrijk en prijzig. Misschien rechtvaardigen de gedichten van Schouten in de toekomst een nieuwe uitgave, die als complement van dit verslag kan fungeren. Niettemin is de hertaalde beschrijving van Schouten's reizen in zijn huidige vorm het lezen waard. Niet alleen getuigt zijn tekst van de zielenroerselen van een Hollander in de Oost en de aangrijpende bezigheden van een chirurgijn aan boord en op het slagveld, het biedt tevens een zijaanzicht van verschillende politieke ontwikkelingen in de periode 1658-1665. Zo worden de langdurige campagnes van de latere gouverneur-generaal Rijcklof van Goens in Malabar, waarbij Schouten betrokken was, ingeleid met de mededeling dat ‘De heer Van Goens aan onze mannen strikte opdracht [gaf] om de bevolking te sparen en geen schade toe te brengen aan huizen, goederen, vruchten, enzovoort. Overtreding hiervan zou met de dood worden bestraft.’ Ook andere elementen die voor historici van waarde kunnen zijn, zoals Schoutens overwegingen over het al dan niet verlengen van zijn dienstverband bij de Compagnie, komen in dit bijna literaire verslag aan de orde. Tot slot geeft de tekst een goede indruk van de intensieve en niet altijd betrouwbare berichtgeving rond 1660. Schouten vult, zoals gebruikelijk, de hiaten in zijn beschrijving op met verhalen uit de tweede hand, maar doet zich bovenal voor als iemand die verregaande belangstelling koesterde voor nieuwtjes over het lot van andere, vaak minder fortuinlijke Nederlanders in Aziatische wateren.
M. van Groesen | |
C. Harline. De wonderen van Jezus-Eik. Mirakelverhalen uit de zeventiende eeuw. Amsterdam, Bert Bakker, 2003. 280 pp. ISBN 90-351-2586-X. € 25,00.In Nederland is het met de kennis van het katholieke Zuiden nog altijd droevig gesteld. En het ergste is dat men zich daarvan niet alleen bewust is, maar er zelfs prat op gaat. Het Zuiden was katholiek - of liever gezegd: rooms, een monolithische, van bovenaf opgelegde godsdienst, waarin geen enkele afwijking van de leer werd geduld, en waarin geen mens uit eigen beweging ooit zou geloven. Ook ontwikkelde mensen gebruiken heden ten dage nog net niet het woord ‘achterlijk’, maar het ligt wel op de loer. De als grootmeester van de Nederlandse historiografie gekwalificeerde Robert Fruin kon in zijn positivistische wereldbeeld quasi-soeverein oordelen over het geloof in de Zuidelijke Nederlanden - de man is bij wijze van spreken nooit ten zuiden van de Dordtse Kil geweest - dat het toch wel opvallend was hoe de Voorzienigheid uitsluitend wonderen verrichtte in het katholieke Zuiden en nooit in het protestantse Noorden. De man heeft zich nimmer in het katholieke standpunt kunnen of willen verplaatsen dat de Voorzienigheid zich nu eenmaal liever niet kenbaar heeft willen maken onder een yolk dat - vanuit het Zuiden gezien - leefde als honden, dat wil zeggen een volk dat de eucharistic loochende en niet ter communie ging. En terwijl vandaag de dag elke studie over het protestantisme in het Noorden telkens weer als een welkome aanwinst wordt beschouwd in de studie van het rijke, veelzijdige geloof, lijkt het wel alsof een boek over de katholieke geloofsbeleving een bijzondere rechtvaardiging behoeft. Is er overigens één studie te noemen over katholieken die de Republiek de rug toekeerden om hun geloof in vrijheid te beleven in het Zuiden en die daarvoor alle economische ontberingen op de koop toenamen? Want wat baat het de mens als hij de wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel? Pas als een studie over het katholicisme internationaal succes heeft, vindt deze ook in Nederland | |
[pagina 363]
| |
verbreiding. En dus publiceerde uitgeverij Bert Bakker een Nederlandse vertaling van het succesvolle Engelstalige boek van Eddy Put en Craig Harline over Matthias Hovius, de succesvolle aartsbisschop van Mechelen die in de decennia rond 1600 de - excusez le mot - op haar gat liggende katholieke kerk in het Zuiden van de grond af weer opbouwde. Als een vervolg op deze monografie publiceerde Harline nu een bundel met vijf artikelen, die de geschiedenis van het katholicisme in het Zuiden verder uitdiepen. Door de keuze voor verschillende onderwerpen naast elkaar is dit boek zwakker dan dat over Hovius: diens levensbeschrijving fungeerde als rode draad door de geschiedenis, waardoor dat boek op het oog een grotere eenheid had. Nu is de keuze veel thematischer en principieler: de schrijver heeft bewust gekozen voor die onderwerpen waarin de katholieke kerk verschilde van het protestantisme - het wonder van de eucharistie en de heiligenverering, met de daarbij horende bedevaartspraktijk. In de uitwerking van zijn thema's laat hij duidelijk zien hoe er allerminst sprake was van een monolithische, eensgezinde kerk. Zoals de protestantse kerken - tot verbijstering van het Zuiden! - zich verdeelden in arminianen en gomaristen (om van dopers, lutheranen, trinitariërs, socinianen e.d. maar te zwijgen), zo konden in het Zuiden de wereldlijke en de kerkelijke geestelijken, de verschillende kloosterorden elkaar zo niet naar het leven dan toch naar de portemonnee staan. Over de vijf studies zal ik zo kort mogelijk zijn: Jezus-Eik is de naam van een regionaal bedevaartsoord dat moeizaam van de grond kwam: omdat verschillende geestelijken elkaar de patronage van de gewijde plek betwistten, maar vooral omdat de overheid haar voorkeur gaf aan het nationale bedevaartsoord Scherpenheuvel. In ‘De overvloed van Maria’ laat Harline duidelijk zien hoe de Jezuïeten in Gent een slaatje probeerden te slaan uit het feit dat een zonder zog zittende moeder na het bidden tot een beeld in hun kerk alsnog melk in haar borst kreeg. Maar de kerkelijke overheden erkenden het geval niet als wonder, beducht als ze waren voor de scherpe kritiek uit het Noorden, waar men met argusogen de geloofspraktijk in het Zuiden volgde. Het is een duidelijk voorbeeld van hoe goed de twee zo verschillende geloofswerelden elkaar in de gaten hielden - wisselwerking zou hier een te groot woord zijn. ‘De kapel van de arme kleermakers’ is eveneens een geval van religieuze naijver: de kleermakers van de kapel van Sint-Firmin in Gent probeerden een graantje mee te pikken van diens verering in een Gents klooster door bedevaartgangers tot een bezoek aan hun kapel te dwingen. Hoe de verering van het sacrament van de eucharistie tot navrante uitwassen kon leiden, blijkt uit ‘Aldegonde in de onderwereld’, het verhaal van een kennelijk geestelijk onvolwaardig meisje, dat na een treurige levensloop in een religieus heropvoedingstehuis kwam en de gewijde hostie niet tot zich nam, maar bewaarde om deze vanwege de wonderzame werking te verkopen. De laatste bijdrage is een documentaire over de (al)chemicus Jan Baptista van Helmont. Zijn geloof aan het bovennatuurlijke bracht hem op verschillende punten in conflict met de katholieke geloofsleer, wat voor hem huisarrest en verlies van zijn goede naam met zich meebracht. Tegelijkertijd heeft zijn voorname afkomst hem voor erger behoed, een typisch staaltje van klassejustitie ook in godsdienstige zaken. Alle vijf casestudies zijn door Harline goed gekozen omdat ze alle een beeld geven van een in het Noorden vrijwel onbestaanbare en ontkende werkelijkheid. De concrete gevallen uit de dagelijkse geloofspraktijk zijn onopgesmukt gepresenteerd, voorzien van een duidelijke kaart en van een uitvoerige, beredeneerde bibliografie. Dat een Nederlandse uitgever deze problematiek in een bundel voor een breder publiek naar voren probeert te brengen, verdient alle hulde. Nu maar hopen dat de lezers - vakhistorici en geïnteresseerden - het ook weten willen.
G.A.C. van der Lem | |
J. Mertens en F. Aumann (eds.). Krijg en kunst: Leopold Willem (1614-1662), Habsburger, landvoogd en kunstverzamelaar. Catalogus. Bilzen, Landcommanderij Alden Biesen, 2003. ISBN 90-805606-4-2. 352 pp. € 35,00.Rond het midden van de zeventiende eeuw hebben de Zuidelijke Nederlanden zich op bewonderenswaardige wijze onder buitengewoon moeilijke omstandigheden weten te handhaven, dikwijls ondanks en niet dankzij de bestuurders die zij uit Madrid toegewezen kregen. Dat bleek andermaal op de tentoonstelling over de tijd van Leopold Willem van Oostenrijk (1614-1662), de laatste landvoogd in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de Tachtigjarige Oorlog. Alden Biesen, de voormalige Landcommanderij van de Duitse Orde, gelegen even buiten | |
[pagina 364]
| |
Bilzen in Belgisch Limburg, heeft zich in de afgelopen decennia ontwikkeld tot een tentoonstellingscentrum dat in het Noorden meer aandacht verdient. Naast een permanente expositie gewijd aan de geschiedenis van de Duitse Orde worden er internationale tentoonstellingen georganiseerd over belangrijke onderwerpen uit de geschiedenis van Vlaanderen, België en West-Europa. Omdat Leopold Willem grootmeester van de Orde is geweest, was Alden Biesen de aangewezen plaats om aan zijn leven en werk een tentoonstelling te wijden. Als jongere zoon van keizer Ferdinand II en jongere broer van keizer Ferdinand III werd Leopold Willem niet geacht eigen dynastieke aspiraties te hebben, maar zich tevreden te stellen met een kerkelijke loopbaan, in zijn geval o.a. als bisschop van Olmütz en Passau. Daarnaast was hij twee maal opperbevelhebber van het keizerlijk leger in de Dertigjarige Oorlog (1639-1643, 1645-1646), maar in beide gevallen maakte een nederlaag een einde aan zijn aanstelling. In 1647 benoemde koning Filips IV hem tot landvoogd van de koninklijke Nederlanden. De verwachtingen waren hooggespannen: met zijn militaire ervaring, door zijn hoge geboorte en - wie weet - door de steun van de keizer zou Leopold Willem de strijd tegen de Republiek en tegen Frankrijk zegevierend kunnen voortzetten en besluiten. Tegen het Noorden hoefde hij niets te ondernemen omdat de vredesbesprekingen te Münster al van succes verzekerd leken. Des te benarder was de situatie op het zuidelijk front, tegen Frankrijk. Toen de aartshertog in Brussel aankwam bleek hem onmiddellijk dat de financiële en militaire situatie uitzichtloos was; het liefst had hij zijn functie meteen weer neergelegd. Evenals zijn voorgangers ried hij de Spaanse koning aan om zo snel mogelijk vrede met Frankrijk te sluiten, om erger te voorkomen. Maar omdat Frankrijk verscheurd leek door de Fronde, meende Filips IV dat Spanje daarvan zou kunnen profiteren. In zijn eerste jaren behaalde Leopold Willem belangrijke militaire successen en na de veldtochten van 1651 en 1652 waren alle steden in Vlaanderen en Henegouwen op de Fransen heroverd. Daarop volgde een kentering: in 1654 mislukte het beleg van Atrecht (Arras) en alleen dankzij de financiële inspanningen van Vlaanderen en Brabant in 1655 kon erger worden voorkomen. Zich tegengewerkt voelend door Madrid, in het bijzonder door de hem toegevoegde Spaanse ‘waakhonden’, legde Leopold Willem het bewind neer, om in 1656 terug te keren naar Oostenrijk. Op ideologisch terrein heeft Leopold Willem als katholieke Habsburger het contrareformatorisch offensief voortgezet dat zijn voorgangers Albrecht en Isabella waren begonnen. De beklemtoning van de Eucharistie en van de heiligenverering moesten het gelijk bevestigen van de katholieke kerk tegenover de ketterse protestanten. Als vriend van de jezuïeten bevorderde Leopold Willem hun positie in de Nederlanden; samen verdedigden zij de pauselijke suprematie tegenover het jansenisme, dat o.a. een groter zelfstandigheid van de bisschoppen voorstond. Daarnaast onderscheidde Leopold Willem zich als kunstverzamelaar. Hij bezat vele honderden schilderijen, met name van Italiaanse, maar ook van Vlaamse kunstenaars. David Terriers heeft hem afgebeeld te midden van zijn imposante en kwalitatief hoogstaande collectie, die vrijwel in zijn geheel is overgaan in de keizerlijke verzamelingen en daarmee in die van het Kunsthistorisches Museum te Wenen. Behalve voor de schilderkunst had Leopold Willem een passie voor de muziek: zijn hoflcapel van zangers en instrumentalisten bracht het muziekleven in de Nederlanden op een hoog niveau en verleende zijn als tijdelijk bedoelde hof een vorstelijke allure. Zijn schilderijen en kapel nam hij mee naar Oostenrijk, zijn schulden liet hij achter in de Nederlanden. De catalogus bij de tentoonstelling mag een modelstudie heten. In zestien artikelen worden de tijd en de persoon van de aartshertog in al hun aspecten behandeld: biografisch, politiek, militair en cultureel. Twee behartenswaardige opmerkingen verdienen hier beklemtoond te worden. René Vermeir (p. 46) wijst op de relatief beperkte invloed die de centrale bestuurders als de landvoogden en hun ‘waakhonden’ hadden: het werkelijke bestuur werd bepaald door de drie bestuursraden, die grotendeels uit inheemse leden bestonden. Uit alle onmiskenbare centralisatie mag volgens Arnout Mertens niet geconcludeerd worden dat daarmee de hoge adel evenredig aan invloed verloor, integendeel (p. 182): naar het subtiele machtsevenwicht tussen de vele partijen is eigenlijk nog nauwelijks onderzoek verricht. De beschrijvingen van de objecten - uit tal van openbare en particuliere collecties - bevatten nog vele wetenswaardigheden op allerlei terreinen zoals de schilderkunst, de muziek, het toneel, de penningkunde, de boekgeschiedenis. Een voortreffelijk register maakt het boek tot een blijvend naslagwerk voor een chaotische periode.
G.A.C. van der Lem | |
[pagina 365]
| |
P. Wolf, M. Henker, E. Brockhoff et al. (Ed.). Der Winterkönig. Friedrich V. Der letzte Kufürst aus der Oberen Pfalz. Tentoonstellingscatalogus. Augsburg, Bayerisches Staatsministerium für Wissenschaft, Forschung and Kunst, 2003. 376 pp. isbn 3-927233- 84-6. € 18,00.Frederik V (1596-1632), beter bekend als de Winterkoning, behoort tot de weinige historische figuren die onder hun spotnaam voortleven. De Winterkoning is een van oorsprong denigrerende benaming met vandaag de dag een haast sprookjesachtige resonantie, refererend aan dat ene jaar waarin deze leider van de protestantse unie over Bohemen regeerde. De keurvorst van de Palts, kortstondig koning van Bohemen, staat plotseling in de belangstelling naar aanleiding van een grote tentoonstelling die de belangrijkste steden uit zijn leven aandeed: Amberg, Heidelberg, Praag en Den Haag. De tentoonstellingscatalogus, Der Winterkönig, is de eerste grondige wetenschappelijke publicatie over Frederik V, waarbij verschillende nog nooit vertoonde kunstschatten uit tientallen musea en privé-collecties zijn levensverhaal uit de doeken doen. De catalogus bestaat uit twee complementerende delen: inleidende essays bij illustraties van een rijkdom aan bjecten, schilderijen, pamfletten en egodocumenten die met de bijgaande cd-rom letterlijk onder de loep kunnen worden genomen. De inzoomfunctie van de sublieme cd-rom maakt het mogelijk dat een schilderij tot in de kleinste details kan worden bekeken. De tentoonstelling vertelt het verhaal van een calvinistische prins wiens conflict met de Habsburgse keizer vroeg-modern Europa in de Dertigjarige Oorlog zou storten. Frederik genoot groot aanzien in het Duitse Rijk, maar werd al een jaar na het aanvaarden van de Boheemse kroon door keizerlijke legers verslagen en verloor daarbij niet alleen Bohemen maar ook zijn geboorterecht op de Palts. De vogelvrije prins moest vluchten. De familieband met de Oranjes - Frederik was de zoon van Louise Juliana van Nassau (1576-1644), de oudste dochter van Willem de Zwijger - bleek de enige uitwijkmogelijkheid. Frederik en zijn vrouw, de Engels-Schotse koningsdochter Elizabeth Stuart (1596-1662), vestigden zich als ballingen in Den Haag. De catalogus heeft de rehabilitatie van de Winterkoning voor ogen, maar dat lukt slechts gedeeltelijk. Ironisch genoeg bevestigen sommige essays namelijk onbedoeld het aloude beeld van Frederik als een incapabel en tiranniek heerser. Auteurs proberen Frederik in ere te herstellen door de hoofdverantwoordelijkheid voor de Boheemse catastrofe op anderen af te schuiven. Volgens bijvoorbeeld Peter Bilhöfers artikel zou Frederiks raadheer, Christian von Anhalt (1568-1630), alle beslissingen voor de Winterkoning hebben genomen tussen 1614 en 1619, omdat de aanhoudende depressiviteit van de keurvorst hem niet in staat zou hebben gesteld zelf te regeren. Ook bij de door hofprediker Abraham Scultetus (1566-1625) ontketende Praagse beeldenstorm, verafschuwd door de lokale bevolking, zou Frederik niet hebben ingegrepen. De biografie van Brennan C. Pursell, The Winter King: Frederick V of the Palatinate and the Coming of the Thirty Years' War (Ashgate, 2003), weliswaar verschenen na de tentoonstelling, weerlegt dit beeld met goede argumenten. Gelukkig problematiseren de essays van de verschillende auteurs de geschiedschrijving rondom Frederik, daar zij verschillende meningen naar voren brengen die soms haaks op elkaar staan. Zo is Peter Wolf zich bewust van de achterhaalde geschiedschrijving waaraan sommige medeauteurs, zoals Bilhöfer, zich niet hebben weten te onttrekken. Met de goed onderzochte essays van onder andere Simon Groenveld en Willem Jan Hoogsteder en de niet-geëvenaarde weelde aan getoond historisch materiaal op de cd-rom zijn dergelijke misstappen gauw vergeven.
N.N.W. Akkerman | |
B. Werz. ‘Een bedroefd, en beclaaglijck ongeval’ . De wrakken van de voc-schepen Oosterland en Waddinxveen (1697) in de Tafelbaai. Zutphen, Walburg Pers, 2004. 206 pp. isbn 90-5730-285-3. € 29, 50.Gedurende de zeventiende en achtteinde eeuw maakten honderden schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc) een tussenstop bij de Kaap de Goede Hoop. Op de langere tocht tussen Europa en Azië konden hier verversingen worden ingeslagen. In de Tafelbaai vond men een relatief veilige ankerplaats, maar vooral in de periode van mei tot september kon de baai echter zeer verraderlijk zijn. In mei 1697 vergingen de voc-schepen Oosterland en Waddinxveen tijdens een hevige storm die ook vele andere schepen in problemen bracht. Deze schepen, die beladen met Aziatische goederen op de | |
[pagina 366]
| |
terugreis waren naar Europa, vormen het uitgangspunt van een breed opgezet historisch-archeologisch onderzoek dat wordt uitgevoerd door het ‘Maritiem-Archeologisch Project Tafelbaai’. In dit prachtig geïllustreerde boek wordt verslag gedaan van de opgraving en het archiefonderzoek dat sinds 1990 is verricht. Door de resultaten van de opgraving te combineren met de inzichten over de inrichting van het model van het scheepsmodel Prins Willem wordt een beeld gegeven van de materiële cultuur van een zeventiende-eeuws voc-schip. Ook van de lading is veel teruggevonden: prachtig is de collectie Chinese porseleinen dierenbeeldjes. Het archiefonderzoek naar de twee schepen leverde een schat aan historische gegevens en wetenswaardigheden op. De auteur heeft de verleiding echter niet kunnen weerstaan veel van de wetenswaardigheden in de tekst op te nemen waardoor het boek soms wat onoverzichtelijk en zelfs een beetje ‘taai’ kan zijn. Een andere kanttekening kan worden gemaakt bij de inleiding, waarin een overzicht van twee eeuwen voc-geschiedenis wel erg algemeen en soms onnauwkeurig wordt behandeld. Het was goed geweest als de auteur zich had beperkt tot de periode waarin de schepen zijn vergaan, hij had dan meer de diepte in kunnen gaan. Ik had bijvoorbeeld graag nog iets meer gelezen over het beleid in de jaren 1690 om dit soort scheepstypen te standaardiseren en over de gevolgen voor de voc-organisatie bij het vergaan van een belangrijk deel van de retourvloot. Het is een mooi maar slordig boek, een goede redactie had veel hiervan kunnen voorkomen.
R. Parthesius | |
D. Till. Transformationen der Rhetorik. Untersuchungen zum Wandel der Rhetoriktheorie im 17. und 18. Jahrhundert. (Frühe Neuzeit, Band 91). Tübingen, Max Niemeyer Verlag, 2004. 647 pp. isbn 3-484-36591-9. € 128,00.Wie aan de geschiedenis van de retorica denkt, denkt niet in eerste instantie aan de achttiende eeuw. Deze eeuw staat immers te boek als een periode waarin de welsprekendheidsleer het moeilijk heeft om de grote betekenis en aandacht uit de voorgaande eeuwen te evenaren. Het ‘aflopen’ en het ‘voortleven’ van de retorica in de achttiende eeuw is in de vakliteratuur van de afgelopen decennia op verschillende manieren bediscussieerd, zonder dat men het overigens Bens is geworden. Een meer definitieve oplossing denkt Dietmar Till in een verkorte en bewerkte uitgave van zijn Tübinger proefschrift, Transformationen der Rhetorik, vanuit een nieuw uitgangspunt, wel te kunnen bieden. De eerste honderd pagina's van deze studie zijn gewijd aan de ‘gegenwärtige Semantiken des Rhetorikbegriffs’, de stand van kennis en diverse benaderingen van retorica vanuit theoretisch oogpunt: in dit deel worden belangrijke retoricale concepten geanalyseerd en een nieuw model voor de geschiedschrijving van de retorica ontworpen. Niet langer wordt de retorische traditie in de betrokken periode als een teleologisch proces van verval of als continuïteit gezien, maar als een voort-durende discussie tussen met elkaar strijdende retorica-concepten, waarbij de kunstmatigheid en natuurlijkheid van de retorica als rode draad fungeren. Het steeds maar benadrukken van antropologische functies heeft sinds het laathumanisme (ca 1600) volgens Till tot de visie geleid dat het retorische systeem aan een langzame ontbinding ten prooi is gevallen. De feiten en bewijzen voor deze stellingname komen in de volgende 470 bladzijden op tafel. Belangrijke momenten in de geschiedenis van de retorische theorie tussen 1600 en 1800 worden in dit licht bekeken. De aandacht reikt van Justus Lipsius' brieftheorie (1591), via Bernard Lamy's La Rhétorique ou l'art de parler (1675), tot Kants kritiek op de retorica in zijn Kritik der Urteilskraft (1790). Uit dit materiaal, waarbij Till voor een niet onbelangrijk deel op bekende voorgangers (o.a. Kühlmann, Fuhrmann, Fumaroli, Grimm) steunt, concludeert hij dat het retorische systeem niet pas in de achttiende eeuw een crisis doormaakt, maar al vanaf 1600 steeds aan nieuwe sociaalhistorische en epistemologische omstandigheden werd blootgesteld en onderworpen werd aan een voortdurend proces van transformatie. De wisselende verhouding tussen ars, affect en een meer natuurlijke uitdrukkingswijze zou in de achttiende eeuw tot een ‘anti-retorische natuur-retorica’ hebben geleid, waarbij de ‘gekunstelde’ kunstvaardigheid langzamerhand het onderspit delfde. Till gebruikt veel Duitse bronnen, maar loopt ook niet weg voor het Franse en Engelse discours. Nederlandse humanisten als Lipsius en Vossius worden veelvuldig geciteerd. Bestaande Duitse inzichten die de schoolsituatie tegenover de praktijk van hof en politiek hebben gesteld (o.a. Kühlmann en Braungart) worden aangewend om de eigen argu- | |
[pagina 367]
| |
mentatie te onderbouwen. Daarbij getuigen het onderwerp en de brede opzet van durf en doorzettingsvermogen. Uiteraard is met dit kloeke en van grote belezenheid getuigende proefschrift niet het laatste woord gezegd, want zeker geeft dit boek stof genoeg tot verdere discussie.
J. Jansen | |
M. Carasso-Kok en C. van Lakerveld (red.). Een Curieus Werck. Oorlog en vrede verbeeld in een zeventiende- eeuwse maquette. Hilversum, Verloren, 2003. 132 pp. isbn 90-6550-748-5. € 21,00.Dit boekwerkje vertelt het verhaal over een curieus voorwerp uit de zeventiende eeuw: een maquette van het Paleis op de Dam. Een reeks specialisten heeft zich gebogen over de geschiedenis van de maquette, de verbeelde architectuur, de kunstenaars en de schilderingen aan de binnenkant van het gebouwtje, Goethe die het object een tijd lang in handen heeft gehad en die het ook heeft ‘teruggerestaureerd’, de detailleringen en de bevindingen van het technisch onderzoek van de huidige restaurateurs zelf. Bijzonder zijn de openslaande elementen, zodat men van alle kanten een kijkje in het gebouw kan nemen. Naar alle waarschijnlijkheid heeft deze curiositeit gefungeerd als attractie, als voorwerp dat werd tentoongesteld, waarbij bezoekers een idee konden krijgen van het Amsterdamse stadhuis, immers één van de acht ‘wereldwonderen’. Echter, de gelijkenis betreft vooral de buitenkant; aan de binnenkant (die heel rijk beschilderd is, onder andere met afbeeldingen betreffende de Vrede van Nijmegen) is de indeling en versiering geheel anders dan het stenen exemplaar in de hoofdstad. Het boekje is mooi geïllustreerd, bevat veel afbeeldingen, plattegronden en reconstructies, en geeft een aardig inzicht in een stukje cultuurgeschiedenis van de Nederlandse Republiek.
M.C. 't Hart | |
Jonathan I. Israel. De joden in Europa 1550-1750. Franeker, Van Wijnen, 2003. 356 pp. isbn 90-5194-222-2. € 49,90.Na de studies over de Nederlandse Republiek en de Europese Verlichting is nu ook Israels European Jewry in the age of mercantilism (1985) in het Nederlands vertaald. Hoewel minder omvangrijk dan zijn latere boeken, is dit eerdere werk bepaald niet minder ambitieus. Het wil een totaaloverzicht geven van de vroeg-moderne geschiedenis van de joden in Europa, een periode die Israel lokaliseert tussen 1550 en 1750 en definieert als een cruciale overgangsperiode tussen Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. De Israel die we kennen uit latere publicaties is ook in dit boek al duidelijk herkenbaar. Zo is daar het pan-Europese perspectief, dat de auteur enerzijds dwingt zich op - nogal evidente - hoofdlijnen te concentreren, maar daarbinnen regelmatig tot andere conclusies en zwaartepunten leidt. Terwijl het moderne onderzoek de geschiedenis tot in het oneindige heeft gefragmenteerd, presenteert Israel het vroeg-moderne Europese jodendom juist als een uniforme eenheid. Daarnaast valt ook in dit boek Israels voorliefde voor ‘stevige interpretatie’ op. Bij Israel geen evolutie maar revolutie; zijn geschiedschrijving is er een van helder gemarkeerde periodes, beschreven in termen van verandering, radicale heroriëntatie, en duidelijk te onderscheiden opkomst, bloei en verval. Israel ziet intellectuele ontwikkelingen niet als autonome processen, maar interpreteert ze nadrukkelijk als het gevolg van een politiek-economische context (in dit geval die van het vroege mercantilisme). In de eerste drie hoofstukken van De joden brengt hij deze context voor de anderhalve eeuw tot 1620 in de verschillende Europese regio's in kaart. De periode 1570-1600, waarin de joden opnieuw tot West-Europa werden toegelaten, markeert wat hem betreft het begin van de moderne joodse geschiedenis. De joodse cultuur (hoofdstuk 4) ondergaat in die jaren een radicale transformatie en wordt, voor het eerst sinds de val van de Tweede Tempel, weer een afgerond en coherent geheel, gekenmerkt door een groeiend historisch bewustzijn en een toenemend seculiere attitude. De Dertigjarige Oorlog (1618-1648) representeert voor Israel de volgende fase in het contact tussen de joden en hun Europese omgeving. In vier hoofdstukken bespreekt hij de voornaamste consequenties van die nieuwe wisselwerking: het fenomeen hofjoden, de organisatie van de vroeg-moderne joodse economic, de autonomie van de kehillot en, in vogelvlucht, de opvallendste geestelijke crises: sjabtaïsme, de radikaal-sceptische ‘spinozistische revolutie’, filo- en anti-semitisme. De laat- | |
[pagina 368]
| |
ste veertig jaar van het vroeg-moderne jodendom (1713-1750) waren, aldus Israel, bepaald door een dialectiek van verval en vernieuwing, waarin economische en religieuze malaise zich vertaalden in groeiende secularisatie. De Nederlandse versie is gebaseerd op de derde, geactualiseerde editie die in 1998 door de Britse Litmann Library of Jewish Civilization werd uitbracht. De hausse aan nieuwe studies dwong Israel daarin om, zowel in de tekst als in een afzonderlijk nawoord, zijn centrale gedachten nog eens te toetsen. Die toetsing heeft echter nergens geleid tot bijstelling of nuancering. Israel lijkt zich te hebben geconcentreerd op deelonderzoeken die zijn oorspronkelijke verhaal bevestigen, en lijkt onaangeraakt door het wetenschappelijk discours dat zich in de vijftien jaar na het verschijnen van European Jewry heeft ontvouwd. Dat maakt ook de Nederlandse vertaling nogal gedateerd. Maar dat neemt niet weg dat menig Nederlandse lezer zich weer graag zal laten meeslepen door de gezaghebbende verteller die Israel, ook in dit werk, is.
I.E. Zwiep | |
Henricus Jonghen. Onze-Lieve-Vrouw van Hasselt. Geschiedenis van het aloude miraculeuze beeld en van de kapel, alsook van de vermaarde broederschap van de Heilige Maria te Hasselt. Latijnse tekst ingeleid en vertaald door Jan Papy. Met aantekeningen door Jos Jans, Jo Luyten, Jan Papy en Jo Rombouts. Hasselt, Koninklijke Geschied- en Oudheidkundige Studiekring van Hasselt, 2003. 496 pp. Geen isbn-nummer. € 25,00.Net zoals vele Latijnse werken uit de zeventiende eeuw was het Marianum Hasletum (1660) van de Maastrichtse minderbroeder Henricus Jonghen tot voor kort nog maar voor een zeer beperkt publiek toegankelijk. Jan Papy heeft daar verandering in gebracht door het hele werk, van het titelblad tot de errata toe, in leesbaar Nederlands te vertalen. Deze vertaling wordt parallel afgedrukt met een anastatische herdruk van het originele werk. In het Marianum Hasletum beschrijft Jonghen de geschiedenis van de Mariadevotie en de verering van het Virga Jesse-beeld in de Limburgse stad Hasselt. Hij probeert de oorsprong ervan te achterhalen, beschrijft de oprichting van de broederschap van Maria en weidt daarbij uit over de herkomst van dergelijke broederschappen. Hij gaat uitvoerig in op de stichting van de Onze-Lieve-Vrouw kapel en legt vooral de nadruk op de rol van de minderbroeders, die dagelijks de diensten in de kapel verzorgen. Hij beschrijft de organisatie van de jaarlijkse processie om te besluiten met een overzicht van de mirakels en wonderbaarlijke genezingen door tussenkomst van Maria als gevolg van de verering van het Hasseltse Virga Jesse-beeld. Papy beperkt zich niet tot het vertalen van de eigenlijke tekst: in een uitvoerige inleiding gaat hij in op de ontstaansgeschiedenis van het werk. Hij biedt een biografische schets van de auteur, Henricus Jonghen (1611-1669) en een overzicht van zijn werken. Hij schenkt aandacht aan Petrus Vaele, die zorgde voor een contemporaine vertaling. Beide werken pasten in de propaganda voor de minderbroeders, want ze toonden hun inzet voor de Mariaverering en hun positie in de discussie over de onbevlekte ontvangenis van Maria. Ook de rol van de Antwerpse drukker Petrus Bellerus en van de makers van de titelprent, de schilder Filip Fruytiers en de graveur Frederik Bouttats, wordt bekeken. Alleen de bibliografische beschrijving van het werk blijft wat oppervlakkig. Het Marianum Hasletum is meer dan alleen maar een devoot werkje. Het gaat geregeld in op gebeurtenissen uit de geschiedenis van de stad Hasselt wat leidde tot een controverse over het boek. Het stadsbestuur eiste dat een blad uit het boek werd verwijderd omdat het informatie bevatte die ongunstig was voor de stad in haar territoriale betwisting met de naburige gemeente Zonhoven. Volgens Papy benadrukte Jonghen vooral de rol van de minderbroeders in Hasselt omdat er een grote rivaliteit bestond met de augustijnen, de enige andere kloosterorde in de stad. Dit had tot gevolg dat de augustijn Mantelius op zijn beurt een aantal uitspraken in het Marianum Hasletum zou weerleggen in zijn stadsgeschiedenis van Hasselt, Hasseletum (1663). Naast de vertaling wordt de tekst ook nog verduidelijkt in 323 voetnoten die persoonsnamen en feitelijke gegevens duiden en situeren in hun historische context. Een register op de persoonsnamen, zowel in de inleiding als in de tekst, maken het werk vlot doorzoekbaar. Het boek is niet alleen nuttig voor wie zich wil verdiepen in de lokale geschiedenis van Hasselt, ook wie wat wil weten over de Mariadevotie, over de organisatie van de cultus in een zeventiende-eeuws bedevaartsoord en over de rol van de minderbroe- | |
[pagina 369]
| |
ders daarin, kan heel wat informatie vinden in het boek van Jonghen dat dankzij Jan Papy nu ook voor een Latijn onkundig publiek vlot toegankelijk is.
H. Meeus | |
J. Bloemendal. Spiegel van het dagelijks leven? Latijnse school en toneel in de noordelijke Nederlanden in de zestiende en de zeventiende eeuw. (Zeven Provinciën Reeks, dl. 22.) Hilversum, Verloren, 2003. 96 pp. isbn 90-6550-751-5. € 13,00.Van het belang van het schooltoneel hoeft vermoedelijk niemand overtuigd te worden. Het drama dat scholieren van de Latijnse scholen opvoerden om spelenderwijs hun Latijn te verbeteren is niet alleen van belang voor de Latijnse letteren en de historische pedagogiek, het geldt ook als belangrijke invloedsfactor voor de geschiedenis van het volkstalige toneel. Toch is het nog verre van uitputtend bestudeerd: de meeste neerlandici haken of bij zo'n zwaar beroep op hun school-Latijn, terwijl het gros van de classici de teksten als minder belangwekkend voorbij gaat. Alleen om die reden is het al goed dat Jan Bloemendal een korte, rijk geïllustreerde inleiding op het verschijnsel heeft verzorgd. In vijf hoofdstukken behandelt hij achtereenvolgens het humanistische onderwijs, de ontwikkeling van het schooltoneel, het werk van de drie belangrijke ‘Nederlandse’ auteurs Gnapheus, Macropedius en Schonaeus, doel en opvoeringspraktijk, en ten slotte de neergang van het genre. Het boekje bevat een lijst van auteurs uit (het grondgebied van) de Noordelijke Nederlanden en hun stukken, en een register. Het gaat hier dus om een welkom boekje met aantrekkelijke aspecten. Toch zijn er ook wel enkele kanttekeningen bij te plaatsen. Voor een overzicht als dit is het allicht teveel gevraagd aan de auteur om met nieuwe inzichten te komen, het overzichtelijk presenteren van bestaande kennis mag het hoofddoel zijn. In dat licht kent het echter een wonderlijke omissie: nergens wordt verwezen naar het proefschrift van Jacques de Vroomen, Toneel op school. Een historisch en theoretisch onderzoek naar opvattingen over en gebruik van drama in educatie (Nijmegen 1994). Het eerste hoofdstuk uit die studie bevat een schets van het schooltoneel, met achtergronden en didactische doelen, dat op tal van punten vergelijkbaar is met en niet onderdoet voor Bloemendal. Maar goed, dat deert de meeste lezers niet. Wel storend is het grote aantal herhalingen in Spiegel. Het is al wat overdreven om in een boekje van nog geen 80, royaal geïllustreerde bladzijden de hoofdstukken te besluiten met een samenvatting (1, 2 en 3 - maar 4 niet). Echt teveel wordt het, wanneer het korte vijfde hoofdstuk vervolgens ook nog een keer opent met een samenvatting van het geheel. Vele frasen duiken in min of meer identieke bewoordingen op verschillende plaatsen in het boekje op (vergelijk bijvoorbeeld de opmerkingen over de Europese populariteit van Gnapheus' Acolastus en de opvoering in Elbing op blz. 50, 69 en 73; of de opmerkingen over het circuleren van handschriften en de wisselende samenstelling van het publiek op blz. 69 en 78). Een stevig robbertje redigeren had wonderen gedaan. Het boekje wekt nu de indruk een iets te gehaast bijproduct te zijn van Bloemendals succesvolle onderzoeksaanvraag voor het schooltoneel bij NWO, een project dat - na dit voorafje - ongetwijfeld nog tot steviger kost zal leiden.
J.M. Koppenol | |
J. Bloemendal (red.). De Utrechtse Parnas. Utrechtse Neolatijnse dichters uit de zestiende en de zeventiende eeuw. Amersfoort, Florivallis, 2003. 198 pp. ISBN 90-75540-21-3. € 25,00.Deze bundel artikelen, die je om het voorplat met het prachtige (negentiende-eeuwse!) schilderij van een zonovergoten Domplein zó zou willen kopen, gaat enigszins mank aan een gebrek aan duidelijkheid over wie en wat ermee bereikt moet worden. Inleider Bloemendal doet een poging: beoogd wordt het vroegmoderne Utrecht op de kaart te zetten als centrum van humanistische cultuur, alsmede onbekende Neolatijnse gedichten, op soms onverwachte dragers als grafmonumenten en prenten, aan de vergetelheid te ontrukken. Maar de diverse auteurs maken lang niet altijd duidelijk waarom we alles wat zij te berde brengen zo nodig moeten weten. Daarvoor ontbreekt vaak de cultuurhistorische context die ook triviale details interessant kan maken. Neem Van de Venne over de onderlinge lofdichten van enkele Utrechtse studiosi, een zeer specialistisch artikel met een woekering van voetnoten. Als hij spreekt over ‘de grote bekendheid die Adriaen vander Burch als Neolatijns | |
[pagina 370]
| |
dichter geniet’, kan men zich afvragen welk publiek hij voor ogen heeft. Zijn studie vormde de kiemcel van de bundel; de andere auteurs werden aangezocht om verwante onderwerpen te behandelen. Voor een deel sloten zij aan bij lopend of recent afgerond onderzoek. De meeste bladzijden, verdeeld over twee bijdragen, worden gewijd aan Arnoldus Buchelius. Daarmee wordt het beeld van deze humanist, onlangs het onderwerp van de belangwekkende dissertaties van Judith Pollmann en Sandra Langereis, nog wat verder ingevuld, onder meer in onderzoek door Ilja Veldman en Clara Klein naar zijn onderschriften op prenten van de graveursfamilie De Passe. Zij wijzen erop dat dit genre door de literatuurhistorici is verwaarloosd. De studie over een andere grootheid, de Utrechtse rector en toneeldichter Macropedius, gewijd aan zijn schoolzangen, kan worden beschouwd als bijwerk van de ter perse zijnde monografie van Giebels en Slits over hem. Macropedius' met vertaling afgedrukte lofprijzing van de stad Utrecht vormt een interessant voorbeeld van een vroege stedenlof met een sterk religieuze inslag. De huidige aandacht voor persoon en werk van Anna Maria van Schurman rechtvaardigt tenslotte zeker de bestudering van haar Neolatijnse gedichten door Pieta van Beek. Dit alles klinkt niet overenthousiast. Bloemendal geeft zelf ook grif toe dat de meeste besproken dichters hoogstens tot het tweede garnituur behoren en dat hun poëzie vaak niet meer is dan knutselwerk. Maar alles bijeen genomen heeft de bundel toch een onmiskenbare documentaire waarde, het meest concreet in de ‘voorlopige inventaris van Utrechtse Neolatijnse dichters’ (p. 183-190). Een belangrijke kwaliteit is dat er veel geciteerd wordt en dat alle geciteerde Latijnse gedichten van een Nederlandse vertaling zijn voorzien. Dat biedt de lezer alle gelegenheid om zijn eigen oordeel over het materiaal te vormen.
E.K. Grootes | |
A. Hoving en C. Emke. Het schip van Willem Barents. Een hypothetische reconstructie van een laat-zestiendeeeuws jacht. M.m.v. P. Sigmond en G. de Weerdt. Hilversum, Verloren, 2004. 128 pp. isbn 90-6550-772-8. € 47,00.In 1596 vetrokken de ontdekkingsreizigers Willem Barents en Jacob van Heemskerk met als doel om langs de Noordpool Azië te bereiken. Deze onmogelijke opgave eindigde met de beroemde overwintering op Nova Zembla. Het verhaal over de ontberingen van de bemanning wordt in een inleiding verteld, de hoofdrol in dit boek is echter weggelegd voor het schip waarmee de ontdekkingsreizigers in het pakijs kwamen vast te zitten. Door een reconstructie van de romp en de tuigage van het schip van Willem Barents hopen de auteurs inzicht te krijgen in de grote veranderingen die zich rond 1600 in de scheepsbouw voltrokken. Schaalvergroting en vooral een drastische uitbreiding van het vaargebied van de Nederlanders waren aanleiding voor tal van technische ontwikkelingen. De reconstructie was geen makkelijke opgave omdat er weinig directe bronnen over de scheepsbouw uit deze periode voorhanden zijn (technische tekeningen werden bijvoorbeeld niet gebruikt). Door het combineren van zeer uiteenlopende bronnen, zoals afbeeldingen, charters waarin de maten van de schepen waren vastgelegd, maar ook archeologische resten, wist men toch tot een beredeneerde reconstructie te komen. Een vergelijking van historischarcheologische informatie met de resultaten van model- en replicabouw bracht de auteurs tot verrassende inzichten. De schepen van rond 1600 waren mogelijk snellere zeilschepen dan de schepen van de latere zeventiende eeuw. De zoektocht naar bruikbare gegevens maakt het boek ook leesbaar voor een breed publiek. Het ontbreken van een verklarende woordenlijst voor de vele scheepstermen kan sommige lezers echter nog wel voor problemen plaatsen. Het boek is dan ook in de eerste plaats voor modelbouwers bedoeld; een set bouwtekeningen en een cd-rom met bouwinstructies is meegeleverd.
R. Parthesius | |
P. Biesboer. Collections of Paintings in Haarlem 1572-1745. (Documents for the History of Collecting, Netherlandish Inventories 1). Los Angeles, The Getty Trust, 2001, 691 pp. isbn 0-89236-573-0. € 130,00.Bronnenpublicaties behoren tot de basis van elke serieuze historische studie. Op het gebied van de schilderkunst uit de zeventiende eeuw zijn het Archief voor Nederlandse Kunstgeschiedenis van F. Obreen (7 delen, 1877-1890) en de Künstler-Inventare van | |
[pagina 371]
| |
Abraham Bredius (8 delen, 1915-1922) nog steeds onontbeerlijk. In het tijdschrift Oud Holland worden met enige regelmaat archiefstukken over de schilderkunst gepubliceerd. Voor de stad Haarlem heeft Hessel Miedema in 1980 de archiefbescheiden van het Lukasgilde op exemplarische wijze ontsloten en dit wordt nu gevolgd door een al even belangrijke publicatie over schilderijen in Haarlemse collecties. Deze inventarissen zijn door Pieter Biesboer, conservator bij het Frans Halsmuseum, teruggezocht en getranscribeerd. Het bijna 700 pagina's tellende boek begint met een beschouwing over verzamelaars in Haarlem. Zowel de stad als de burgerij gaf veel opdrachten en dat verklaart de grote omvang van de kunstproductie in de Spaarnestad. De 100 in zwartwit afgebeelde kunstwerken geven slechts een beperkt beeld daarvan. Portretten spelen daarbij een hoofdrol, omdat die direct aan de opdrachtgevers te koppelen zijn. Biesboer behandelt 112 boedelinventarissen uit de periode 1572-1745. Daarbij worden niet alleen de schilderijen genoemd, maar ook voorwerpen die een zekere artistieke waarde kan worden toegekend, zoals een kruisbeeld of wandkaarten. Elke inventaris wordt vooraf gegaan door een compacte biografie over de eigenaren. Een vergelijking dringt zich op met de monumentale reeks Antwerpse kunstinventarissen uit de zeventiende eeuw van de in maart jongstleden helaas overleden Erik Duverger. Het eerste deel is in 1984 verschenen en het twaalfde en laatste deel verscheen twee jaar geleden. Het wachten is nu nog slechts op de index. Hierin staan de inventarissen uitvoeriger afgeschreven dan bij Biesboer, inclusief onder meer het huisraad. Door de toepassing van een heldere nummering van de inventarissen en van de daarin genoemde werken is het mogelijk om verschillende indexen te hanteren. Zo is er een op naam van de kunstenaars en een op onderwerp. De laatste is conform de indeling volgens het Iconographic Classification System (ICONCLASS). Wat betreft de vermeldingen spant het werk van Haarlemse kunstenaars natuurlijk de kroon. Daarnaast worden er schilderijen genoemd van schilders uit Amsterdam, Utrecht en andere steden in Holland. Ook enkele werken van Vlaamse, Duitse of Italiaanse makelij zijn in Haarlemse collecties terecht gekomen. De 112 inventarissen zijn op zichzelf weer een fractie van het op het Archief voor Kennemerland overvloedig aanwezige materiaal. In totaal heeft Biesboer 3.536 boedels onder ogen gehad. In het boek zijn die ook nog eens allemaal op naam gerangschikt. Ongeveer tweederde hiervan is toegankelijk via de web-site van The Getty Trust (The Getty Provenance Index) en op CD-ROM. Maar dat is natuurlijk minder tastbaar dan een boek. Laten we hopen dat de volgende delen in deze nu begonnen reeks van Nederlandse inventarissen snel het licht zullen zien.
P. Huys Janssen | |
A. Golahny. Rembrandt's Reading. The Artist's Bookshelf of Ancient Poetry and History. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2003. 296 pp. isbn 90-5356-609-0. € 39,50.In de boedelinventaris opgemaakt bij Rembrandts faillissement in 1656 werden 22 boeken vermeld, waaronder de Bijbel, een Flavius Josephus, Dürers traktaat over maatverhoudingen van het menselijk lichaam, en Jan Six' tragedie Medea. Het merendeel van de andere werken bleef ongeïdentificeerd. Amy Golahny ging op zoek naar wat de inhoud kan zijn geweest van Rembrandts kleine, maar niet te verwaarlozen bibliotheek, en wat hij daar vervolgens als schilder mee deed. Een aantal case-studies gericht op schilderijen met mythologische en historische onderwerpen combineert ze met een algemenere bespreking van leescultuur, de bibliotheken van schilders, en hun opleidingsniveau. Het blijkt dat de auteur zich uit de aard van haar onderzoek beperkt tot Rembrandts lezing van klassieke dichtkunst en geschiedschrijving. Embleemliteratuur, de Bijbel en kunsttheoretische teksten blijven daarbij grotendeels buiten beschouwing. Na haar eerste twee hoofdstukken, getiteld ‘Book Culture’ en ‘Rembrandt's training’, bevatten hoofdstuk 3 tot en met 6 het verslag van het onderzoek naar de literaire bronnen van een aantal van Rembrandts historiestukken. Deze hoofdstukken zijn grotendeels al eerder in de vorm van artikelen gepubliceerd. Rembrandts éénfigurige stukken, allegorische voorstellingen en portretten behandelt de auteur overigens niet. Ze maakt bij haar iconografische analyse gebruik van allerlei relatief onbekende grafieken, en komt tot de slotsom dat Rembrandts bibliotheek waarschijnlijk een groot aantal | |
[pagina 372]
| |
werken van auteurs uit de oudheid bevatte, voornamelijk in vertaling: Ovidius, Homerus, Livius, Tacitus, Cicero; en daarnaast werken van Scaliger en Van Mander. Het laatste hoofdstuk, getiteld ‘Artists' Libraries’, geeft een aanzet om de gevonden resultaten te extrapoleren naar de situatie op de boekenplank van andere meesters. Met een op dergelijke wijze opgezet onderzoek staat impliciet een bekend vraagstuk op het spel: beantwoordde Rembrandt aan het ideaal van de pictor doctus, zoals dat in feite vooral door kunsthistorici in retrospectief is ontwikkeld - of zette hij zich juist bewust of tegen dit ideaal, en modelleerde hij zijn zelfbeeld naar de pictor vulgaris, om de term te gebruiken uit Jan Emmens' studie naar de kunsttheorie van de zeventiende eeuw? Rembrandt's Reading werpt, door in de eerste plaats een Forschungslocke in te vullen, nieuw licht op de complexe problematiek rond de status van kunst en kunstenaar in de zeventiende eeuw. Uit deze studie blijkt dat Rembrandt met zijn opleiding aan de Latijnse school en zijn uiteenzetting met verschillende teksten, een van de meer ontwikkelde schilders was, hoewel zeker geen uitzondering. Opmerkelijk voor Rembrandts werkwijze is wel zijn betrokkenheid bij de oorspronkelijke tekst; hij zocht niet naar een originele onderwerpskeuze, maar probeerde de literaire bron op een nieuwe wijze in beeld te brengen - zoals Golahny aangeeft, mogelijk in directe emulatie van meesters als Rubens. Zonder te behoren tot de schilders die zich, mogelijk gedreven door maatschappelijke ambitie, ook als dichter wensten te profileren, maakte Rembrandt in zijn schilderijen duidelijk dat hij wel degelijk op letterkundig terrein thuis was. Het beter begrip dat dit boek oplevert van de iconografie van Rembrandts werk en hoe dit tot stand kwam, is mijns inziens niet de belangrijkste verdienste ervan. Die ligt allereerst in de analyse van Rembrandts toegang tot en deelname aan de humanistische cultuur van de zeventiende eeuw. Het onderscheiden materiaal dat de auteur bijeenbrengt over de geletterdheid van Nederlandse schilders is een welkome bijdrage aan verder onderzoek naar de mate waarin zij optraden als burgers van de Europese respublica litteraria. Deze inspirerende en vlot leesbare studie zal ongetwijfeld tot dergelijke studie aanleiding geven.
M.A. Weststeijn | |
A.H. Vlagsma. De Friese orgels tussen 1500 en 1750. Een onderzoek naar de geschiedenis en de bouw van de orgels, de kasarchitectuur, de orgelmakers en de organisten. Leeuwarden, Fryske Akademy, 2003. 530 pp. isbn 90-6171-939-9. € 45,00.Ruim tien jaar na Vlagsma's verhandeling over historische orgelbouw in West- en Midden-NederlandGa naar eind1 verscheen in 2003 zijn studie over de Friese orgels tussen 1500 en 1750. De (Friese) auteur laat dan ook niet na de verschillen tussen de Hollandse en Friese orgelbouw in die periode uit te werken. Een uitmuntend vertoog over het ‘Nederlandse’ orgel en het gebruik ervan onder de verschillende godsdienstige denominaties en hun wisselingen leidt het boek in. In de volgende hoofdstukken, over Friese orgels voor 1580, orgelbouw van 1500-1750, het lot van deze instrumenten ook na 1750, de orgelmakers, de organisten, wordt steeds gerubriceerd naar locatie: steden, dorpen, kloosters, en naar tijdsperiode: hoog-renaissance, vroeg-barok en hoog-barok, zodat het geheel in weerwil van de overvloedige details overzichtelijk blijkt. Een keur van illustraties (orgelfronten, onderdelen, enkele archivalia), in kleur en zwart-wit, sommige werkelijk indrukwekkend, geeft een indruk van die vernuftige kleine en grote mechanieken waaruit organist en balgentreders (voor de ‘orgelwind’) muziek haalden. Hiermee is nog geen recht gedaan aan het tijdsbeeld dat Vlagsma oproept in zijn presentatie van de diverse beroepsgroepen die aan de bouw van zo'n orgel meewerkten. De auteur maakt hun sociologisch substraat zo levendig zichtbaar dat men als het ware een schets van de bijbehorende samenleving cadeau krijgt. Wetenswaardigheden, zoals over het disponeren van registers nae advenant de grootte van een gebouw en de daarbij gebruikte kunstgrepen, en curiosa als de tremulant op het pedaal van het Schnitgerorgel in Ferwerd (1704) zorgen ondertussen voor aardige verrassingen. Apart noem ik hoofdstuk 8, een onderzoek naar de architectuur van de kassen. Hogeschoolwerk, dat adequaat van getekende schema's en gefotografeerde details voorzien is. De invloed van Palladio, Vignola en andere Italiaanse traktaten komt ter sprake. Bovendien kan de lezer zich verliezen in tien uitslaande platen op schaal 1:25. Onbedoeld levert Vlagsma's boek bier materiaal voor een actuele discussie over het door sommigen betwiste gebruik van de gulden snede in de kunsten vóór de negentiende eeuw.Ga naar eind2 | |
[pagina 373]
| |
Natuurlijk roept al die orgelpracht de vraag op, waarvoor de instrumenten gebouwd werden, en vooral welke muziek de organisten speelden. Ze begeleidden soms de gemeentezang, soms was dat juist verboden en werd er voor en na de dienst gespeeld. Talrijke openbare orgelbespelingen werden gegeven, soms dagelijks. Dit thema viel buiten Vlagsma's doelstelling; een paragraaf met verwijzingen naar betreffende literatuur, hoe schaars ook beschikbaar, had niettemin opgenomen kunnen worden. Sommige begrippen en termen uit de orgelbouw worden ter plekke verklaard, andere vindt men in de verklarende lijst achterin. De zegeningen van de nieuwe spelling hebben het boek vrijwel ongemoeid gelaten: men komt de onvermijdelijke ‘kerkenraad’ tegen, maar kistemaker, gildereglement, kerkeboek, kerkeraad (p. 16) en stedepacht behoeden in hun oude spelling het boek voor vervreemdende elementen in de prettig lezende tekst.
Th. Kramer |
|