De Zeventiende Eeuw. Jaargang 20
(2004)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Gysbert Japix' ‘Paris forlittende Enone’Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 134]
| |
prose omstreeks 1600, waarmee bovendien parallellen bestaan in vorm (men begint er ook wel met een inleiding), stijlfiguren en motieven.Ga naar voetnoot6 Toch wil het vinden van de Franse bronnen niet goed lukken. In de studie van Japix' werk door Ph. Breuker (1989) kon nog geen origineei worden aangevoerd.Ga naar voetnoot7 Ook in de recent verschenen bloemlezing van het werk van Japix (2003) geeft Breuker aan dat de pogingen tot nu toe vergeefs zijn geweest.Ga naar voetnoot8 In dit artikel wordt voorgesteld de zoektocht naar Franse originelen te staken en voor ‘Paris forlittende Enone’ een context te zoeken binnen de Nederlandse rederijkersliteratuur van de eerste helft van de eeuw, en dan met name binnen het genre van de zogeheten ‘heldinnenbrieven’ zoals die toen in zwang waren. Mythologische vrouwenfiguren zoals Oenone maar ook mannenfiguren als Paris komen hierin voor als fictieve schrijvers van brieven-in-refereinen (‘Oenone schrijft tot Paris’, ‘Paris schrijft tot Oenone’). Deze brieven zijn in feite elegieën met behulp waarvan de mythologische figuren elkaar wederzijds met liefdesklachten aantrekken en afstoten. Opmerkelijk daarbij is dat deze ‘heldinnenbrieven’ ook in de liedcultuur zijn doorgedrongen. De briefteksten zijn namelijk door rederijkers tot contrafacten verwerkt in het Princesse Lietboec van 1605 (‘Oenone schrijft tot Paris’, enz.), in de verschillende edities van het Nieu groot Amstelredams Liedt-boeck tot 1605 en in Den pyl der liefden van 1609 (‘Oenone Liedeken’).Ga naar voetnoot9 Oenone en haar minnaar Paris zijn dus wellicht niet vanuit Franse liefdesromans maar via Nederlandstalige liedjes doorgedrongen tot Gysbert Japix. Dat zou het tot nu toe gemiste verband kunnen vormen tussen ‘Paris forlittende Oenone’ en de omringende contrafacten in de Friesche rymlerye. Argumenten hiervoor zijn te vinden in de opbouw van de tekst en in de overeenkomsten met de heldinnenbrief-liedjes. | |
De opbouw van ‘Paris forlittende Enone’: klachten rond een samenspraakDe samengestelde titel ‘Paris verlaat Oenone en haar klagen daarover’ suggereert dat hier een narratief gedeelte gecombineerd wordt met een passage klachten van Oenone. Nadere beschouwing laat een anderssoortige opbouw zien. Na een korte inleiding (r. 1-9) vindt namelijk een confrontatie plaats tussen Paris en Oenone bestaande uit wederzijdse klachten die uitlopen op een woordenwisseling ofwel samenspraak (r. 10-109), waarop de reacties van Oenone volgen wanneer Paris naar Troje is vertrokken, voornamelijk bestaande uit haar klachten (r. 110-228).Ga naar voetnoot10 Er is al met al nauwelijks handelingsverloop, met uitzondering van de regels 110-125 waarin de lezers vernemen dat | |
[pagina 135]
| |
Paris wegvaart en Oenone hem zoekt totdat ze de zeilen van zijn schip aan de horizon ziet verdwijnen. Bijna de hele tekst is dus ‘statisch’ en gericht op de uitbeelding van de gevoelens van de personages, grotendeels weergegeven door middel van hun eigen klagende woorden. Wat dat betreft vertoont het stuk meer gelijkenis met een treurspel dan met fiction narrative en prose.Ga naar voetnoot11 De korte fragmenten waarin de auteur rechtstreeks tot de lezers spreekt, zijn niet meer dan interrupties en hebben de functie de klachten van Paris en Oenone met elkaar te verbinden; deze schakeltechniek is door Japix binnen de Friesche rymlerye eveneens toegepast in de contrafacten, zoals we verderop zullen zien. Ik zou willen beweren dat de tekst een eenheid vormt die is opgebouwd uit twee telkens terugkerende elementen: een kort inleidend, afsluitend of verbindend fragment en een langere klacht, gegroepeerd rond een samenspraak. De structuur is als volgt. De Trojaanse prins Paris wordt geïntroduceerd als kroonpretendent die zijn eerste vrouw wil verlaten onder het mom van een vaderlijk dwangbevel (V1). Ten overstaan van Oenone volgt hierop zijn klacht (P1) waarin het bevel als reden van het afscheid wordt aangevoerd. Zodra Paris zijn vrouw als troost stevig omarmd houdt (V2), volgt een tweede klacht (P2) die wanhopiger klinkt. De Nederlandse vertaling van de citaten is van de hand van Atze Bosch. Mijn siel, sonder dy to libbjen iz meer den stearren. Lit ick naet uwt dijn eagen, de ljuechten fen mijn libben, schiede. Daarop wordt Oenone zelf geïntroduceerd als mistroostige minnares, ‘mistreastighe ljeafster’ (V3), waarop haar eerste klacht (O1) aldus begint: Ho, Paris! woene y jon Enone, in du Enone! dijn Paris forlitte? Nae; nae, uwz nead-lot môt uws nead-schick folghje; mijn dead, oermits jôn libben mijn deagen forljuechte, mót mijn graef, in jon schiedinge mijn ijvige aef-wezzen wezze. Ick mót oon jon lichame, az y oon mijn siel, forbuwne blieuwe. Een nieuw verbindend element (V4) leidt de dialoog of samenspraak met Paris in, die centraal in de compositie staat (S). De beurtelingse uitspraken van de beide personages volgen elkaar hierin op met behulp van structuuraanduiders als ‘sprijck hy’, ‘sey hy’ (sprak/zei hij) en ‘jae weer’ (zij weer). | |
[pagina 136]
| |
Ach mijn ljeave Helt (sprijck hy) Leauweste dat ick dijn dea bejearje? [...] Y, (jae weer) so y se naet bejearje, y foroorsaeckjese to minste. Wanneer Oenone is verblind door haar tranen (V5) spreekt de dichter als het ware zijn eigen klacht uit in de vorm van een waarschuwing (W), die in de vertaling van Atze Bosch luidt: Enone! merckeste naet, dat dit de leste offerhannen binne, dy Hy ae op socke Aters offerje sil? och du kinste dyn to kreftighe droafheyt naet jin-stean. In de overgangspassage (V6) wordt het vrouwelijke personage gekarakteriseerd als ‘earme’ (arme) Oenone die vergeefs zoekt naar haar man en die, wanneer ze in de verte zijn schip ziet, uitbarst in een tweede klacht (O2). Deze begint fel met een veroordeling: Wrede Paris, het ljeafde mecket jo jin jon Enone soo wread, het quae so jin her goe, het foranderinge so stantheftig jin her ongelock? sizze my. Och! jon aefwezzen forbied' et jo my to antwirdjen. Enkele regels (V7) luiden de laatste klacht in (O3, zie het onderstaande citaat), waarna het geheel wordt afgesloten met slotregels (V8) gewijd aan Oenones dood. Dogge, wreade Paris, sizze my, eer mijn hân mijn hert, om dat 'et jo beminne het, forkirttet, wier ane binne dy schiene wirdden dy my, oon jo forknoatten? Aef dizze trouwe dy jon ljeafde onbrecklijck mecke, aef dizze ljeafde dy jon wolle mijn onderdienighe? Foy! foranderlijcke Weerhone, y forstiete my foor mijn oon-heljen [...] O goden! schille jiemme [...] oon Enonis kleyen, om dat jae oon Paris miz-dieden melyig iz, on-meylyigh wezze? in du onbarmhertige zee [...] In jiemme Wijnnen, dy 't hert fen mijn ontrouwe mey wijn fiedje [...] Doz is my alles, oppe dead ney, jin. | |
[pagina 137]
| |
Parallellen in (gezongen) heldinnenbrievenVoordat ik de verwantschap zal aantonen tussen ‘Paris forlittende Oenone’ en de contrafacten waarin Oenone en Paris elkaar toezingen, wijs ik op de overeenkomsten tussen de tekst en het ijkpunt voor alle heldinnenbrieven in de Nederlandse letterkunde: de bundel Epistulae heroidum (‘Brieven van heldinnen’) of kortweg Heroides van Ovidius.Ga naar voetnoot18 Hier heeft Oenone een plaats gekregen te midden van andere mythologische figuren zoals Penelope, Dido en Ariadne als fictieve schrijfster van een brief in elegische disticha, Oenone Paridi, ‘Oenone aan Paris’. De onderstaande citaten zijn ontleend aan ‘Oenone schrijft tot Paris’ uit de Sendtbrieven (1553), een vertaling in refereinen door de Antwerpse factor Cornelis van Ghistele die een eeuw lang als enige Nederlandse versie van de Heroides beschikbaar was.Ga naar voetnoot19 Het gemeenschappelijke van de vrouwenfiguren uit de reeks van Ovidius is dat ze zich richten tot hun verre of verdwenen minnaars of echtgenoten. Zo spoort Penelope de trage Odysseus aan om eindelijk terug te keren, zo zet Phyllis de wegblijvende Demophoön in de beklaagdenbank en stuurt Ariadne vanaf een verlaten strand haar verwijten naar de onberekenbare Theseus. De bijdrage van Oenone is een verontwaardigde klacht aan het adres van haar liefje Paris van wie ze als nimf, toen hij nog een eenvoudige herder was, vele beloften van trouw had gekregen maar die haar meteen verliet zodra hij was ontdekt als koningszoon en hij de mooie Helena als nieuwe vrouw kon krijgen. Wanneer Oenone beschrijft wat zij voelde toen ze dit vernam, valt het moment dat we kunnen beschouwen als uitgangspunt van Japix' tekst; in de vertaling van Van Ghistele (1553): Och, doen ghy dit vertroct [meedeelde] in mijn presentie,
Mijn herte wert verturbeert. [...]Ga naar voetnoot20
Ook Paris blijft bij Ovidius niet onaangeroerd. Hij zou tranen hebben geplengd bij het afscheid, ‘ghy en dedet niet dan weenen en screyen’, en bovendien zijn lief in zijn armen hebben vastgehouden, steviger zelfs dan wijnranken om een boomstam slingeren.Ga naar voetnoot21 ‘Verdrietelijck’ noemt de schrijfster haar leven, ‘soo iammerlijck’ door Paris verwond, in het Latijn ‘infelix’,Ga naar voetnoot22 vergelijkbaar met ‘earme Enone’ in Japix' tekst. Het slot van de heldinnenbrief vat de teneur samen die ook de eerste klacht (O1) in ‘Paris forlittende Enone’ beheerst. Ick ben u Oenone, en hebbe geweest in u ionge tijen,
En noch begeere eewich te syne sonder vermijen.Ga naar voetnoot23
| |
[pagina 138]
| |
De uitval aan het begin van Oenones tweede klacht (O2), ‘Wrede Paris, wat voor liefde maakt u tegen uw Oenone zo wreed’, doet eerder denken aan Heroides 10, waar schrijfster Ariadne beweert dat zelfs wilde dieren, ‘hoe wreet van conditien’, aardiger zijn dan de ontrouwe Theseus die haar slapend in eenzaamheid heeft achtergelaten: ‘O Theseu vol oneerlijcker malitien’.Ga naar voetnoot24 Ook maakt Ariadne een vergeefse zoektocht naar haar plotseling verdwenen geliefde, wat lijkt op de zoekende Oenone in de tekst van Japix, die het wegzeilen van Paris evenmin bewust heeft meegemaakt. Ten slotte is het ook in Ariadnes brief dat de hele wereld zich tegen haar lijkt te spannen: de winden, de slaap en een valse eed van trouw: ‘Van u drijen ben ick vervloect al snevende.’Ga naar voetnoot25 Deze typische elegische klacht betreft in de Friese tekst de winden, de goden en de onbarmhartige zee: ‘Dus is alles mij, op de dood na, tegen.’Ga naar voetnoot26 Verdere overeenkomsten tussen Ovidius en Japix ontbreken. Heroides 5 en 10 bieden als brieven van Oenone en Ariadne geen parallellen voor de drie klachten van Paris, laat staan voor de samenspraak. Ook andersom bevatten de brieven nog zoveel motieven die niet in het Fries zijn overgenomen, dat de afhankelijkheid van de Friese tekst - al of niet via de vertaling ‘in Duytsche’ van Van Ghistele (1553) - slechts op enkele punten berust. Een bredere context van ‘Paris forlittende Enone’ is te vinden in de uitbreidingen van Ovidius' Heroides. Dat betekent dat er een belangrijke rol is weggelegd voor de antwoordbrieven van de beklaagde minnaars zoals Paris, die aan de talloze herdrukken (tot in 1605 in Rotterdam) van de Sendtbrieven zijn toegevoegd, en aan de contrafacten die op basis van deze steeds langere reeks teksten door rederijkers in liedbundels zijn verzameld. Om te beginnen is V1 een inleiding van het soort dat bijna standaard is in Nederlandse heldinnenbrieven. De lezers werden met dergelijke prozastukjes feitelijk geïnformeerd en tegelijkertijd op het spoor gebracht dat de dichters met hun bewerkingen wilden volgen. De inhoud is dan ook zelden neutraal. De personages worden gekarakteriseerd als oprecht en bedrogen, geduldig en trouw, of intrigerender: dwaas of moreel verdorven.Ga naar voetnoot27 Cornelis van Ghistele begon er alle afzonderlijke Sendtbrieven mee, inclusief de later toegevoegde antwoordbrieven die hij in de loop der tijd zelf gedicht of uit Latijnse bron vertaald had.Ga naar voetnoot28 Paris wordt in de inleidende ‘Declaratie’ van zijn antwoord aan Oenone afgeschilderd als een man die de schuld vooral buiten zichzelf zoekt. Hy [Paris] beklaecht hier, hoe dat hy Oenone heeft moeten verlaten, maer de schult leyt hy op Cupido den Godt der minnen, ende dat van te voren ghepropheteert is, dat hy Helenam uyt Grie- | |
[pagina 139]
| |
cken heeft moeten halen. De kracht der liefden is hy hier betoonende, die Iuppiter zelve (zoo Ovidius in Metamorphosis op diversche plaetsen beschrijft) niet en heeft konnen wederstaen.Ga naar voetnoot29 Dit excuus van de onweerstaanbare dwang van de kleine minnegod keert in de brief zelf terug. O ghetrouwe Oenone aenmerct den gront,
Cupido wiens pijlen my hebben doorvloghen,
Deselve, daerom gratie my jont,
Heyft u ooc eylaes in dit net ghetoghen.
Peyst hoe machtich dat hy is ongheloghen,
Die Juppiter als een Stier beleeden kan,
En als hy wil Met Swanen pluymen kleeden dan.Ga naar voetnoot30
Cornelis van Ghistele mag met zijn antwoordbrief dan de aanzet hebben gegeven tot klachten uit de mond van Paris in eigen persoon, Gysbert Japix wijkt toch van zijn versie af. Hij voert in zijn inleidende regels een andere reden aan op grond waarvan de Trojaanse prins afscheid neemt van zijn Oenone. Het gaat namelijk om diens eerzucht, ‘zodat hij besloot zijn plaats aan het hof van zijn vader te bekleden.’Ga naar voetnoot31 Dit motief is terug te vinden in liedjes die op basis van de teksten in de Sendtbrieven zijn ontstaan, zoals in het volgende fragment uit het toneelstuk 't Vonnis van Paris (1637) van Jan Hermansz. Krul. De passage duikt plotseling op in de derde akte waarin Oenone, uitgebeeld als herderin die zojuist door haar ‘herder’ is verlaten, een treurige monoloog houdt. De verzen vormen een contrafact die zich bijvoorbeeld goed laat zingen op de melodie van de Lofzang van Maria die vanaf de zestiende eeuw bekend was.Ga naar voetnoot32 De tweede strofe spreekt van ‘werelts staten’ en ‘werelts eer’, en de derde van Paris' ‘staet-sucht’: ‘leeft ghy noch? Heerst ghy in Paris herte?’ Mijn hertje leydt beknelt,
In bracke traentjes smelt
Mijn zieltjen, ach myn leve
Verflaeut, en swackt in myn:
Ach! Paris, hoe kent zyn
Dat ghy my mooght begheven?
Heeft min gheen meerder kracht
Noch Liefde gheen meer macht
Dat ghy (om werelts staten)
Verwisselt eerste Min,
En gaet u Herderin
Om werelts eer verlaten?
Verlaten? o bedroch
O staet-sucht leeft ghy noch?
| |
[pagina 140]
| |
Heerst ghy in Paris herte,
Ha Paris! hoe bedroeft
Dat Oenoon nu beproeft
U valsheyt, tuyght myn smerte.
O Maeghden; het verdriet
Dat ghy in Oenoon siet
Bevintmen alle daghe,
De Min past op gheen Eedt
Wanneerze rijcker weet,
Het gheen ick moet beklaghe.Ga naar voetnoot33
Oenone blijkt zich in het algemeen uitstekend te lenen voor gezongen liefdesklachten. In Den pyl der liefden (1609) komt ‘Oenone Liedeken’ voor ‘op de wyse van Almandj de son Altese’. Hier slaat ze de meer verontwaardigde toon aan die we ook vinden in haar klachten O2 en O3 in ‘Paris forlittende Enone’. De tweede van de twaalf strofen geeft een goede indruk. Hoort Paris ongetrouwe
Myneedich ende loos
Oenone droef geween
Die onlancx was u Vrouwe
U uytvercoren roos
End' uwe vreucht alleen,
Oenone end' anders geen
Was u lustich vermaack
End' dyner liefden raack
Oenone was u vreucht
End snoer van dijne jeucht.Ga naar voetnoot34
Oenone en Paris komen ook samen in beurtzang voor: een idee dat ten grondslag kan hebben gelegen aan de samenspraak in ‘Paris forlittende Enone’. In de talrijke lokale liedboekjes aan het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw was de afwisseling van mannelijke en vrouwelijke personages in trek, zodat het voor de variaties op Ovidius noodzakelijk was ook de antwoordbrieven van Van Ghistele te betrekken bij het componeren. Waren het in de bestaande beurtzangen meestal een anonieme vrijer en vrijster, of ‘maecht’ en ‘jonghelinck’ die hun liefdeswensen en klachten uitten, in de liedjes die gebaseerd zijn op heldinnenbrieven richten bij voorkeur Paris en Helena, Helena en Menelaus of Leander en Hero zich afwisselend tot elkaar, maar ook Oenone en Paris. In het Amsterdamse Princesse Liet-boec (1605) schrijft Oenone op de melodie van ‘Die soete coele Mey is nu ontdaen’. Wil Paris helaes, my nu versmaen?
En van sinnen dwaes
Een ander lief ontfaen?
Denckt hoe ick ben belaen
| |
[pagina 141]
| |
Vijf strofen verder antwoordt Paris ‘op de stem, Wy Jonghe sinnen’ met een droevig lied, waarin weliswaar aanvankelijk Cupido de schuld krijgt van het plotselinge vertrek en er zelfs gepleit wordt: ‘Gods woort moet zijn vervult’, maar waarin de afsluitende prince-strofe getuigt van het grote verdriet dat ook in Paris' klachten (P1, P2 en P3) bij Japix de boventoon voert. Princesse uytvercoren
En gaet doch niet verloren
Blust mijn liefde seer groot
Of ick sterve den doot
Och waer ick niet gheboren
Soo soud ick dat niet hooren
Dat ick mijn lief minjoot
Eylacy nu verstoot [...]Ga naar voetnoot36
| |
Eenheid binnen de Friesche rymlerye‘Paris forlittende Enone’ past tenslotte ook op formele gronden tussen de contrafacten in het eerste boek van de Friesche rymlerye. De typische schakeltechniek met behulp waarvan de klachten binnen de samenspraak zijn verbonden, is ook op andere plaatsen toegepast, bijvoorbeeld in de liefdesklacht van Reonts over Frieskes lichtvaardigheid, ‘Reontse Ljeafde-Gal oon Frieske-Lichtfirdigheyt’. Het lied kent een inleiding gevolgd door een klacht waarbij de overgang met behulp van (sey-se) is aangeduid. Zo daalt allereerst de avondzon, wordt de maangodin geblinddoekt en de velden, het water en de lucht bedekt met droevig bruin, en treffen we vervolgens Reonts aan op het strand waar een hete tranenvloed neerdruipt langs haar wangen, voordat ze gaat spreken: O Friesche! (sey-se') in dear mey wird'-se stom,
In Jae bescheat, in laey ijnn' swijmme' az dea.
(‘O frieske!’ Zucht op zucht heeft zij geslaakt
en zij verbleekte, lag in zwijm als dood.)Ga naar voetnoot37
De herderlijke personages Amaril en Goris barsten in een beurtzang uit waarin nog sneller wordt afgewisseld dan in de samenspraak van Paris en Oenone: ‘Luister naar mijn klacht.’ ‘Op jouw klagen sla ik beslist geen acht.’ ‘Door deze harde woorden ben ik uit het veld geslagen. Mijn hart bloedt.’ | |
[pagina 142]
| |
G. Hertse mijn klacht
A. Dijn kleyen ick nin fijtter ache'.
G. Dat hird' wird wy't my ijn on-macht.
Mijn ijn borst blet.Ga naar voetnoot38
De korte overgangspassages die de klachten en de samenspraak in ‘Paris forlittende Enone’ onderling verbinden, komen ook vaker bij Japix voor, maar niet alleen bij hem. Zo gaat in een bruiloftsgedicht in de Friesche lusthof (1621) van Jan Jansz. Starter een lied van de Oprechte Liefde met behulp van een dergelijk schakelstukje over in een vraaggesprek met de ik-verteller.Ga naar voetnoot39 Japix' eigen ‘Sjolle Kraemer in Tetke’ is tot een toneelstukje uitgegroeid waarin de luie Sjolle de kramer eerst met zijn marskraam een plekje zoekt om uit te rusten van het rondsjouwen, voordat hij een vrolijk liefdesliedje ten gehore brengt, waarop na één overgangsregel een beurtzang volgt met zijn geërgerde echtgenote Tetke.Ga naar voetnoot40 Al met al heeft Japix voor ‘Paris forlittende Enone’ weliswaar vele technieken tegelijk gebruikt, maar die wijken niet of van zijn dichterlijke praktijk. De mythologische stof lijkt op het eerste gezicht wel een uitzondering te vormen, maar dat valt mee als we kijken naar de liefdesklacht van Reonts, verlaten op een strand, waarvoor ook al Heroides 10 is gebruikt.Ga naar voetnoot41 Bovendien past Oenone als een van de vele bezongen klassieke ‘heldinnen’ het best te midden van de herders en herderinnen en eenvoudige lieden in het eerste boek van de bundel. Ze heeft als bronnimf een lagere status dan prinsessen als Phyllis of Ariadne en koninginnen als Dido of Penelope. Bovendien was het leven in de bergen eenvoudig, met Paris aan haar zijde die tot het moment van zijn ontdekking als herder werkzaam was. Bij de samengestelling van de Friesche rymlerye zal het voor de hand hebben gelegen Oenones klachten in het eerste boek op te nemen, want juist zij combineert klassieke stof met het pastorale. Bovendien maakte de bekendheid van Oenone en Paris in het volkstalige liederenrepertoire hun klachten geschikt te midden van de contrafacten. Op de achtergrond speelde waarschijnlijk mee dat Oenones lot een prelude vormt op de Trojaanse oorlog, omdat in haar levensverhaal duidelijk wordt dat Paris met zijn ‘eer-giergheyt’ (Japix) niet deugt en dat zijn onderneming dus op niets uit zal lopen. Zo beschouwd verwijst Oenones dood naar de ondergang van Troje, waardoor Paris' afscheid van haar ook hem persoonlijk noodlottig wordt. De waarschuwing van de dichter heeft niet mogen baten. Abstract - Amidst the poems and folk songs in Gysbert Japix's Friesche rymlerye (1668) we un expectedly find the prose text ‘Paris forlittende Enone in her kleijen daer oer’ which has so far gone without a satisfying explanation. This paper proposes to relate the text to a formerly popular genre of folk songs based on heroic epistles, specifically the laments of Oenone and Paris. |
|