De Zeventiende Eeuw. Jaargang 20
(2004)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
De kapitein in zijn labyrint
| |
Een adellijke jongemanVan Harinxma was een telg uit de adellijke Friese familie Van Harinxma thoe Heeg. Hij werd op 27 augustus 1604 in Doesburg geboren als eerste zoon van de militair Douwe van Harinxma en Machteld van Dunnewoldt. Hij overleed in Heeg op 14 oktober 1669, waar hij werd begraven in het koor van de gereformeerde kerk.Ga naar voetnoot4 Dat hij een over- | |
[pagina 144]
| |
tuigd calvinist was, blijkt ook uit zijn werk, met name uit Seven wonderlijcke gesichten (1641), Vertroostinge (1645) en Christelijck Handboexcken (in of na 1664). Met een ingekleurde pentekening van het familiewapen sierde Van Harinxma in 1625 het album amicorum van zijn nicht Hiskia van Harinxma thoe Slooten. Deze tekening ging vergezeld van zijn motto, ‘Non marte, sed arte’, en twee amoureuze gedichtjes in rederijkerstrant. De gedichten zijn waarschijnlijk niet van eigen vinding. Ze komen namelijk ook voor in een gedrukte verzamelbundel, waaruit Van Harinxma ze kan hebben overgenomen.Ga naar voetnoot5 Zoals het een jongeman uit de hogere klasse betaamde, maakte Van Harinxma in zijn jeugd een ‘grand tour’ naar Frankrijk en Italië. Deze reis moet rond 1626 plaatsgevonden hebben. Van Harinxma vertelt namelijk jaren later, in 1635, aan Meinardus van Aitzema (secretaris van de admiraliteit van Dokkum) dat het hem tijdens de reis niet aan geld ontbrak zolang zijn oom, die grietman was, nog leefde.Ga naar voetnoot6 De gulle oom moet Jovius (Juw) van Harinxma thoe Heeg (1575-1626) geweest zijn. Hij leefde kinderloos op de Harinxmastate te Heeg en was grietman te Wijmbritseradeel van 1622 tot 1626, toen een ongeval met dravende paarden hem het leven kostte.Ga naar voetnoot7 Verder beschrijft Van Harinxma in 1635 aan Van Aitzema de route die hij afgelegd heeft en zegt hij dat hij in Italië heeft leren schilderen. Volgens Van Aitzema zou hij sindsdien meerdere portretten vervaardigd hebben, waaronder mogelijk een van stadhouder Hendrik Casimir. Dat schilderij is nog niet getraceerd. De enige portretten die tot nu toe aan Van Harinxma worden toegeschreven, zijn twee miniatuurtjes waarop hij zijn vrouw en zichzelf zou hebben afgebeeld.Ga naar voetnoot8 In 1629 werd Van Harinxma vaandrig in het leger van de Friese stadhouder Hendrik Casimir, waar hij het na verloop van tijd tot kapitein bracht. In ieder geval vanaf 1633 (mogelijk eerder) was hij gelegerd in Emden, waar al sinds het begin van de zeventiende eeuw een regiment van de Friese stadhouder aanwezig was om de stad te beschermen tegen aanvallen van buitenaf en om de rust in de stad zelf te bewaren. Eveneens in 1633 werd hij vader van zijn eerste kind. In de jaren daarvoor moet dus zijn huwelijk met Geertruit Quaedt voltrokken zijn. | |
[pagina 145]
| |
Trooster van de eliteUit de jaren dertig stammen de eerste literaire teksten van Van Harinxma. Het zijn rouwdichten bij het overlijden van personen uit de elite, waarin de consolatio overheerst: vrijwel steeds richt hij zich tot een nabestaande, die hij troostend toespreekt. De toon varieert van persoonlijk tot mythologisch. De gedichten ontstonden tussen 1633 en 1642 en werden gepubliceerd als bijlage in Vertroostinge (1645). Van Harinxma schreef twee gedichten voor Anna Margareta Rengers, een in 1633 na het overlijden van haar man, Hero Maurits Ripperda, en een in 1634 na het overlijden van haar zoontje Haeyo.Ga naar voetnoot9 In 1635 schreef hij een gedicht voor His van Eminga, de tweede vrouw van zijn schoonvader, bij het overlijden van haar broer Edsert. Nadat stadhouder Hendrik Casimir in 1640 gesneuveld was, schreef Van Harinxma evenals veel andere Friese dichters (zoals Petrus Baardt en Petrus Geestdorp) een rouwdicht.Ga naar voetnoot10 Toen Sophia Hedwig von Braunschweig, de moeder van Hendrik Casimir en Willem Frederik, in 1642 overleed, schreef hij een gedicht voor Willem Frederik. De laatste twee gedichten zijn acrostichons, waarin bij de laatstgenoemde niet alleen haar naam, maar ook al haar titels verwerkt zijn. Hier deed zich waarschijnlijk nog de invloed van de rederijkerij gelden. | |
Een succesvolle vertalerIn 1641 kwam Van Harinxma met iets nieuws: een vertaling van Sueños (Dromen) van de Spaanse satiricus Francisco de Quevedo Villegas. Deze verscheen onder de titel Seven wonderlijcke gesichten bij Claude Fonteyne te Leeuwarden. In zeven verhalen worden allerlei menselijke misdragingen aan de kaak gesteld. De lezer ontmoet een bezeten deurwaarder, krijgt een rondleiding door het dodenrijk en is getuige van een opstand in de hel. Van Harinxma vertaalde niet rechtstreeks uit het Spaans, maar hij baseerde zich op een Franse vertaling van Quevedo's werk. Hij volgde de Franse tekst tamelijk getrouw, maar bewerkte enkele kritische passages over Luther en Calvijn zó dat ze acceptabel werden voor een gereformeerd lezerspubliek. Zijn vertaling bleek in de smaak te vallen: in 1641 kwamen vier drukken op de markt, gedurende de zeventiende eeuw volgden zeventien herdrukken en in 1787 werd zijn vertaling nog eens in Gent uitgegeven.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 146]
| |
Uit het voorwerk bij de vertaling blijkt dat Van Harinxma op dat moment bevriend was met de schilder Wybrand de Geest en de dichter Ernst Noyen. Beiden schreven een drempeldicht op Van Harinxma's kwaliteiten als vertaler én edelman. Van Harinxma droeg het werk op aan Wybrand de Geest, die hem tot het vertalen aangezet zou hebben. De Geest moet een portret van Van Harinxma geschilderd hebben, maar het is niet bekend waar dat nu is.Ga naar voetnoot12 Tot slot vertaalde de uitgever een drempeldicht uit de Franse versie en plaatste dat in het voorwerk van Van Harinxma's vertaling. | |
Een vriend vol verhalenIn 1643 verscheen, wederom bij Claude Fonteyne in Leeuwarden, het eerste deel van een liefdesroman, getiteld Doolhof van Socia. Het tweede deel volgde in 1646. Beide delen zijn overgeleverd in één band, samen met nog enkele liefdesromans uit de jaren dertig van de zeventiende eeuw.Ga naar voetnoot13 Het werkje trok de aandacht van literatuurhistorici omdat het de eerste oorspronkelijk Nederlandse navolging is van de Italiaanse en Franse galante romans, en dan vooral van de Astrée van Honoré d'Urfé.Ga naar voetnoot14 Doolhof van Socia kan gekenschetst worden als een moderne liefdesroman voor de welgestelde jeugd. De roman speelt zich of in de hogere kringen van Leeuwarden, maar er worden ook reizen gemaakt naar andere locaties: Venetië, Atrecht, Brussel, Hulst, Breda. De rode draad wordt gevormd door liefdesverwikkelingen van verschillende paren (waarbij één koppel gevormd wordt door de titelheldin, Socia, en haar geliefde, Philidan). Hun gevoelens komen tot uitdrukking in dialogen, liedjes en vooral veel brieven, waarbij nep-brieven en verwisselde brieven voor veel extra spanning zorgen. De auteur vlecht spannende episodes aan elkaar: duels, toernooien, oorlogshandelingen, gevangenschap, ontsnapping en reizen met wonderlijke ontmoetingen. De wederwaardigheden van de personages worden afgewisseld met verhalen over andere personen, die vergelijkbare dingen hebben meegemaakt. Vooral in het tweede deel maken die ingebedde verhalen het overgrote deel van het boek uit. Dat een dergelijke ‘Friese Astrée’ een Fries publiek aansprak, blijkt uit het feit dat Lieuwe van Aitzema het boek kocht op 21 juni 1647.Ga naar voetnoot15 De roman is anoniem verschenen en biedt slechts summiere aanknopingspunten voor het ontmaskeren van de auteur. Het eerste deel bevat een opdracht aan ‘onse delicate Iufferen’, een lofdicht ‘Aen de Alder-Schoonste in Frieslandt’ en drie Franse gedichten op de auteur en het werk. Geen van deze teksten is ondertekend. Het tweede deel begint met een opdracht aan ‘Alder-prijs-telenste Twe Vrienden’, die verder niet | |
[pagina 147]
| |
met name genoemd worden. Maar de auteur verwijst in deze opdracht wel naar zichzelf, namelijk als ‘Haring-koninc-vis’ en ‘Haer-Ring-Hals’: Siet hier een onbeschaeft Tafereel, op de naem van Socia gheschildert, niettemin onder u-lieden Ster-ogen schuylende; waer door de Hemel-glans doet bestralen den aerdtschen Zee, ontkittelende selfs den Haring-koninc-vis tot het tuymelen in sijn Water-Stoel, ontfangende een Laurier-Croon uyt u minne-consten ghevlochten, ende met den tijtel uwes naems verciert: [...] Dorst ghy alsoo nae het wel behaghen van dese uwe volgh-hielende Jufferen in dit Hoff op-gequeeckt; Laet Haer-Ring-Hals u een op ende neder-ganck ontbanen, tot de alder-delicaetste liefde-kussjes, my beghenadighende met die Eere, dat ick alleen door oogh-weydinghe u lockspijse aen den Anghelroede mach hechten, visschende met dit Aes nae de beweech-succhjes van u partye [...]. Op basis van deze passage schreef Spies de roman aan Van Harinxma toe.Ga naar voetnoot16 Deze toeschrijving neem ik over, hoewel er nog wel enige kanttekeningen bij geplaatst kunnen worden. De woorden ‘haring’ en ‘vis’ kunnen weliswaar met Haring van Harinxma in verband gebracht worden, maar in principe net zo goed met de schilder Matthijs Harings, een leerling van Wybrand de Geest die in 1637 een portret van Gysbert Japix schilderde.Ga naar voetnoot17 De verwijzing naar de schilderkunst (‘een onbeschaeft Tafereel, op de naem van Socia gheschildert’) zou ook evenzeer op Harings als op Van Harinxma kunnen duiden. Het blijft bovendien onduidelijk waar ‘koning’ en ‘hals’ naar verwijzen. Omdat de verhaallijn in de roman soms erg van de hak op de tak springt, dringt de gedachte zich op dat het schrijven van Doolhof van Socia misschien een gezamenlijke activiteit van meerdere auteurs geweest is. ‘Koning’ en ‘hals’ zouden dan kunnen verwijzen naar de namen van de andere auteurs. De caleidoscopische verteltrant waarin verschillende intriges door elkaar lopen is echter kenmerkend voor het genre en kan ook het werk van één auteur zijn. De andere teksten in het voorwerk bij het tweede deel bieden weinig opheldering. Er is een gedicht van de auteur aan ‘Toe-siende Hartjes’, dat is ondertekend met ‘Gloria crocodilus’. Deze tekst komt ook voor als motto bij twee zestiende-eeuwse emblemen. De strekking van beide emblemen is dat roem alleen hem ten deel valt, die er niet naar streeft.Ga naar voetnoot18 Het motto ben ik verder niet in verband met Van Harinxma tegengekomen. Tot slot plaatste de uitgever een gedicht ‘Aen de Min-dolende Hertjes’ in het voorwerk bij het tweede deel. Sommige passages in de roman lijken Van Harinxma's auteurschap te ondersteunen, zoals die over de dood van Hendrik Casimir bij Hulst op 12 juli 1640 (deel 1, p. 54-55). De dood van ‘onsen hoogh-loffelijcken Heer ende Stadt-Holder’ wordt daar als volgt beschreven: ‘Maer, eylaes! hoewel sijn Excell. boven Menschelijck hadde gevochten, is hy door een verradende Coeghel wech geruckt, ende onder de Dooden vertreden, achterlatende hier op Aerden sijn wereltlijcke reputatie, door het scheyden van sijn opghenomen Ziele nae boven’. De hoofdpersoon van het boek, Philidan, die in het leger | |
[pagina 148]
| |
meevocht, wreekte zich zo goed hij kon: ‘Hy vernielde uyt desperatie, om sijn loffweerdige Heer, een groote menichte der Vyanden, doch wierde (...) gevangen wech gevoert’. Hier is duidelijk iemand aan het woord die Hendrik Casimir een warm hart toedraagt en die bovendien op de hoogte lijkt te zijn van oorlogshandelingen, zoals Van Harinxma. Toch doet deze weergave geen recht aan de ware gebeurtenissen. Hendrik Casimir heeft, nadat hij gewond geraakt was, nog een week geleefd en is toen pas aan zijn verwondingen bezweken.Ga naar voetnoot19 Hij is dus niet op het slagveld gesneuveld, zoals het citaat suggereert. Men zou toch verwachten dat Van Harinxma van de juiste toedracht op de hoogte was, maar wellicht heeft hij hier gebruik gemaakt van dichterlijke vrijheid. De roman bevat een paar passages waaruit een bijzondere belangstelling voor de schilderkunst blijkt. Deze zouden echter weer net zo goed op Van Harinxma als op Harings kunnen duiden. Een voorbeeld van zo'n passage is deze beschrijving van een innige kus in het tweede deel (p. 86-87): Dese Mondt-vereeninge is mijns oordeels d'eerste verve die onse hart-Schilders voor aff-legghen, welcke grondt in-ghespreyt zijnde, alsdan doet het gemoet desen glans de Doot-verwe ontnemen, malende op de roos-treckende Lippjes, het voor-spoock van hun toe-comende Blijdtschap, met een verwe, de welcke hoe meerder gewreven, hoe langduyriger sijn schoonheydt vertoont (...). Het samenvoegen van de monden wordt hier omschreven als het in de grondverf zetten, en het kussen zelf met schilderen met een verf die mooier wordt naarmate hij meer wordt opgewreven. Ook de beschrijving van een pyramide in een doolhof, die als een sleutelpassage van de roman opgevat kan worden, geeft blijk van een sterk visuele instelling (deel 1, p. 124-125). Philidan belandt in deze doolhof als hij op weg is van Breda naar Leeuwarden. Hij is dan al gevlucht uit krijgsgevangenschap, van Brussel naar Leeuwarden gereisd, heeft daar een Spaanse rivaal dodelijk verwond (‘men sach Don Coronno het Bloet gorgelen, met groote aen-parssen uyt de Mont’), is naar Breda gevlucht en komt terug nu blijkt dat de Spanjaard niet door zijn schuld is overleden (dit om een korte indruk te geven van de verwikkelingen in de roman). De doolhof staat in een lieflijke tuin beplant met laurier, rozen en violen. In het midden van de doolhof staat een fontein, en in die fontein een marmeren pyramide met Cupido op de top. Op de vlakken van de pyramide zijn allegorische voorstellingen afgebeeld die betrekking hebben op de gebeurtenissen in de roman. In de eerste plaats is een ooievaarsnest afgebeeld waarin de ouders de jongen voeden, maar waar eentje uit wordt gegooid, ‘waer mede wy de Vryagie van den verworpen Tyro sullen beteeckenen’ (Tyro is door Socia afgewezen). Daaronder ziet men een wolf die op het punt staat om het hart van een jong geitje te verscheuren, maar daarin wordt tegengehouden door een leeuw, ‘waer uyt wy de wreedtheydt van Coronno, ende den eergiericheyt in Philidan willen nemen’ (Coronno had door een list getracht Socia te veroveren, maar werd in een duel door Philidan gedood). Daarnaast staat een draak die met zijn vleugels wil | |
[pagina 149]
| |
beletten dat andere schepselen door de fontein besproeid worden, maar die door vuur verzengd en daarna door water verteerd wordt: ‘Siet hier den strijdt van Aeneas ende Silvio sich openbaren’ (Aeneas, een vroegere rivaal van Philidan, overwon tijdens een toernooi in Italië de ridder Silvio, die wraak trachtte te nemen en vervolgens door Aeneas werd doodgestoken). Aan de andere kant staat ‘een extra-ordinaris schoone Nymphe, de welcke uyt hare delicate Borsjes een dranck der Goden scheen te putten, waer onder een vermoeyde Herder lach, als verlangende t'elckens nae de vloeyende Drupkens van dit Schepsel: Leonard willen wy door dese Geschiedenisse vertroosten’ (Leonard en Dulcia zijn verliefd op elkaar; het is niet duidelijk waarom Leonard hier getroost zou moeten worden, want pas in het tweede deel komen er obstakels op hun pad). De auteur besluit de beschrijving van de pyramide met de woorden: ‘Aldus wierde het Dool-Hoff met de beteeckenisse onser Serviteurs verciert’. Wat de personages in de roman overkomt, wordt dus op allegorische wijze weergegeven op een pyramide die in de roman beschreven wordt. Deze spiegeltekst werpt niet alleen licht op de betekenis van de titel van de roman, maar maakt het ook mogelijk om het werk in een literair-historische context te plaatsen. Ook in de Astrée van Honoré d'Urfé komt namelijk een fontein voor met een pyramide waarop Cupido staat. Hij staat daar echter niet in een doolhof en er zijn ook geen afbeeldingen op te zien. Bij D'Urfé heeft het water een bijzondere kracht: wie erin kijkt, ziet niet zijn eigen gezicht weerspiegeld, maar dat van zijn ware geliefde. Dit zorgt voor grote problemen, en daarom wordt de fontein bewaakt door eenhoorns en leeuwen. Deze betovering wordt verbroken door de hoofdpersonen van het verhaal, die elkaars ware geliefden blijken te zijn.Ga naar voetnoot20 Ook in de vijftiende-eeuwse Hypnerotomachia Poliphili van Francesco Colonna (halverwege de zestiende eeuw in het Frans vertaald) komen doolhoven en tuinen met obelisken en pyramides voor, die de hoofdpersoon Poliphilus doorkruist op zoek naar zijn geliefde Polia. Uiteindelijk komt hij bij de fontein vanVenus.Ga naar voetnoot21 Zowel de thematiek als de namen van de personages doen denken aan Doolhof van Socia. Van Harinxma hoefde voor het idee van de doolhof echter niet ver van huis te gaan. In 1642 verscheen te Amsterdam Diemer-meer, Weerelts Dool-hof: ende Echts Paradijs van Johan van Born.Ga naar voetnoot22 Dit boekje bevat drie lange gedichten. In het eerste (Amstelia Tempe ofte Diemer-Meer) wordt de Diemermeer beschreven als een lusthof met een erotiserende uitwerking op de jeugd die erin vertoeft. In het tweede gedicht (Labyrinthus ofte Weerelts-Doolhof) wordt gewaarschuwd voor de verleidingen van de wereld, die als doolhof wordt voorgesteld. Het derde gedicht (Faelices nuptiae ofte echte paradys) toont de juiste weg: die naar het huwelijk. De thematiek van de gedichten (vooral het eerste) sluit aan bij die in Doolhof van Soda, maarVan Born legt veel sterker de nadruk op de morele les- | |
[pagina 150]
| |
Afb. 1 Titelblad van Dool-hof van Socia (1643-1646).UB Leiden, 1222 H 25.
sen dan Van Harinxma. Bovendien maakt hij gebruik van allegorie, waarVan Harinxma concrete personages laat optreden. Het is goed mogelijk dat Van Harinxma en Van Born zich door een gemeenschappelijke bron hebben laten inspireren: het Houwelick van Jacob Cats uit 1625. Hierin staat een gedicht met de titel ‘Wech-wyser ten houwelick wt den dool-hof der kalver-liefde’. Het begint als volgt: | |
[pagina 151]
| |
Het los en dom gewoel, dat jonge lieden pleghen,
Is juyst gelijck een hof met duysent omme-weghen,
Een hof, een lustigh hof, en konstigh afgemaelt,
Een hof, een listigh hof, en daer een yeder dwaelt.Ga naar voetnoot23
Dit is kort samengevat ook de strekking van Van Harinxma's roman en van Van Borns gedichten. De relatie tussen het werk van Cats en dat van Van Harinxma kan worden onderbouwd met behulp van de illustraties. In beide werken komt namelijk een vergelijkbare afbeelding van een doolhof voor. Het titelblad van het Doolhof van Socia toont een doolhof met een boom in het midden, met in de top een ooievaarsnest waaruit een jonge vogel valt (afb. 1). Links komt een grote ooievaar aanvliegen, in het nest zit nog een grote ooievaar die drie jongen voedt. Om de stam van de boom is een banderol geslingerd met de tekst ‘Een storck hoewel sy voedt haer kindt/ Behout alleen wat sy bemint’. Op het titelblad is dus geen sprake van een fontein en een pyramide, maar wel (net als in de roman) van een verworpen ooievaarsjong. Overigens druist dat in tegen de spreekwoordelijke zorg die ooievaars voor hun jongen koesteren. De gravure bij Cats' ‘Wech-wyser’ (afb. 2) is waarschijnlijk gemaakt door Adriaen van de Venne.Ga naar voetnoot24 De overeenkomsten met de afbeelding in Socia zijn opmerkelijk: ook hier zien we een doolhof met een boom in het midden, ook hier staat er een rijk geklede vrouw bij de ingang van de doolhof, die door Cupido naar binnen gelokt wordt en ook hier bevinden zich diverse stelletjes op verschillende plaatsen in de doolhof. Zelfs de ornamenten op de ingang van de doolhof zijn identiek. Toch zijn er ook enkele verschillen: bij Socia staat Cupido rechts van de ingang, bij Cats links; bij Socia wijst hij in de looprichting, en bij Cats leidt hij de vrouw aan een draad mee; de vrouw bij Cats draagt een klein struikje in haar hand; bij Cats ontbreekt het nest en de ooievaars, maar er vliegen wel allerlei vogels rond de boom; bij Cats is er een prieel aan de voet van de boom, waar mensen in zitten. Wat de inhoud betreft, kan Doolhof van Socia beschouwd worden als een tegenhanger van Cats' Houwelick. De avonturen van Socia en haar vrienden maken duidelijk wat er gebeurt als je je niet aan Cats' voorschriften houdt. Zo raadt Cats het af, om je gevoelens via een dienstbode aan iemand kenbaar te maken, omdat dat alleen misverstand en bedrog in de hand kan werken. En dat is ook precies wat er gebeurt als knechten en dienstboden in Doolhof van Socia brieven en boodschappen moeten doorspelen. Cats bespreekt ook het probleem van een relatie waar de ouders zich tegen verzetten. Als een meisje een andere partner wenst dan degene die haar vader heeft uitgekozen, moet haar dit toegestaan worden, maar op drie voorwaarden: ze moet eerst geprobeerd hebben om gehoorzaam te zijn, er moeten geen bezwaren tegen de jongen bestaan en het meisje moet minstens twintig jaar zijn. In Doolhof van Socia worden ouders ten tonele gevoerd die zich tegen een relatie verzetten, met als gevolg dat beide geliefden er bijna | |
[pagina 152]
| |
Afb. 2 Illustratie uit Cats' Houwelick. Haarlem 1642. Ex. UB Utrecht, sign. LB KUN RAR PKY Cats 4.
aan overlijden. Kortom,Van Harinxma heeft de wijze lessen van Cats en de amoureuze verhalen van de galante roman verwerkt tot een ‘page-turner’ voor de Friese jeugd. | |
Een ideale schoonzoonIn 1643, het jaar waarin het eerste deel van Doolhof van Socia verscheen, overleed Van Harinxma's vrouw, Geertruit Quaedt. Ze waren minstens tien jaar getrouwd geweest en hadden zes kinderen gekregen, van wie er minstens twee al overleden waren. Van Harinxma schreef na haar overlijden een boekje waarin hij aan zijn schoonouders laat zien hoe iemand met een dergelijk verlies moet omgaan. De titel luidt Vertroostinge door Capitain Haringh van Harinxma (...) over het afsterven van syn salighe huysvrou Geertruit Quaedt. Op het Christelyckst toegepast. Het verscheen in 1645 te Emden bij Joachim Menno; de opdracht is ondertekend op 12 maart van dat jaar te Emden. Het boekje heeft tot nu toe een verborgen bestaan geleid in de Universiteitsbibliotheek van Gent (signatuur BL 7414). Hoezeer de thematiek van het boek ook verschilt van die van de zojuist besproken roman, in Vertroostinge toontVan Harinxma dezelfde vaardigheid in het omwerken van bestaande stof voor persoonlijke doeleinden als in Doolhof van Socia. Op het kaft en in het voorwerk wordt het gepresenteerd als een vertaling van ‘M. Tullii Ciceronis Vertroostinge’, met bijvoegsels van andere auteurs. Een van de teksten die ten grondslag hebben gelegen aanVan Harinxma's werk is waarschijnlijk een brief van Cicero aan zijn vriend Titius als troost bij het overlijden van twee van Titius' zoons. Cicero's argumenten tegen overmatig verdriet weerklinken bij Van Harinxma, zoals hieronder zal blijken. | |
[pagina 153]
| |
Soortgelijke argumenten worden ook gebruikt in een brief aan Cicero van Servius Sulpicius Rufus, om hem te troosten bij het overlijden van zijn dochter. Het gebruik van klassieke bronnen verantwoordt Van Harinxma in een voorwoord aan de lezer met het argument dat de ‘heidense’ filosofie niet tegen de bijbel indruist, maar dat de ware filosofie het christendom juist ondersteunt. In de opdracht richt Van Harinxma zich tot zijn schoonouders, Jurrien Quaedt en His van Eminga. His van Eminga moet de tweede vrouw van Jurrien zijn, en niet de biologische moeder van Geertruit, want verderop in het werk schrijft Van Harinxma dat zijn vrouw haar moeder reeds verloren heeft. Hij beschrijft het sterfbed van zijn vrouw. Zij gedroeg zich als een voorbeeldig christen en overtrof hem in standvastigheid, zoals blijkt uit het volgende fragment: Sy is dan in haer Doodtsieckte, so geduldigh geweest, dat sy als ick, vast opt uijterste, haer vroegh, hoe het met haer was, mij antwoorde (Geestelijck geloof ick) als wel; Doch siende, dat de kraghten haer t eennemael ontginghen, vroegh ick haer, oft het haer oock geliefde onse Kinderkens te sien? Seyde; Ia, oft sy daer noch eenighe geheughenisse van moghten hebben. De Kinderen al schreyende by haer gekomen synde, heefft sy die eene na die ander gekust, ende haer Godes Zegen toegewenscht, daer by voegende, dat die goede Godt die haer geholpen had, die Kinderen niet soude verlaten. Heeft daermede haer gesight (sonder een traen te laten) van de Kinderen afgewent; Seggende, ick wensche met Paulus van dit cattivigh Lichaem ontbonden te syn. Waer op als ick my van tranen niet konde onthouden? Seyde sy tot my; Bistu een Man? En schreystu? Sie hoe stantvastigh dat ick ben. Na een optimistisch onderhoud met dominee Jitsma overlijdt ze in de armen van haar echtgenoot, ‘sonder enighe beweginghe, ofte treckinghe der leden: Maer een weynigh voghtigheyts, als een mensch, die in een soete slaep koomt, uyt haer mont lopende’. Met ‘Jitsma’ moet JohannesYtsma bedoeld zijn, predikant te Heeg van 1632 tot 1664, waarna hij beroepen werd te Nijland/Nieuwland. Hij overleed in 1669.Ga naar voetnoot25 Wellicht was hij ook reeds betrokken bij de inzegening van het huwelijk van Van Harinxma en zijn eerste vrouw, of de doop van hun eerste kind, dat in 1633 geboren werd. Van Harinxma biedt het boekje aan zijn schoonouders aan als een troostbalsem die ze op hun wond moeten smeren, zoals hij zelf nog dagelijks doet. Het voorwerk bevat verder nog een lofdicht op de bundel (fol. 5v-6v), met daaronder in Griekse letters ‘philias henekin’ (‘omwille van de vriendschap’), en een jaardicht door een zekere Helias Duyff (fol. 6v). In de hoofdtekst gebruikt Van Harinxma allerlei argumenten om duidelijk te maken dat het niet nodig is om droevig te zijn als iemand overlijdt: het leven is ellendig (dat blijkt al uit het huilen van pasgeborenen) en alle standen en geslachten hebben hun eigen zorgen. Met al die narigheid is het een wonder ‘dat de Mensche door ongedult dickwils sich selfs niet aen en tast, ende tegens den grondt werpt’. Er is volgens Van Harinxma ‘derhalven niet beters voor die gene, die in het doolhoff deses werelts geraeckt syn, door het kluven des Doots uyt alle omwegen, ende paden, in het Hemelsche Para- | |
[pagina 154]
| |
dys gebraght te werden’.Ga naar voetnoot26 Hier treedt, in een geheel andere context, weer het beeld van de wereld als doolhof op. De uitweg uit het doolhof is hier niet het huwelijk, maar de dood. Na de dood begint het ware leven pas, en dan zal men herenigd worden met zijn geliefden. Het heeft gees zin om de dood te ontvluchten, want je mag je niet verzetten tegen de wil van God. Van Harinxma gebruikt traditionele argumenten zoals die al sinds de vijftiende eeuw gehanteerd werden in ars moriendi-teksten, waaruit men kon leren hoe men zich door een deugdzaam leven kon voorbereiden op de dood en die zonder angst tegemoet kon treden. In de Renaissance waren dergelijke teksten beïnvloed door een praktisch stoïcisme.Ga naar voetnoot27 Dat vinden we ook bij Van Harinxma terug. Het bijzondere van het boekje ligt niet in de redeneertrant, maar in de persoonlijke ontboezemingen en de gedichten waarmee Van Harinxma het werk doorspekt. Als hij de zorgen van de mensheid beschrijft, staat hij wat langer stil bij de situatie van de vrouw in het algemeen en zijn eigen vrouw in het bijzonder. Vrouwen hebben het niet getroffen, want zij zijn zwakker dan mannen en dus slechter bestand tegen ziekte en verlies. Zijn eigen vrouw moet heel wat zorgen gekend hebben omdat hij vaak van huis was, en ze moet geleden hebben onder het overlijden van haar moeder, zuster, kinderen en vrienden. Ook wanneer hij stelt dat een man zich niet door overmatige rouw moet laten overmeesteren, betrekt Van Harinxma dat op zijn eigen situatie: Het is oock voor een Man, met de kennisse van treftighe Wetenschappen verciert synde, seer spot De gedachte dat een geleerd man niet moet afwachten tot de tijd zijn verdriet slijt, maar het actief moet bestrijden, komt ook bij Cicero voor. Hij schrijft aan zijn vriend Titius: Surely then we [in vergelijking met vrouwen, NM] should apply in advance by using our reason what the passing of the days will bring; we ought not to wait for time to produce the medicine which our intelligence can supply to hand.Ga naar voetnoot28 Datzelfde gegeven, gecombineerd met de opmerking dat juist iemand die anderen troost, zelf bestand moet zijn tegen verdriet, komt voor in een brief van Servius Sulpicius Rufus aan Cicero (als Cicero's dochter is overleden): | |
[pagina 155]
| |
And then, do not forget that you are Cicero, a man accostumed to give rules and advice to others. Do not be like a bad physician, who professes medical knowledge to his patients but does not know how to treat himself. Rather lay to your heart and place before your mind the precepts you are wont to offer others. There is no grief that is not lessened or softened by the passage of time. For you to wait for this time to pass, instead of anticipating the result by your own good sense, does you discredit.Ga naar voetnoot29 Hoewel Van Harinxma hier dus duidelijk teruggrijpt op bestaande argumenten zijn ze toch ook op zijn eigen situatie van toepassing. Hijzelf schreef immers troostgedichten voor anderen in de jaren 1633 tot 1642, zoals hierboven besproken. Deze rouwgedichten zijn als bijlage aan het eind van Vertroostinge afgedrukt. Van Harinxma gebruikt het boekje dus tevens als een proeve van zijn dichterlijke kunnen. Dat doet hij niet alleen in de bijlage, maar ook in het werk zelf. Vertroostinge bevat veel gedichten, die vrijwel allemaal geschreven zijn op de wijs van psalm 77 (of 86), zoals het volgende: Ey van waer mach het ons komen,
Dat wy so veel tranen stromen,
In droetheyt en tegenspoet,
Storten uyt ons droeff gemoet?
Om dat wy ons niet voor stellen,
Dat ons eenigh Quaet kan quellen,
Voor al eer dat het ons treft,
Dies staen wy bedruckt beeft (...)
Aan het eind van het werk gebruikt hij een andere dichtvorm, die door de herhalingen, parallellismen en de strakke kadans enigszins aan Cats' rijmtrant doet denken: Myn sinnen syn verbaest, syn truyrigh, vol van Rou,
Nu ick verloren heb U! U! mijn waerde vrou.
Als ick denck aen u deughd, en aen u deftigh wesen,
U kloeckheyt van verstant, u zeden uytgelesen.
U soeten ommeganck, u aengenaem onthael,
U wel gesouten Reen, gebruyckt met soete Tael,
U Gots vrught en u liefd, die ghy hadt tot den Armen,
Die ghy nooyt voor u deur, vergeefs hebt laten kermen,
(...)
Als ick dan lieve Vrou, aen dese deughden denck,
T'is wonder dat ick selffs, mijn leven niet en krenck.
Dewyl ick sulcken schat, en kleynoot heb verloren,
Dat ick my boven al had tot mijn lust verkoren,
Besvyckt mij mijn gemoet, de pen valt uyt mijn hant,
En schyn te syn berooft, van sinnen, en verstant.
Deze regels wekken de indruk dat Van Harinxma nog lang niet zo stoïcijns was als hij wel zou willen. Tegelijkertijd is het van belang om zowel de passages waarin Van Harinxma oproept tot matiging van rouw als de gedichten waarin hij zijn vrouw bezingt | |
[pagina 156]
| |
niet alleen te beschouwen als een particuliere uiting, maar ze in een moraalfilosofische en literaire context te plaatsen. De directe aanleiding voor het schrijven van Vertroostinge is dan wel het overlijden van zijn vrouw geweest, maar die gebeurtenis geeft Van Harinxma een plaats in een breder, christelijk en stoïcijns kader. Hier komen, zoals zo vaak in de zeventiende-eeuwse literatuur, het persoonlijke en het universele bij elkaar. | |
Een leesgrage stalmeesterEen jaar na het verschijnen van Vertroostinge, in 1646, brak voor Van Harinxma een nieuwe periode in zijn leven aan. Hij kreeg een nieuwe baan (als stalmeester van Willem Frederik), een nieuwe woonomgeving (de Harinxmastate in Heeg) en een nieuwe echtgenote: hij hertrouwde met Sjouck van Popma uitWeidum. Uit dit huwelijk kwamen geen kinderen voort. Zoals eerder opgemerkt, was Van Harinxma sinds 1633 gelegerd in Emden. De aanwezigheid van de stadhouderlijke troepen aldaar was een beet hangijzer. Er was onenigheid over de vraag hoe de bescherming van de stad gefinancierd diende te worden en wie het in Emden voor het zeggen had: het stadsbestuur van Emden, de stadhouder van Friesland (namens de Staten-Generaal) of de graaf van Oostfriesland. In 1645 werd namens de graaf een bevelhebber voor de stad naar voren geschoven, maar het Emder stadsbestuur negeerde dit voorstel en wees Van Harinxma als bevelhebber aan. Deze functie bekleedde hij echter nog geen jaar, want in 1646 werd hij door Willem Frederik naar Friesland teruggehaald. Voortaan zou hij als stalmeester van de stadhouder en diens vrouw fungeren. Het is niet duidelijk wat er precies in Emden gebeurd is. Een pamflet uit 1646, gericht aan de Staten-Generaal, waarin van de kant van de Oostfriese graaf geprotesteerd wordt tegen de aanwezigheid van de Nederlandse troepen in Emden, licht een tipje van de sluier op. De auteur schrijft dat de bevolking niet vrijwillig bijdraagt aan de betalingen voor het garnizoen, al beweert het Emder stadsbestuur dat er geen militaire dwang voor nodig is. Zijn volgende woorden zijn even summier als onheilspellend: ‘U[we]. Hoog[e]. Mogent[heden]. is noch in-ghedachtich, het ghene dies aengaende met Capiteyn Harinxma, is gepasseert’.Ga naar voetnoot30 Hij licht dit niet toe. Het vertrek van Van Harinxma kan dus het gevolg zijn van problemen rond het innen van de soldij, maar naar de precieze toedracht moet nog meer onderzoek gedaan worden. Met zijn terugkeer in Friesland lijkt het met Van Harinxma's schrijverschap voorlopig gedaan te zijn. Mogelijkerwijs is hij nog de auteur van het ‘Klaegh- ende Troost-Liedt op de Vreede’, een anoniem pamflet dat naar aanleiding van de Vrede van Mun- | |
[pagina 157]
| |
ster verscheen.Ga naar voetnoot31 Hierin klagen zes soldaten (een Hollandse, Franse, Spaanse, Italiaanse, Engelse en Friese) en een student ieder in hun eigen taal over het feit dat de oorlog voorbij is, omdat ze nu het vechten moeten opgeven. Een troosteres wijst ieder van hen op nieuwe mogelijkheden om hun vechtlust uit te leven, maar adviseert de student om weer te gaan studeren. Het lied is geïnspireerd op twee geuzenliederen, waarvan een door Starter geschreven werd. Als Van Harinxma inderdaad de auteur van dit lied is, is dit voorlopig zijn laatste pennevrucht geweest. Pas in (of na) 1664 verschijnt er weer iets van zijn hand (waarover hieronder meer). Voorlopig lijkt Van Harinxma zich vooral bezig te houden met het consumeren van literatuur, niet met het produceren ervan. Zijn boeken betrok hij bij Lieuwe van Aitzema, diplomaat in Den Haag die als ‘makelaar in nieuws’ fungeerde.Ga naar voetnoot32 Van Aitzema was een leeftijdgenoot van Van Harinxma en een zoon van Meinardus van Aitzema, met wie Van Harinxma in 1635 over zijn reis naar Italië sprak. Lieuwe van Aitzema onderhield contacten met hooggeplaatsten in heel Europa, die hij op hun verzoek voorzag van pamfletten, literatuur en eigen versiagen van de actualiteit. Ook Van Harinxma plaatste enkele bestellingen bij hem. In een brief van 28 april 1649 bedankt hij Van Aitzema voor het toesturen van gedichten op de dood van de Engelse koning en een relaas over de kuiperijen van Mazarin. Hieraan heeft hij naar eigen zeggen in zijn eenzaamheid (er is blijkbaar niet veel te doen in Heeg) veel plezier beleefd. Tegelijk vraagt hij om nieuwe teksten, in het bijzonder om een nieuw, goed ingebonden exemplaar van een boek dat in gehavende staat was gearriveerd en dat hij aanduidt als ‘l' Academie françoise’, met ‘les dernieres meditations du Roy d' Angleterre’. In een post scriptum vraagt Van Harinxma nog om het tweede deel van Della guerra di Fiandra door kardinaal Bentivoglio, uitgegeven te Keulen in 1634. Als tegenprestatie voor diens inspanningen nodigt hij Van Aitzema uit op de Harinxmastate, mocht deze het leuk vinden om een tijdje in afzondering te leven. In een tweede brief, van 8 mei 1649, laat Van Harinxma weten dat hij het geld voor het beschadigde boek heeft teruggekregen van de boekhandelaar, maar dat hij liever nog dan de restitutie het boek zelf zou ontvangen. Het is niet duidelijk welk boek Van Harinxma nu zo graag hebben wil, maar het zou het werk kunnen zijn dat hij vele jaren later (in of na 1664) laat verschijnen onder de titel Christelijck hand-boecxken (...) insonderheyt voor die geenne / die door den Ouderdom den Doodt beginnen te naderen (...).Ga naar voetnoot33 Volgens het titelblad is dit namelijk ‘uyt de Franse Academie in Duyts gebracht’ en bovendien bestaat het uit zeven ‘meditaties’ over de predestinatie, het ellendige leven op aarde, de voorbereiding op de dood en de zaligheid van het eeuwige leven. Hier zien we weer het ‘ars moriendi’ - thema dat ook ten grondslag lag aan Vertroostinge. Van Ha- | |
[pagina 158]
| |
rinxma laat zich in het ‘hand-boecxken’ kennen als een overtuigd contraremonstrant. De uitgave bevat ook een aantal uit het Italiaans en Frans vertaalde brieven over geloofskwesties, waaronder drie brieven uit de correspondentie tussen de katholieke J.L. Guez de Balzac en de gereformeerde Pierre du Moulin. De overige gegevens over van Van Harinxma's leven zijn gerelateerd aan het stadhouderlijk hof. Hij wordt enkele malen genoemd in het dagboek van Willem Frederik. Op 27 januari 1648 schrijft Willem Frederik: ‘Captein Haringsma bij mij geweest, seyde hoe Sjouck Burmania soo lustich en doll wass geweest in sijn jeucht’.Ga naar voetnoot34 Op 14 mei van hetzelfde jaar bezoekt Van Harinxma Willem Frederik 's avonds.Ga naar voetnoot35 Na de dood van de Engelse koning laatWillem Frederik hem rouwbrieven naar Den Haag brengen. Op 12 februari 1649 schreef hij: ‘Ick schreeff voortz den geheelen naedemiddach om captein Haeringsma nae Den Haghe te schicken, den rouwe te beklaeghen, en gaff hem dess avonts alle de brieven’.Ga naar voetnoot36 Op 26 februari is Van Harinxma weer terug en brengt hij bij Willem Frederik verslag uit van zijn ontvangst in Den Haag en de toestand daar. Ook eet hij met Willem Frederik.Ga naar voetnoot37 Op 17 maart 1649 meldt Van Harinxma zich als gegadigde voor een majoorspost bij Willem Frederik, evenals Poppe van Burmania.Ga naar voetnoot38 Blijkbaar is de post naar Burmania gegaan, want op 6 december 1649 vermeldt Willem Frederik: ‘Haringsma de captein gesien’.Ga naar voetnoot39 In januari 1653 noemt Willem Frederik hem als stalmeester in een brief aan Huygens.Ga naar voetnoot40 In 1661 schenkt Willem Frederik Van Harinxma een portret van Albertine Agnes. Van Harinxma belooft in zijn bedankbrief het schilderij te zullen koesteren.Ga naar voetnoot41 De dood van zijn eerste vrouw en zijn terugkeer uit Emden lijken een keerpunt in Van Harinxma's leven te markeren. Tot dat moment beoefende hij verschillende literaire genres; na 1648 lijkt er aan zijn schrijflust een eind gekomen te zijn. Pas in 1664 verschijnt er weer een werk van zijn hand. Ontbrak het hem aan inspiratie of aan tijd? De opmerkingen in de brieven aan Van Aitzema uit 1649 wijzen op een gevoel van lusteloosheid: Van Harinxma refereert tot twee maal toe aan de eenzaamheid waarin hij verkeert. Het is ook mogelijkheid dat zijn taken aan het stadhouderlijk hof hem weinig ruimte lieten voor het schrijverschap. In de opdracht aan zijn broer in het Christelijck hand-boecxken (1664) bezingt hij het eenvoudige landleven, waar men bevrijd is van ‘den dwangh des ghemoets, waermede men in het converseren, by Hoghe ende staetspersonen, dickwils geperst ende gequelt wort’. Of omarmt hij ook hier weer een gemeenplaats die hij van toepassing acht op zijn persoonlijke situatie? | |
[pagina 159]
| |
BesluitHet oeuvre van Van Harinxma laat zien op welke manier hij met literaire voorbeelden is omgegaan. In zijn jeugd baseerde hij zich voor enkele albumgedichten op een bestaande verzamelbundel, waaruit hij teksten overnam. Later legde hij zich toe op translatio en imitatio. Zijn vertaling van de Sueños (1641) is een tamelijk getrouwe weergave van een Franse tussenvertaling, waarin Van Harinxma een aantal passages geschikt maakte voor een Nederlands, calvinistisch, publiek. Doolhof van Socia (1643-1646) wordt beschouwd als een oorspronkelijk Nederlands werk, maar vertoont zeer veel overeenkomsten met Franse en Italiaanse galante romans. Bovendien is het werk te beschouwen als een praktische illustratie bij Cats' Houwelijck. In het ‘Klaegh- ende Troost-Liedt op de Vreede’ volgt hij Starter na. Zijn overige twee werken, Vertroostinge (1645) en Christelijck Handboexcken (1664?), worden op het titelblad als vertalingen aangekondigd. In Vertroostinge zijn de bronnen (onder meer brieven van en aan Cicero) gebruikt om een particuliere gebeurtenis in een breder perspectief te plaatsen. De brontekst van het Christelijck Handboexcken is nog niet vastgesteld. Het is daarom voorlopig niet na te gaan welke mate van bewerking deze tekst heeft ondergaan. Als de zoektocht naar gegevens over Van Harinxma voorgesteld wordt als een gang door een doolhof, moet vastgesteld worden dat het middelpunt van het doolhof nog niet bereikt is. Nader onderzoek naar het werk van Van Harinxma en naar zijn contacten is noodzakelijk, omdat het kan bijdragen aan de kennis over het functioneren van het culturele veld in Friesland halverwege de zeventiende eeuw en de positie van de ‘kleinere’ schrijvers daarbinnen.Ga naar voetnoot42 Abstract - Haring van Harinxma (1604-1669) was a Calvinist member of the Frisian nobility, a military man, a painter, poet and translator. This article discusses the various ways in which he used and adapted literary sources in his own work. The focus is on two prose texts: Doolhof van Socia (‘Socia's labyrinth’) from 1643-1646 and Vertroostinge (‘Consolation’) from 1645. The first is a romantic novel in the style of the Astrée by Honoré d Urfé, but situated in Friesland; the latter is dedicated to his parents-in-law on the occasion of the death of his first wife, a loss which Harinxma copes with by the use of Ciceronian arguments. |
|