De Zeventiende Eeuw. Jaargang 20
(2004)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||
Een gakkende gans tussen Friese zwanen
| |||||||||
‘Rhetor, philologus et poeta insignis Gymnasiique moderator indefessus’Zo kenschetst de Franeker student Odulphus Feycama (zoon van de Leeuwarder predikant Feico Oedsonius) in zijn lijkzang uit 1662 zijn vroegere rector Gutberleth, als classicus en meer dan middelmatig dichter en onvermoeibaar schoolleider.Ga naar voetnoot2 De belangrijkste bron voor een biografie van Gutberleth is de summiere inleiding van zoon Werner in de door hem in 1667 uitgegeven bundel gedichten van zijn vader.Ga naar voetnoot3 De oudste zoon Bronger was toen al overleden. Ook Werner (1645-1679), advocaat in Leeuwarden, schreef gedichten. Hij was de vader van Tobias jr. (1675-1703), de bekende ‘Boekbewaarder van Frieslands Opper-school tot Franeker’. ‘Zoo vindt men dan van Vader tot Kleinzoon in deze familie de geleerdheid als voortgeplant tot in het derde lid: hetwelk onder de zeldzaamheden behoort’, aldus Epkema. Biografische woordenboeken en overzichtswerken vermelden hem niet of heel beknopt. Wumkes, die vele Friese neolatinisten onder het bibliotheekstof vandaan haalde, verdient de eer ook Gutberleth - vooral als dichter - ontdekt te hebben, nadat Arntzenius en Boot heel kort zijn rectoraat belicht hadden.Ga naar voetnoot4 | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
Tobias Gutberleth werd geboren in 1609 in Cruspers, in het Duitse Hessenland. Nadat zijn ouders vermoord waren door rondtrekkende huurlingen, vluchtte hij naar Bremen, waar hij studie (theologie en filologie) en een baan als huisleraar combineerde. Om zich verder to ontwikkelen ging hij eerst naar Deventer, waar hij kort verbleef bij zijn ook uit Hessen afkomstige oom Henricus Gutberleth. Deze was rector en hoogleraar filosofie aan het Athenaeum. Hij voltooide zijn opleiding in Leiden en Groningen, waar hij op 23 maart 1626 werd ingeschreven als student in theologie en literatuur ‘ob sortem gratis’. Op aanbeveling van de hoogleraar Ant. Matthaeus benoemt de Dokkumer magistraat hem eind 1627 tot conrector en twee jaar later tot opvolger van rector Schoning.Ga naar voetnoot5 Hij is dan 20 jaar. In 1638 vertrekt hij -volgens Werner vanwege zijn literaire naam en faam - naar Leeuwarden, waar hij Henr. Kolde eerst opvolgt als conrector en in 1652 als rector. Tien jaar later overlijdt hij na een schoolloopbaan van bijna 35 jaar. Zo luidt in het kort dit curriculum van een echte schoolvos, zoals hij zichzelf graag noemde, die in Friesland zijn bestemming vond. In een provinciale carrière gold het rectoraat in de Friese hoofdstad als top. In zijn lijkrede op Ulricus Huber roemt Campegius Vitringa de ‘doctrina et vigilantia’ van Gutberleth, waardoor zijn school, waarin Huber gevormd was, tot grote bloei kwam.Ga naar voetnoot6 En Perizonius noemt hem ‘een geleerde die niet zonder succes uit de Griekse bron geput had’.Ga naar voetnoot7 Hij onderhield een innige band met een aantal oudleerlingen, zoals de hoogleraren Huber, de Grau en Steindam. Liefkozend noemt hij hen ‘Leonculi’, leeuwtjes uit zijn Leeuwarder school. Hij stimuleerde zijn leerlingen, onder wie zijn beide zonen, tot het maken van gedichten. Het zijn in Franeker in de jaren 1655-1662 ook steeds dezelfde Leeuwarder studenten die drempelverzen maken. In 1656 maken de drie Gutberleths elk een lofvers op het rectoraat van professor Munster. Werner is elf jaar en nog leerling en Bronger is net student en in de kost bij deze Franeker hoogleraar. De poëtische vrucht van dit trio is een mooie illustratie van het literaire groeimodel leerling-student-rector, van imitatio via variatio naar aemulatio.Ga naar voetnoot8 Wat waren zijn onderwijsideeën? We beschikken slechts over enkele subjectieve getuigenissen van oudleerlingen, niet over oraties of pedagogische publicaties, één titel uitgezonderd. Gabbema vermeldt achterin zijn Petronius-uitgave, waaraan hij o.a. het Pervigilium Veneris en een aantal Priapus-liedjes toevoegde: wegens de grote elegantie en geestigheid sluit ik mijn boek of met een gedicht van Gutberleth, wiens zoetgevooisde stem nog steeds naklinkt in mijn oren, sinds ik vandaag onder zijn gehoor was tijdens zijn inaugurele rede, die hij over de waardigheid en voortreffelijkheid der scholen gehou- | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
den heeft in aanwezigheid van zeer vele aanzienlijke en geleerde mannen ten overstaan van de stedelijke magistraat, toen hem de leiding over de stadsschool werd opgedragen.Ga naar voetnoot9 In zijn tijd werden de schoolwetten aangescherpt. Hij zal hard gewerkt hebben om orde en kwaliteit van de relatief grote school te handhaven, zeker toen rector Kolde in 1646 ook nog historieschrijver van Friesland werd.Ga naar voetnoot10 De voortdurende ‘abusen’ van de Franeker studenten, waarbij de Leeuwarder Natio zich niet onbetuigd liet, noopten de Academie in 1660 maatregelen te treffen voor verbetering van de discipline op de Friese scholen.Ga naar voetnoot11 Zoals blijkt uit zijn Album Amicorum en uit de adressaten van zijn gedichten behoorden vooral Leeuwarder dichtende notabelen tot zijn kennissenkring: Gabbema in de eerste plaats, de predikanten Feico Oedsonius en Paulus Mensonis en de juristen Johannes Bouricius, Henricus Neuhusius en Pibo Doma.Ga naar voetnoot12 Buiten deze locale contacten behoorden ook Nicolaas Heinsius en Henricus Bruno tot zijn geleerde netwerk, evenals de eveneens uit Hessen afkomstige Groninger conrector Chr. Gerlach en de Zeeuwen Antony Clement en Joachim van der Heyden. Zij hielden zich allen professioneel bezig met Latijn. Gutberleth ging amicaal om met de families Aitzema (sinds zijn Dokkumer jaren) en Ockinga. Hero Ockinga (1614-na 1662) was Raadsheer en Curator van de Franeker | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
Academie en werd veel door stadhouder Willem Frederik geraadpleegd, getuige diens dagboeken. Hij speelde een Maecenas-rol. Toen Gutberleth een lofvers had gemaakt op diens disputerende zoon Jarich, stuurde Hero hem een haasje dat hij graag verorberde en waarvoor hij weer bedankte met een geestig versje.Ga naar voetnoot13 Andere sociale en collegiale contacten of relaties met hofkringen zijn niet bekend. Ook in synodeverslagen komt zijn naam niet voor. Over zijn religieuze en politieke opvattingen valt alleen iets te zeggen op grond van zijn relaties en de inhoud van zijn gedichten. Daarin staan weinig directe verwijzingen naar het politieke debat. Dat hij fulmineert tegen de te grote luxe bij begrafenissen wijst wellicht in de richting van de Nadere Reformatie. Hij verdedigt aloude waarden als eerlijkheid, eenvoud en de Friese vrijheidszin, gepersonifieerd in de iconen Redbad en Grutte Pier. In een brief aan Gerlach schrijft hij: ‘de politiek is niets voor ons, schoolvossen’.Ga naar voetnoot14 Zo ook de Alkmaarder rector Rein Neuhusius in een brief aan Pibo Doma: ‘politiek is geen materies meer’, en met een fraaie verwijzing naar Vergilius' herderszangen: ‘laat mij maar met Tityrus, in Vrede's schaduw, onze mooie Amaryllis bezingen’.Ga naar voetnoot15 Na de vrede van 1648 breekt de Arcadische beeldspraak krachtig door in de poëzie, ook in de kringen rond het Friese hof.Ga naar voetnoot16 Gutberleth was dus een gedreven schoolmeester met poëtische ambities, die in kleine geleerde kring faam genoot, zodat Werner in Franeker kon worden ingeschreven als ‘zoon van de zeer geziene en erudiete Leeuwarder rector Tobias Gutberleth’.Ga naar voetnoot17 | |||||||||
Een gakkende Hessische gansGa naar voetnoot18‘Jij schrijft zelfs nog verzen in die dooie taal, godbetere, van die carmina waar het vrije sentiment in een roestig harnas wordt geperst’. Zo vaart de Franeker hoogleraar Joh. Valckenaer uit tegen zijn collega Gadso Coopmans in een recente roman.Ga naar voetnoot19 Dat was in 1780, en nog wel in het Friese Rome van Schrader en zijn school, waar Gadso een beroemd geworden Latijns gedicht over de pokken schreef, dat Goethe in het Duits vertaalde. Deze geforceerde oppositie - vrije expressie tegenover knellend keurslijf - heeft de beoordeling van de neolatijnse poëzie al langer parten gespeeld. Zo constateerde | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
Wumkes dat Gysbert Japix pas tegen de achtergrond van de Friese neolatijnse verzenbakkers ‘syn folle hichte kriget’.Ga naar voetnoot20 Ook Hofman Peerlkamp was niet erg onder de indruk van de Friese neolatinisten uit de zeventiende eeuw. Hij boort ze stuk voor stuk de kleigrond in, behalve Pier Winsemius, die met zijn bundel liefdeselegieën Amores (1631) als eerste Fries ‘tot de Muzen terugkeerde’, al had hij wel met de helft kunnen volstaan.Ga naar voetnoot21 De Friezen missen volgens hem ‘amoenitas’, aangename bevalligheid. Ze hebben teveel ‘severitas’, een strenge ernst, die hen vooral geschikt maakt voor de mathesis. Klimaat, landsaard en politieke omstandigheden maken dat hun Latijn niet zingt. Frisia non cantat. De laatste jaren is er dankzij studies van onder anderen Guepin en Heesakkers meer oog en (Bataafs en Fries) oor gekomen voor het eigen karakter van ook de Friese neolatijnse academische en gelegenheidspoëzie en haar verschillende functies: van speels amuseren en onderhouden van amicitia tot moraliseren en vertoon van virtuositeit en geleerdheid. Ook het werk van Gutberleth lezen we nu dus met nieuwe ogen, al blijft hij meer redeneren dan zingen. Zijn overgeleverde oeuvre bestaat uit 8500 Latijnse versregels. Werner nam hiervan het grootste deel op in de door hem in 1667 geredigeerde bundel, de Poëmata Pleraque posthuma, prachtig gedrukt door Lambertus Dronrijp in Leeuwarden, met gedichten uit de periode 1628-1662.Ga naar voetnoot22 Een aantal drempel- en lofverzen nam hij niet op en evenmin het langste epithalamium (836 regels) voor het societyhuwelijk van Pieter van Harinxma en Susanna van Burmania, waarmee Gutberleth zich nadrukkelijk als Friese Anacreon profileerde. Dit verscheen apart in 1648 bij de Leeuwarder drukker Claude Fonteyne, evenals sommige door Werner wel in de bundel opgenomen verzen, zoals de treurzang voor Sophia Hedwig, de weduwe van stadhouder Ernst Casimir, uit 1642. Wellicht heeft Gutberleth deze 456 hinkjamben zelf voorgedragen voor zijn leerlingen. Het was een Leeuwarder traditie om op school het overlijden der Nassaus poëtisch of oratorisch te gedenken. Onbekend is hoe groot de oplage was. Gezien de moeilijkheidsgraad van de inhoud is te verwachten dat het aantal potentiële kopers, inclusief collega's, familie en relaties, maximaal honderd geweest zal zijn. De Poëmata worden in twee veilingcatalogi vermeld, in die van Rein Neuhusius (1680) en die van de achttiende-eeuwse Friese grietman Tjaard van Aylva (1758). Werner had er trouwens beter aan gedaan zijn vaders verzen niet uit te geven, volgens Boot.Ga naar voetnoot23 Hij is het eens met Hofman Peerlkamp, die werkelijk niet snapt wat tijdgenoten als Henricus Neuhusius, Bouricius en Gabbema en Theodorus Raerdt, de predikant uit Stiens, in zijn werk zagen.Ga naar voetnoot24 | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
Het is interessant de bundel van Gutberleth te vergelijken met de door Henricus Neuhusius in 1656 gepubliceerde Extemporanea Poëmata.Ga naar voetnoot25 Gutberleth maakte in 1655 een epithalamium voor zijn vriend Doma. Dit stuurde hij naar een aantal kennissen. Neuhusius reageerde enthousiast op dit ‘allergeleerdste carmen’: ‘Gutberleth is onze kampioen. Hem past de hoge laars der helden’. Waarop Gutberleth in een Responsio die in beide bundels is opgenomen, terugkaatst: ‘Houd toch op, Neoike (Neuhusius), jou past die heroische laars, mij de lage sok’.Ga naar voetnoot26 In zijn inleiding schrijft Neuhusius: ‘Ik besef heel goed dat ik mij als advocaat buiten mijn Forum begeef. Academie en school staan in nauwer contact met de Muzen’. En in een door de drukker als bladvulling gebruikt kattebelletje aan rector Kolde: ‘Ik stuur je mijn versj es ex animo, non arte, want de Ars woont in jouw school’, waarbij hij zowel aan de ars poetica als aan de Ars van Donatus, de grammatica, gedacht zal hebben. Gutberleth brengt het verschil als volgt onder woorden: ‘Anderen mogen hun verzen baren met zwetende hersens, jij, Neuhusius, improviseert er op los met de vaardige dichtader van een snelle geest’.Ga naar voetnoot27 Ars en zwetende hersens tegenover ingenium (gevoel, aanleg) en extempore, geleerd tegenover spontaan. Aanleg/gevoel en scholing/oefening zijn natuurlijk niet elkaars vijanden, integendeel, tenzij het ene overheerst ten koste van het andere. En dat is precies wat die heren in de negentiende eeuw onze dichters verweten. Neuhusius is te licht en had meer moeten schaven, polijsten en laten rijpen. Gutberleth is te zwaar, te gezwollen. Gabbema prijst Neuhusius in zijn drempelvers omdat hij ondanks drukke negotia zovele gedichten ‘ex tempore, stans pede in uno’ produceert. Dit ‘op één been staan’ valt helemaal fout bij Hofman Peerlkamp, die met vileine ironie Neuhusius vloert en en passant Gutberleth met zijn lof voor hem belachelijk maakt.Ga naar voetnoot28 Inderdaad staat die of en toe charmante lichtvoetigheid van Neuhusius in scherp contrast met Gutberleth's overdadige geleerdheid. Die is vaak duister, hij gebruikt veel mythologie, liefst uit obscure regionen, en kiest graag onbekende woorden uit postklassiek Latijn of uit de komedies | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
van Plautus en Terentius: poëticismen, Griekse leenwoorden, neologismen. Hij beheerst de canonieke schoolauteurs, maar ook Catullus en Martialis. Het lijkt wel alsof hij dat in elk vers moet bewijzen en tonen dat hij zich ook met zijn neolatijnse voorgangers en tijdgenoten kan meten. Als rector wordt hij natuurlijk geacht prosodie en metriek te beheersen en knap te kunnen variëren in het recyclen van het klassieke voorbeeldmateriaal.Ga naar voetnoot29 De professional, rector of hoogleraar, staat tegenover de dilettant: student, predikant of semiprofessional, zoals de vele dichtende juristen. Typerend voor Friesland is de reeks publicaties van dichtende rectoren: Adamaeus (Sneek, voor 1600), Funger (Bolsward, Leeuwarden, Franeker, tot 1612), Edo en Rein Neuhusius (Leeuwarden en Harlingen, tot 1638) en Gutberleth, alsmede een eeuw later de school van Schrader. In hun poëzie staat het echte gelegenheidswerk, de drempel-, lof-, troost- en gelukwensverzen, naast de geleerde dichtkunst, waarvan het werk van Gutberleth zo'n duidelijk voorbeeld is. De geleerde rector, de ‘poeta doctus’, veelal de poëzie én de filologie beoefenend, stamt uit de humanistentraditie. In de tweede helft van de zeventiende eeuw ging met een verandering in ideaal en inhoud van het traditionele geleerdheidsparadigma een toenemend functieverlies van het Latijn buiten de Academie gepaard. De gelegenheidspoëzie wordt meer en meer ‘gereduceerd’ tot het oplepelen van loci communes, terwijl de ‘echte’ geleerde poëzie door een barokke ‘hyperbolisering’ van stijl en woordgebruik duister wordt en daarmee ook meer elitair.Ga naar voetnoot30 Na 1650 werd ook in Friesland de door de neolatijnse poëzie begeleide emancipatie van vooral de burgers uit het stadspatriciaat als element van de door Breuker beschreven calvinisering voltooid. Het hof verfranste en er verschenen tal van bloemlezingen in de volkstaal met poëzie die lyrischer klinkt dan het geleerde neolatijn. Dit volgt massiever de klassieke canon en lijkt minder betrokken op de (politieke) actualiteit. Een vergelijking van verzen die Gysbert Japix en Gutberleth voor dezelfde gelegenheid schreven, een albumvers voor Gabbema en een lofvers voor zijn berijming van het Hooglied, is illustratief in dat opzicht. Naast Gutberleth is Neuhusius als erudiete dilettant de typische gelegenheidsdichter. Hij bezingt in zijn bundel achtereenvolgens wel en wee van de Nassaus, de Friese bestuurslaag en de predikanten. Er kan niets gebeuren in Frisia of deze provinciale dichter des vaderlands geeft er poëtisch commentaar op. Gutberleth's ambitie reikt verder, zowel in de gemiddelde lengte van zijn verzen als in zijn stof. Werner deelde de bundel traditio- | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
neel in naar genre en metriek: joco-seria, trochaica, alcaica, epigrammata.Ga naar voetnoot31 Deze verzen, vaak zonder achterhaalbare aanleiding of adressaat en dus moeilijk te dateren, boden gelegenheid tot vertoon van geleerdheid voor fijnproevers: studeerkamerpoëzie in de trant van Barlaeus, cryptogrammen om te kraken.Ga naar voetnoot32 Er is in Werners selectie - weinig ontwikkeling te bespeuren. De oudste dateerbare verzen stammen uit de Dokkumer jaren: een threnodia uit 1628, twaalf epigrammen op het huwelijk van de Amsterdamse predikant H. Geldorp (1631, ook apart uitgegeven) en een ‘Suspirium Animi afflicti’ uit 1633. Zijn laatste verzen zijn vermoedelijk de lijkzang op de Leeuwarder jurist en scholarch Joh. de Veno en het bedankje voor het haasje van Hero Ockinga in 1662.Ga naar voetnoot33 De voorzichtige conclusie luidt dat het werk aanvankelijk soberder en stichtelijker is, minder heftig en pretentieus geleerd. De jonge rector zal in zijn rol als ‘poeta doctus’ gegroeid zijn. Heeft het contact met Gabbema hem hierin gestimuleerd? | |||||||||
Proles Rabodi Gabbema FrisiusOver ‘Redbad-telg’ Gabbema, de Friese Hooft (J. Halbertsma) en Bilderdijk (Wumkes), zijn functies van eeuwig student tot historieschrijver en cultuurpaus in Frisia en zijn invloed op onder anderen Gysbert Japix is veel geschreven.Ga naar voetnoot34 Zijn relatie met Gutberleth verdient nog enige accentuering. Hij moet een veelbelovende leerling van hem geweest zijn. Ze hielden beiden van poëzie. Toen Gabbema naar de Groninger academie vertrok bleven ze corresponderen. Soms was dominee Oedsonius contactpersoon. Gutberleth schrijft een lofvers op Gabbema's disputatie (december 1648). In een bewaard gebleven brief vraagt de conrector op bijna onderdanige toon het oordeel van de student over dit vers: ‘Slijp en verbeter de regels zo veel je wilt en als je het acceptabel vindt, plaats mijn vers dan voor je theses; zo niet, weg ermee!’Ga naar voetnoot35 Ook vraagt hij Gabbema boeken voor hem in Groningen te kopen. Als ze elkaar weer ontmoeten, zal hij de kosten vergoeden. Maar het mag niet te veel moeite kosten. Uit de brief, die Gabbema kennelijk belangrijk genoeg vond om in originele staat te bewaren in zijn verzameling, spreekt grote genegenheid. De hoffelijke toon illustreert hun onderlinge relatie. Als Gabbema - terug in Leeuwarden - een leidende rol gaat spelen in de Friese culturele | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
kringen wordt het contact met de inmiddels rector geworden Gutberleth verstevigd. Gabbema betrekt hem in de geleerde tak van zijn netwerken en omgekeerd zal de rector trots geweest zijn op de oudleerling die nu zijn beloftes zou gaan inlossen. In de dateerbare gedichten uit de tijd toen Gabbema's ster begon te rijzen, komen de Friese vorsten Friso, Redbad en Grutte Pier vaak voor. Zij zijn de symbolen van de Friese vrijheidszin en ornamenten in de hofcultuur rond de stadhouder. Ongetwijfeld is hier sprake van Gabbema's invloed. Gutberleth noemt hem steeds speels/ernstig ‘Friso’ en ‘Rabodidus’ (Redbadzoon), zoals hij de Friezen aanspreekt als ‘Rabodi nepotes’ (Redbads kleinkinderen), in navolging van Catullus' ironische ‘Romuli nepotes’. Van de volksheld Grutte Pier, de Friese Coriolanus, die in de jaren 1515-1520 met zijn bende de Saksen en de Hollanders bestreed, zegt hij: Hij dwingt het Hollandse leger Fries brood, boter en zelfs kaas te verbuigen op zijn Fries en laat hen in zee verdrinken. Als een superstrenge en wrede schoolfrik leert hij zijn leerlingen de beginselen van het alfabet en sterker dan Aristoteles en de Stoa ranselt en verdrijft hij het hardleerse Holland met zijn reusachtige zwaard en knots in de hand en hij jaagt ze de school uit.Ga naar voetnoot36 In de loop van de vijftiger jaren van de zeventiende eeuw bereidde Gabbema, ‘een man doorkoorend niet alleen in de wijsheid en kennis van onse aaloude Friesche taal en geschigten, maar ook deftig geoeffend in de Roomsche en Griekse welspreekendheid en Oudheeden’, een tweetal uitgaven voor op het gebied van de klassieke filologie.Ga naar voetnoot37 In 1654 kwam in Utrecht zijn commentaar op Petronius uit en na veel uitstel in 1659 zijn uitgave van Catullus, Tibullus en Propertius. De wetenschappelijke betekenis is zeer gering en schuilt vooral in het bijeenbrengen en doorgeven van de opvattingen van oudere filologen. Beide studies bieden geen tekstkritische originaliteit of inhoudelijke visie. Gabbema wordt dan ook nergens genoemd in de filologische overzichten of in latere Petronius- en Catullusstudies, in tegenstelling tot zijn tijdgenoot en correspondent Nicolaas Heinsius, die een grote faam als tekstcriticus genoot. Ongetwijfeld heeft Gutberleth hem geholpen bij deze klassieke studies. Dat blijkt uit een opmerking van Gabbema in de inleiding op de Petronius-uitgave. Hij prijst Gutberleth die je met het volste recht met de oude Romeinen in het amfitheater zou toeroepen: ‘hij heeft beet’, namelijk de zegepalm der ware glorie en de prijs voor niet aflatende inspanning: mijn nachtelijke overuren zijn hem zeer schatplichtig; het zou van grote ondankbaarheid getuigen als ik dit niet openlijk zou memoreren.Ga naar voetnoot38 | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
De lof was wederzijds. Werner nam negen aan Gabbema gerichte gedichten op in de bundel: het ook in de Petronius-uitgave voorkomende albumvers Y, per Angusta ad Augusta, lofverzen voor Gabbema's liefdespoëzie, zijn Petronius en zijn uitgave van de brieven van Viglius en Hopperus en zijn disputatie De jure Naturali, Gentium et Civili, een geestig verzoek om plantjes en zaadjes voor zijn tuin, een poëtisch briefje waarin hij een bezoek aan Gabbema aankondigt en een geleerd spotvers waarin hij Gabbema in een aan Vergilius ontleende arcadische setting uitnodigt om een naar bokken stinkende pruldichter Angulus te ontmoeten.Ga naar voetnoot39 En tenslotte een versje als adres toegevoegd aan de gedichtencyclus Lusus Saturnalitius die hij aan Gabbema toestuurde.Ga naar voetnoot40 Deze cyclus, het langst bekende werk van Gutberleth, door Werner als ouverture opgenomen in de bundel, afdeling Joco-seria, is volgens de bijgevoegde datering geschreven in de hondsdagen van 1660 en opgedragen aan Hero Ockinga. Het is Gutberleth's meesterstuk, waarmee hij zich nadrukkelijk plaatst in de traditie van de echte geleerdenpoëzie. Hij imiteert, zoals zo velen voor hem, Catullus' Lesbia-cyclus, maar varieert en amplificeert naar hartelust. Het is een sterk staaltje van aemulatio, vol humor en toespelingen, waarvan Gabbema gesmuld zal hebben.Ga naar voetnoot41 De interpretatie van het geheel is moeilijk. Deel één is de rouwklacht over de dood van een duif. Gutberleth had twee duifjes gekregen van Ockinga, waarvan één is gestorven. Na een traditioneel grafschrift en een historische excurs volgt een Dedicatio aan de Friese Staten in de vorm van een spotvers en dan de climax: het kraambed en de geboorte van een nieuwe duif. Want een kat was er met de dode vandoor gegaan, maar met een poëtische en biologische tour de force wordt de duif met hulp van Pythagoras en onder verwijzing naar Jona (in de walvis) weer levend. Gutberleth zal wel een nieuw vrouwtjesduifje van Ockinga gekregen hebben. De geboorte wordt aangekondigd in de taal van Vergilius' vierde Ecloga: gouden tijden zullen aanbreken. Tenslotte wordt de stamboom beschreven vanaf de ark van Noach tot aan de duiventil in huize Ockinga. | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
Gutberleth stuurde Gabbema dus deze cyclus, dit ‘mini-duifje’. Het knappe van het geheel, de inventio, is de combinatie van Catullus' Passer met Vergilius' Puer en het dubbele karakter: de duif als presentje, met of zonder sexuele connotaties (dat hangt er al sinds Catullus en Martialis van af hoe dirty des lezers mind is) en als metafoor van liefdespoëzie én tegelijk als gedicht of boekje, zodat de Lusus vergelijkbaar is met Catullus' Passer-cyclus. Zo past het in de sfeer van de Romeinse Saturnaliën in december, waarbij geschenken en gedichtjes werden uitgewisseld.Ga naar voetnoot42 Zou deze cyclus door Gabbema ook naar Gysbert Japix gestuurd zijn? | |||||||||
‘Dy gouwe Kredinse’Tenslotte de vraag wat Gysbert Japix bedoelt met Dy gouwe Kredinse van Gutberleth. Is het de titel van een gedicht, wel of niet opgenomen in zijn Poëmata, zoals ‘dy gouwne Maey-blomme’?Ga naar voetnoot43 Hoort het bij het voorafgaande, het daar genoemde epithalamium van Gabbema zelf? Of is het de titel van een bundel of boek, door Gutberleth aan Gysbert Japix uitgeleend? Of heel iets anders, een voorwerp, een bloem, een verwijzing, een aanbeveling? Beide woorden komen verder niet voor bij de Friese dichter. ‘Gouwe’ zal wel ‘gouden’ of ‘geweldig’ betekenen. Gysbert Japix gebruikt echter steeds ‘goune’ of ‘gouwne’. ‘Kredinse’ lijkt een (Fries?) neologisme. De woordenboeken (Du Cange, Kiliaan, e.a.) wijzen twee richtingen uit: via ‘credere’: geloof, krediet, aanzien en hiervan afgeleid: ‘brieven van credency’, geloofs-, condoleance- of aanbevelingsbrieven van ambassadeurs of predikanten ter synode, en via ‘credenstafel’: buffet, kast, maar ook de voorwerpen die daar in of op staan zoals bekers en schalen. In inboedelbeschrijvingen worden vaak vergulde of gouden credensbekers vermeld, doop-, huwelijks- of memoriebekers. ‘Credenzen’ is drank en spijzen voorproeven of voorsnijden. ‘Kredinse’ als voorproefje, aperitief? Te denken valt aan vier oplossingen, maar tegen alle vier is wel wat in te brengen:
| |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
Gutberleth noch Neuhusius noemen Gysbert Japix in hun verzen. Daar staan ook geen duidelijke toespelingen op zijn werk in. Toch moeten ze elkaar -in elk geval van naam- gekend hebben. Ook al behoorden ze tot verschillende circuits, het ligt voor de hand dat Gabbema beide schoolmeesters, die hij zo bewonderde, met elkaar in contact heeft willen brengen. Het blijft echter bij dat ene intrigerende zinnetje in die ene brief, wellicht een voorproefje van wat had kunnen volgen. Maar daarover zwijgen Gysberts Rymfaam, Gabbema's Kunstjuffer en Gutberleth's Muze in alle talen. Abstract - In one of his letters to the classical scholar, poet and historian in the Frisian capital Leeuwarden, Simon Gabbema, the Frisian poet Gysbert Japix (1603-1666) expresses his gratitude for the poems he has received, including a poem by Tobias Gutberleth, headmaster of the Latin school in Leeuwarden. This article analyses Guthberleth's life and work, his neolatin poetry and his relation to Gabbema and Gysbert Japix. Finally, it ventures an hypothesis on the question which of Gutberleth's poems it was that Gysbert Japix received. |
|