De Zeventiende Eeuw. Jaargang 20
(2004)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Leven als een graaf
| |
[pagina 16]
| |
studies zijn verschenen, is over de aard, de omvang en de functie van het hof als private grafelijke onderneming veel minder bekend. Wiebe Bergsma schreef in 1998 een artikel over de hofhouding van Willem Lodewijk terwiji Luuc Kooijmans in zijn biografie van Willem Frederik uit 2000 eveneens aandacht besteedde aan diens huishouden en personeel.Ga naar voetnoot3 De exacte omvang van Willem Frederiks hof en de achtergrond van zijn hovelingen zijn evenwel nog niet systematisch bestudeerd. Belangrijker is echter dat ook de bredere betekenis van deze gescheiden institutionele circuits nauwelijks aandacht heeft gekregen. Onduidelijk is bijvoorbeeld in hoeverre Willem Frederik als graaf zijn personeel rekruteerde uit de gewesten waar hij ook als stadhouder dienst deed. In welke mate bleef met andere woorden de scheiding die het staatsbestel van de Republiek creëerde in de praktijk gehandhaafd? Wat waren bovendien de sociale, geografische en religieuze antecedenten van de hovelingen en hoe verhield deze achtergrond zich tot de Friese omgeving waarin de hofsamenleving was gesitueerd? | |
Huizen en bezittingen‘Maendach heb ick het huys van den Vieversberch gesien, hetwelcke mij heel wel aenstaet, wil daer ghaen wohnen en verkopen de huysen in de Pooten’.Ga naar voetnoot4 Willem Frederiks aantekening van 6 december 1649 illustreert waarom zijn hof niet alleen formeel beschouwd, maar ook in de praktijk moeilijk als uitgesproken Fries kan worden omschreven. De huizen waaraan de graaf hier refereert, lagen namelijk niet in Leeuwarden, maar in Den Haag, de hofstad waar hij een groot gedeelte van het jaar woonde. Alleen in de maanden december tot maart, wanneer de magistraatsbestelling en de Landdag plaatsvonden, was de stadhouder steevast in Friesland te vinden. Het hing van de politieke situatie af of Willem Frederik het noodzakelijk vond ook in de overige maanden daar aanwezig te zijn. Doorgaans was dat niet het geval. Tot 1646 verbleef hij in de zomer altijd te velde of aan het hof van de Oranjes. Maar ook in de jaren na de Munsterse vrede en de dood van Willem II van Oranje (1626-1650) was de graaf van Nassau-Dietz een regelmatige inwoner van de Haagse hofstad.Ga naar voetnoot5 In Willem Frederiks huis aan de Lange Vijverberg werden bijvoorbeeld ook zijn kinderen Amelie (1655), Hendrik Casimir II (1657) en Sophia Wilhelmina (1664) geboren. Het verblijf in Leeuwarden of Den Haag wisselde de graaf daarnaast af met visites aan buitenplaatsen van verwanten. Zo was het kasteel Turnhout, een heerlijkheid van Amalia van Solms, vanaf 1657 een gebruikelijke zomerbestemming.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 17]
| |
Willem Frederik bezat in Friesland zelfs geen onroerend goed, want de grafelijke landgoederen lagen allemaal elders in de Republiek en het Duitse Rijk. Die omstandigheid hield niet alleen verband met van zijn Nassause afkomst maar ook met de wensen van de Friese Staten. Het was de stadhouder in zijn instructie namelijk verboden in het gewest land aan te kopen. Grondbezit was in Friesland gekoppeld aan stemrecht, zodat een eventueel aankoopbeleid van de stadhouder ongewenste politieke consequenties kon hebben. In financieel opzicht was die regeling voor de Friese stadhouders overigens niet onaantrekkelijk. Als gevolg ervan werd het hof in Leeuwarden hun namelijk, net zoals dat in Groningen, door de Staten kosteloos ter beschikking gesteld.Ga naar voetnoot7 Zo beschouwd was Willem Frederik dus alleen in ambtelijke zin aan zijn gewest gebonden. Als hoog edelman lag zijn perspectief juist buiten de Noordelijke gewesten. Dankzij zijn Nassause achtergrond bezat de graaf in het Duitse Rijk een fors landbezit. Zo beschikte hij over het kasteel Beilstein, dat samen met zo'n veertig dorpen een eigen heerlijkheid vormde. Daarnaast was er het graafschap Dietz, waar Willem Frederik vóór 1640 zelfs enkele jaren met zijn moeder Sophia Hedwig van Brunswijk-Wolfenbüttel (1592-1642) had gewoond. Het derde conglomeraat aan bezittingen bestond uit het graafschap Spiegelberg, een erfenis van moederszijde. Tezamen vertegenwoordigden deze Duitse landerijen en kastelen een aanzienlijk kapitaal, althans op papier. De situatie ter plekke was tijdens Willem Frederiks leven als gevolg van verschillende pestepidemieën en de Dertigjarige Oorlog ronduit beroerd.Ga naar voetnoot8 De graaf deed weliswaar pogingen de infrastructuur in zijn graafschappen te herstellen, maar zelf bezocht hij zijn Duitse bezit na 1638 niet meer.Ga naar voetnoot9 Dat deed hij wel bij zijn Nederlandse landgoed Liesveld, bestaande uit een kasteel en enkele polderdorpen in de Alblasserwaard, gelegen aan de Hollandse Lek.Ga naar voetnoot10 Toch liet de graaf ook het beheer van deze Nederlandse landerijen grotendeels over aan zijn plaatselijke baljuw, commies of secretaris. Een eigen domeinraad, waarover bijvoorbeeld de Oranjes beschikten, had de ambachtsheer daartoe niet nodig. Het enige onroerend goed waarvan Willem Frederik persoonlijk intensief gebruik maakte, waren zijn stadspaleisjes in Den Haag. Met huizen aan de Poten, het Lange Voorhout en de Lange Vijverberg beschikte hij in de hofstad over een drietal residenties. Aanvankelijk betrok de graaf zijn woning aan de Poten, omdat hij de andere twee panden pas in 1645 definitief in bezit kreeg. Omwille van de ‘fraijicheit’ besloot Willem Frederik in 1649 echter van het huis aan de Vijverberg zijn vaste Haagse residentie te | |
[pagina 18]
| |
maken.Ga naar voetnoot11 Verschillende inventarissen laten zien dat de inboedel van deze huizen in de loop van Willem Frederiks leven gestaag groeide, zowel in omvang als in waarde. Al met al moest het roerende goed in 1651 op een 250.000 gulden worden geschat. Willem Frederiks vermogen was daarnaast opgebouwd uit zijn landgoederen in Liesveld en het Duitse Rijk (samen 500.000) en zijn huizen in Den Haag (100.000).Ga naar voetnoot12 Dit bezit van zo'n 900.000 gulden aan roerend en onroerend goed was fors, maar niet buitensporig. In Amsterdam bijvoorbeeld waren rond 1650 al verscheidene kooplui miljonair. Ook een adellijke familie zoals Van Aerssen zat ruimer bij kas dan de graaf van Nassau-Dietz.Ga naar voetnoot13 De Oranjes tenslotte spanden de kroon en konden bogen op een vermogen dat meerdere miljoenen bedroeg. Hun jaarlijkse inkomen uit privé-bezit vertegenwoordigde alleen al 500.000 gulden.Ga naar voetnoot14 Willem Frederiks inkomsten verbleekten hierbij. Aan de vooravond van zijn huwelijk maakte de graaf de balans van zijn ontvangsten en uitgaven nog eens op. Dietz, Spiegelberg, Beilstein en Liesveld waren goed voor respectievelijk 20.000, 10.000, 8.000 en 7.500 gulden per jaar. Dat was een positieve schatting, want doorgaans viel de opbrengst van het gehavende Duitse bezit erg tegen. Zijn verhuurde huizen in Den Haag brachten daarnaast 1.500 gulden op. Het grootste deel van zijn inkomen genereerde de graaf echter uit ambtelijke activiteiten. Het stadhouderschap van Friesland stond garant voor een traktement van 32.364 gulden per jaar, terwijl Groningen 16.300 gulden uitkeerde. Het salaris van 2.250 gulden voor zijn Drentse stadhouderschap was hierbij vergeleken een fooi. Ook andere militaire en bestuurlijke functies zorgden voor enig inkomen: Willem Frederiks kolonelschap bracht 11.000 gulden op en het landcommandeurschap van de Duitse orde 18.000. Alles bij elkaar | |
[pagina 19]
| |
meende Willem Frederik jaarlijks 126.814 gulden tegemoet te kunnen zien.Ga naar voetnoot15 Dat bedrag bleek onvoldoende om de kosten te dekken. ‘Meer uijtgegeven als ontfanghen 4950 gulden’, noteerde de graaf in 1647. Het zou in de daarop volgende jaren niet veel beter gaan. Ondanks verwoede bezuinigingspogingen en veelvuldige instructies aan het hofpersoneel, liep de schuldenlast van Willem Frederik gestaag op. Het overzicht van schuldeisers dat na zijn dood werd opgemaakt, toont aan dat vooral het huwelijk met Albertine Agnes (1634-1696) in financiële zin funest voor de graaf is geweest. Bouwactiviteiten en toenemende opdrachten aan leveranciers van luxegoederen deden vanaf 1652 de ene lening op de andere volgen. De toegezonden rekeningen duiden daarmee niet alleen op de belabberde financiële toestand van de graaf, maar illustreren tegelijkertijd de ambitie die Willem Frederik en Albertine Agnes koesterden om hun hof een zekere internationale allure te geven. Amsterdam, Antwerpen en Parijs waren doorgaans de plaatsten waar hun bestellingen werden gedaan.Ga naar voetnoot16 Er zijn dan ook weinig aanwijzingen die duiden op een specifiek Fries identiteitsbesef bij Willem Frederik. Weliswaar schreef hij in zijn brieven aan de Friese Staten over zijn ‘sincere liefde voor Friesland int particulier’, maar dergelijke hoffelijkheden waren toch vooral onderdeel van een geformaliseerd discours. Dezelfde frasen komen we namelijk tegen in Willem Frederiks correspondenties aan de Groningse en Drentse Staten en in zijn sollicitatiebrieven aan de Staten van Overijssel, Gelderland, Utrecht of Zeeland.Ga naar voetnoot17 In Willem Frederiks uitgebreide archivalia ontbreekt daarnaast ook enig bewijs van zijn kennis van bijvoorbeeld de Friese taal. Zelf schreef de graaf doorgaans in een Nederlands met Duitse trekken terwijl met familieleden uitsluitend in het Frans of Duits werd gecorrespondeerd. Willem Frederiks boekenbezit getuigde eveneens van zo'n internationale smaak. De grafelijke collectie had duidelijk een educatief-vormend karakter en was daarmee het prototype van wat een zeventiende-eeuwse adellijke honête homme zou moeten bezitten. Nederlandse literatoren, zoals Hooft, Cats en zelfs Huygens, ontbraken echter geheel in Willem Frederiks bibliotheek.Ga naar voetnoot18 Als kleinzoon van een Deense koningsdochter identificeerde de graaf zichzelf in de eerste plaats met zijn hoogadellijke internationale afkomst, zoals ook zijn voornemen ‘de lofflijcke voetstappen van onse voorouders te volghen’ illustreert.Ga naar voetnoot19 De schilderijen of boeken waarmee Willem Frederik zich omringde, moesten de familietraditie waarin hij zichzelf als individu plaatste nadrukkelijk bevestigen. Aan het gewest Friesland, waar de graaf als ambtenaar dienst deed, was die gecultiveerde Nassause familiegeschiedenis slechts ten dele gerelateerd. | |
[pagina 20]
| |
Personeel en hovelingenWillem Frederiks sterke identificatie met de Nassause familiegeschiedenis doet de vraag rijzen in hoeverre ook zijn personeelsbeleid aan het hof daardoor beïnvloed werd. Wat waren met andere woorden de antecedenten van het grafelijke hofpersoneel en hoe verhield de samenstelling van de hofhouding zich tot het gewest waarin Willem Frederik als stadhouder dienst deed? Zoals Luuc Kooijmans al terecht constateerde droeg Willem Frederiks huishouding in ieder geval het stempel van zijn bescheiden financiële middelen, waardoor ze klein van omvang en weinig geprofessionaliseerd was. Onder Willem Frederiks voorgangers was dat overigens niet anders geweest. ‘Zijn hofhouding was beperkt, eerder ingericht met het oog op bescheidenheid en waardigheid, dan trots en ijdelheid’, zo typeerde Ubbo Emmius de huishouding van Willem Frederiks oom Willem Lodewijk.Ga naar voetnoot20 Toch refereerde de geleerde daarmee vooral aan de humanistische deugden die hij de graaf wilde toeschrijven, maar laat zijn citaat over de werkelijke omvang en functie van Willem Lodewijks hof feitelijk weinig los. Zeker is dat de hofhoudingen van Willem Lodewijk en Willem Frederik waren geënt op het Bourgondische model. Dat betekende een indeling van de huishouding in departementen die met behulp van een hofordonnantie van taken werden voorzien. Zo ontstonden er keuken-, kamer-, en staldepartementen. Via Willem van Oranje was deze wijze van organisatie in de Nassause families gebruikelijk geworden.Ga naar voetnoot21 In Willem Frederiks geval was er grofweg een drietal categorieën hovelingen te onderscheiden. In de eerste plaats was er het vaste personeel, dat in omvang de grootste groep was. Wel varieerde haar aantal gedurende de jaren veertig, vijftig en zestig, terwijl sommige personeelsleden op vaste plaatsen werkzaam waren en anderen met Willem Frederik meereisden. Een afgebakend gezelschap was het dus niet. Alle personeelsleden stonden hoe dan ook onder leiding van de hofmeester, Gosewijn Wiedenfelt (1601/2-1671). Deze was onder meer verantwoordelijk voor Willem Frederiks vaste kamerdienaren en lakeien, maar had ook de verschillende knechten, meiden en linnenbewaarsters onder zijn supervisie. Het keukendepartement, bestaande uit een keukenmeester, keukenschrijver, bottelier, confiteur, dispensier, enkele koks en keukenmeiden moest Wiedenfelt eveneens aansturen. In de stallen hield de hofmeester bovendien het toezicht over twee pikeurs, de koetsiers, knechten, voorrijders en bijlopers. Conciërges en enkele hellebaardiers sloten de rij van betaalde werknemers. Tezamen bestond dit personeelsbestand rond 1655 uit ongeveer dertig personen.Ga naar voetnoot22 Toch zijn daarmee niet alle personeelsleden genoemd. Een aantal hooggeplaatste hoffunctionarissen viel formeel niet onder Wiedenfelts toezicht. Willem Frederiks secretaris, | |
[pagina 21]
| |
Philip Ernst Vegelin (1613-1693), was daarvan het meest prominente voorbeeld.Ga naar voetnoot23 Ook de financieel adviseur of commies, Reinier Casembroot en later Anthony Pieterson, werd niet tot het personeel gerekend. Hij combineerde zijn functie bovendien met andere ambtelijke betrekkingen. Casembroot was commissaris van de generaliteitsfinanciën, terwijl Pieterson - lid van de vroedschap in Den Haag - het tot burgemeester wist te schoppen.Ga naar voetnoot24 Binnen de grafelijke hoforganisatie werkten zij nauw samen met de functionarissen op de domeinen, zoals de baljuwen Georg Clenck, Jacob van Gramberringen en de Dietzse ‘stadhouder’ Achatius von Hohenfelt. Ook zij vielen buiten de verantwoordelijkheid van de hofmeester. Tot slot was er nog deel van het personeel dat op het salarisoverzicht van de hofmeester ontbrak omdat het alleen kost en inwoning kreeg. Op een ongedateerd overzicht uit Willem Frederiks archivalia staan al met al 72 personen vermeld die op het hof de maaltijd gebruikten. Dit aantal lijkt echter geen dagelijks gebruik te zijn geweest, want tijdens zijn huwelijk kende Willem Frederiks omvangrijke gevolg maar 55 personen.Ga naar voetnoot25 De oorzaak van een eventueel groeiend aantal ‘eters’ zou wellicht de verbintenis met Albertine Agnes kunnen zijn geweest. Vanaf 1652 werd Willem Frederiks hof aangevuld met het personeel van de prinses, dat formeel wel een eigen hofhouding bleef vormen. De precieze omvang van Albertines gevolg is echter onbekend. Wanneer we er van uitgaan dat Willem Frederik op zijn minst tussen de dertig en de veertig vaste personeelsleden onderhield, was zijn hof groter dan dat van zijn voorgangers. Bekend is dat Willem Lodewijk een hofhouding van twintig personen onderhield.Ga naar voetnoot26 Toch was de omvang van het grafelijke hof anno 1650 nog steeds klein te noemen, zeker vanuit internationaal perspectief. Aan buitenlandse koninklijke hoven liep het aantal werknemers en hovelingen al in de zestiende eeuw in de vele honderden. In de eeuw daarop was een monarchaal hof van meer dan duizend personen niet ongewoon. In de Republiek zal Willem Frederiks huishouding echter wel tot de drie grootste hebben behoord. De gevluchte Boheemse winterkoningin, Elisabeth Stuart, onderhield in Den Haag aanvankelijk een hofhouding van zo'n tweehonderd personen, een aantal dat later slonk tot een vijftigtal. Daarnaast bleven ook de Oranjes Willem Frederik ruim voor. Maurits beschikte al over zo'n tweehonderd hovelingen, terwijl Frederik Hendrik dit aantal deed stijgen naar ruim tweehondervijftig.Ga naar voetnoot27 | |
[pagina 22]
| |
Toch was ook Willem Frederiks hof uitgebreider dan het vaste personeelsbestand deed vermoeden. Er was nog een tweede categorie hovelingen die een functie in het Staatse leger combineerde met een min of meer vaste betrekking aan het hof. Het verblijf van deze officieren aan het Nassause hof was een gevolg van de oorlogssituatie en van Willem Frederiks positie als kapitein-generaal. Het huishouden van Willem Frederik kreeg hiermee een sterk militaire en mannelijke uitstraling, wat nog versterkt werd door de afwezigheid van een echtgenote en haar gevolg tot 1652. De Staten van Friesland hadden hun hoogste ambtenaar een lijfwacht van zestien hellebaardiers toebedeeld en een garde de corps van tweehonderd man. De kapitein van deze stadhouderlijke garde, Doecke van Hemmema, fungeerde tevens als militair adviseur van Willem Frederik. Deze officieren behoorden daarmee niet tot het private hofpersoneel, want het was een semi-publieke functie die hun aanwezigheid aan het hof bepaalde. Toch kenden enkelen van hen wel degelijk een werknemersrelatie met de heer des huizes. Die dubbele betrekking viel te verklaren uit Willem Frederiks benoemingstactiek in het leger. De graaf gebruikte zijn bevoegdheden van kapitein-generaal namelijk ook om zijn hofhouding te versterken. Vertrouwelingen onder het personeel kregen dikwijls militaire functies toebedeeld als dank voor bewezen diensten. Gosewijn Wiedenfelt werd bijvoorbeeld dankzij stadhouderlijke bemiddeling majoor in een Fries regiment. Zijn schoonzoon Johan Snabel zag zich in 1645 vereerd met een vaandrigplaats. Kamerdienaar Gilles Marez beschikte over dezelfde functie in de stadhouderlijke garde. Baljuw Jacob van Gramberringen - zelf tevens kapitein - wist zijn zoontje Willem Lodewijk in 1658 tot vaandrig benoemd te krijgen.Ga naar voetnoot28 Op die manier ontstond er een samenhang in het Friese officierencorps en Willem Frederiks hofhouding. Tot slot was er een derde gezelschap van jonge hovelingen die als page aan het hof verbonden was. Het waren meestal telgen van Friese en Groningse adellijke families die hun opleiding voor bepaalde tijd in dienst van Willem Frederik doorbrachten. Net zoals verschillende legerofficieren kregen deze pages alleen kost en inwoning van de heer des huizes aangeboden. Het grafelijke hof bond waarschijnlijk plaats aan ongeveer acht van deze jonge edellieden. | |
Gescheiden sferen en sociale ‘apartheid’De militaire benoemingen van het hofpersoneel en de toewijzing van pagefuncties aan Friese edellieden wijzen op enige samenhang in Willem Frederiks publieke taken als stadhouder en kapitein-generaal en zijn private huishouding als hoog edelman. Die overlap doet vermoeden dat Willem Frederiks ambtelijke en grafelijke netwerken weliswaar formeel gescheiden sferen waren, maar in de praktijk in elkaar overgingen. In dat | |
[pagina 23]
| |
geval rekruteerde de graaf zijn personeel waarschijnlijk ook uit de gewesten waar hij als stadhouder dienst deed. Deze laatste hypothese zou in ieder geval op basis van buitenlandse studies kunnen worden geopperd. Aan vroegmoderne koninklijke hoven was een onderscheid in publieke of ambtelijke en private of huishoudelijke sferen in de praktijk vaak nauwelijks waar te nemen. In dit type organisaties liepen openbaar bestuur en vorstelijke huishouding in personele zin niet zelden in elkaar over. In zekere zin bracht de vorst daarmee zijn publieke taken in een particuliere omgeving.Ga naar voetnoot29 Over de antecedenten van Willem Frederiks hofpersoneel bestaan hypothesen die deze indruk impliciet ondersteunen. Ph. Breuker betoogde bijvoorbeeld dat de gereformeerde elite en het stadhouderlijk hof in Friesland een ‘dominant unity’ vormden en Willem Frederik daarmee een calvinisering van de Friese cultuur zou hebben bespoedigd.Ga naar voetnoot30 Inderdaad blijkt uit zijn benoemingen in de Friese steden dat Willem Frederik als stadhouder een gereformeerde uniformiteit in het openbaar bestuur nadrukkelijk nastreefde. Breuker veronderstelt daarom dat ook de hofhouding zo'n overwegend calvinistische samenstelling zal hebben gekend. Wiebe Bergsma bevestigde die veronderstelling toen hij aantoonde dat Willem Lodewijk voornamelijk gereformeerden aan zijn hof aanstelde en dat diens huishouding voor een belangrijk deel uit Friese adel bestond. Willem Lodewijks publieke en particuliere taken en netwerken liepen daarmee inderdaad in elkaar over.Ga naar voetnoot31 Toch was de samenhang tussen hof en stadhouderschap onder Willem Frederik minder vanzelfsprekend en eenduidig dan deze hypothesen doen vermoeden. Een toetsing daarvan is mogelijk door de religieuze, geografische en sociale achtergronden van Willem Frederiks hovelingen met die van de Friese bestuurlijke elite te vergelijken. Op godsdienstig terrein suggereert de hofordonnantie in eerste instantie wel dat het personeel een gereformeerde achtergrond had zoals dat in het gewestelijke bestuursorganen ook veelal het geval was. Een regelmatig bezoek aan de kerk werd in de ordonnantie nadrukkelijk aangemoedigd. Het personeel werd zelfs een beloning toegezegd voor het bijwonen van ochtend- en avondgebeden omdat deze volgens de graaf doorgaans ‘seer slappelijcken’ werden bezocht. Het tweede artikel van de hofordonnantie wees de hovelingen bovendien op de sancties die stonden op ‘alle het vloecken, onchristelick lasteren ende sweeren als met sacramenten [...] daerdoor den naeme Godes onmittelijcken gebruyckt word, alsmede het singen van lichtveerdige gesangen’.Ga naar voetnoot32 Maar in hoeverre deze regelgeving de werkelijkheid weerspiegelde is twijfelachtig. Een opgelegd kerkbezoek betekende bovendien nog geen gereformeerde voorkeur, laat staan een formeel lidmaatschap. | |
[pagina 24]
| |
Dat laatste was inderdaad allerminst niet het geval. In zijn dagboeken maakte Willem Frederik bijvoorbeeld melding van vele etentjes aan zijn hof met ‘catholijcke edelluyden’. Jagen deed de graaf daarnaast met de doopsgezinde edelman Hobbe Jans Baerdt, terwijl goederen voor de hofhouding katholieke en joodse kooplieden werden besteld.Ga naar voetnoot33 Maar zelfs binnen Willem Frederiks hofhouding waren katholieken prominent aanwezig. Zo gold uitgerekend zijn kamerdienaar Gilles Marez als overtuigd katholiek. Marez genoot aan het hof een aanzienlijke positie, want uit de dagboeken valt op te maken dat hij vaak 's avonds alleen met de stadhouder dineerde. Hun vertrouwelijke band blijkt ook uit talrijke missies waarvoor Willem Frederik zijn kamerdienaar inschakelde en uit diens benoeming tot vaandrig van de garde.Ga naar voetnoot34 Behalve Marez stond ook de gardekapitein Doecke van Hemmema publiekelijk bekend als ‘papist’. Voor Willem Frederik betekende een katholieke achtergrond dus geen belemmering voor een functie aan zijn hof. Het religieus pluriforme netwerk dat hij als graaf in zijn private huishouden opbouwde, contrasteerde daarmee met de gereformeerde uniformiteit die hij als stadhouder in het openbaar bestuur nastreefde. Het zou kunnen dat vooral praktische overwegingen Willem Frederik tot deze selectieve gedoogpraktijk brachten. Toch sprak hij zich over de noodzaak daarvan in zijn dagboeken of correspondenties nergens uit. Misschien is het daarom zinvoller om de stadhouderlijke en grafelijke taken en sferen die Willem Frederik in zijn persoon verenigde wel degelijk te onderscheiden.Ga naar voetnoot35 Als stadhouder associeerde hij een deugdelijk openbaar bestuur waarschijnlijk in sterke mate met eendrachtig optreden, zoals het concordia-ideaal ook uit de wapenspreuk van de Generaliteit sprak.Ga naar voetnoot36 Die politieke eenheid was volgens Willem Frederik gebaat bij godsdienstige uniformiteit, zodat religieuze sentimenten het openbaar bestuur niet konden ontwrichten. Een eenduidig gereformeerd karakter was daarom voor zijn ambtelijke netwerk als stadhouder vanzelfsprekend. Maar blijkbaar achtte Willem Frederik een dergelijke exclusiviteit niet in iedere sociale rol noodzakelijk. Individuen die in een publieke context expliciet werden buitengesloten, konden in de privé-sfeer wel zijn vertrouwen genieten. Voor de graaf was de rol die hij in een bepaalde omgeving vervulde blijkbaar bepalend voor de betekenis die hij aan godsdienstige achtergronden toekende. Het gevolg daarvan was dat Willem Frederik in sommige gevallen een godsdienstige segregatie aanmoedigde, maar dat hij tegelijkertijd in een andere sociale sfeer verbanden tussen diverse gezindtes deed ontstaan. Het is dan natuurlijk de vraag of godsdienstige diversiteit in dat geval de oorzaak of juist een gevolg van Wil- | |
[pagina 25]
| |
lem Frederiks onderscheiden stadhouderlijke en huishoudelijke sferen is geweest.Ga naar voetnoot37 In ieder geval is het opvallend dat niet alleen de godsdienstige achtergrond, maar ook de geografische herkomst van Willem Frederiks personeel verschilde van die van de Friese bestuurselite. De top van de hofhouding was namelijk overwegend van adel maar veelal niet Fries van geboorte. De edelman Gosewijn Wiedenfelt kwam uit Duitsland terwijl ook Philip Ernst Vegelin in de Palts geboren was. De financiële raadsheren Reinier Casembroot en Anthony Pieterson behoorden beiden tot een Haagse ambtenarenfamilie. De eerste was oorspronkelijk afkomstig uit een Vlaams patriciersgeslacht terwijl de tweede als burgemeester van Den Haag carrière maakte. De Liesveldse baljuwen Georg Clenck en Jacob van Gramberringen waren tenslotte gelieerd aan respectievelijk de Dillenburgse en de Haagse hofhouding van Willem Frederiks verwanten. De graaf rekruteerde zijn personeel met andere woorden niet uit de gewesten waar hij als stadhouder opereerde. Voor de Friese adel bleef het hof als werkomgeving tijdens Willem Frederiks stadhouderschap grotendeels een gesloten terrein. Slechts een enkeling, zoals de stalmeester van Albertine Agnes, Haring van Harinxma, maakte als Fries edelman een hofcarrière. Ook het lagere personeel, zoals de wasmeiden en de knechten was overigens van lokale komaf.Ga naar voetnoot38 Een derde verschil met het Friese netwerk van de stadhouder bestond tenslotte in het familieverleden van de hoffunctionarissen. Hun dienstverband met de Nassause familie ging vaak terug op één op meer generaties. Hofmeester Wiedenfelt was al onder Ernst Casimir kamerheer geweest, terwijl baljuw Georg Clenck afkomstig was uit het genoemde Dillenburgse geslacht. De zaakwaarnemer in Dietz, Achatius von Hohenfelt, had eerder de functies van stalmeester van Ernst Casimir en hofmeester van Sophia Hedwig vervuld. Ook Jacob van Gramberringen en Lamoraal van der Noot kenden een familietraditie van stadhouderlijke dienstverlening.Ga naar voetnoot39 Opmerkelijk waren deze voortgezette dienstverbanden zeker niet. Het was aan vroegmoderne hoven niet ongebruikelijk dat het personeel na de dood van de heer door diens opvolger simpelweg werd overgenomen. Dienstbetrekkingen werden zo aan het hof als een soort immateriële erfenis van generatie op generatie overgedragen. Deze gewoonte bevestigt Willem Frederiks sterke associatie met zijn familiegeschiedenis en kan daarmee ook de wisselende samenstelling van de hofhouding en het ambtelijke netwerk als stadhouder ver- | |
[pagina 26]
| |
klaren. Het resultaat ervan was dat rond 1650 in Friesland in personele zin weinig overlap bestond in openbaar bestuur en grafelijke hofhouding. Het staatsbestel van de Republiek creëerde niet alleen formeel, maar ook in de praktijk twee sferen, waarin Willem Frederik zich als stadhouder of als graaf profileerde. Deze gecultiveerde tweedeling had ook consequenties voor de identiteit die hovelingen zichzelf toeeigenden en welke anderen aan hen toeschreven. Omdat veel dienstverbanden in de hofhouding van generatie op generatie waren voortgezet, had de verhouding tussen de graaf en zijn werknemers niet alleen een zakelijke, maar vaak ook een emotionele dimensie. Nieuw aangetrokken personeelsleden zoals Vegelin werden door Willem Frederik bovendien expliciet aangezocht na zijn dood in dienst van de familie te blijven. Daarmee kreeg de grafelijke hofhouding ofwel ‘het hoffgesinne’ een zeker familiaal karakter. De collectieve en integrerende werking van het hofbestaan bleek onder meer uit de naamgeving bij geboorten van kinderen. Zo koos Coenraet Clenck voor zijn oudste zoon de naam Willem Frederik terwijl Jacob van Gramberringen zijn zoon de naam Willem Lodewijk meegaf.Ga naar voetnoot40 De Friese buitenwereld bevestigde op haar beurt deze groepsidentiteit onder de hovelingen door kritiek te uiten wanneer zij als ‘vreemden’ gebruik maakten van publieke, Friese middelen. Irritatie wekten bijvoorbeeld de benoemingen van Wiedenfelt en Marez in Friese regimenten.Ga naar voetnoot41 Omgekeerd deden deze personeelsleden zelf wel pogingen de gecultiveerde ‘apartheid’ te doorbreken. Zo huwden enkele van hen plaatselijke regentendochters, in de hoop daarmee toegang te krijgen tot de Friese elite. Gosewijn Wiedenfelt verbond zich met de Friese adelsdochter Lolcke van Aysma, terwijl Philip Ernst Vegelin in 1643 trouwde met Fockje van Sminia.Ga naar voetnoot42 Deze gemengde huwelijken deden het onderscheid tussen Willem Frederiks publieke en private sferen echter niet verdwijnen. Daarvoor verschilden de religieuze, sociale en geografische antecendenten van zijn hofhouding te zeer van die van de Friese bestuurselite. Als graaf was Willem Frederik de stadhouder niet. Abstract - In the Dutch Republic, the state-structure created two different spheres in which Stadholders such as William Frederick of Nassau (1613-1664) could operate: a public or official sphere in his quality of Stadholder and Captain-General, and a private sphere in his quality of high nobleman. The court of William Frederick was clearly situated in this private sphere and as a result the members of staff were not necessarily connected with the province of Friesland. In contrast to William Frederick's civic network, this small court community was characterized by religious diversity, and many courtiers had a family past of serving the Nassau family. As a consequence, in daily practice William Frederick's public and private networks had little in common. |
|