De Zeventiende Eeuw. Jaargang 19
(2003)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
RecensiesB. Schmidt. Innocence Abroad. The Dutch Imagination and the New World, 1570-1670. Cambridge, Cambridge University Press, 2001. XXIX, 450 pp. isbn 0-521-80408-6. £45.00Innocence Abroad, de bewerking van een dissertatie aan Harvard, is een ambitieus boek. Dat blijkt al uit de tijdspanne, in feite 1500-1670, die het behandelt. Dit impliceert een omvangrijke bronnenstudie. Schmidt heeft een groot gedeelte van de in de Nederlanden - na 1590 de noordelijke Nederlanden - gedrukte werken waarin iets over Amerika is te vinden doorgenomen. Hij vulde dit aan met een beperkte hoeveelheid beeldbronnen. Het is een verdienste van dit boek dat het een overzicht biedt van zo'n groot gedeelte van de Nederlandse Amerika-literatuur. Schmidt heeft echter ook in zijn bronnen moeten selecteren, zijn stof moeten verdelen, en beslissen welke thema's hij zou behandelen. Opvallend is dat hij voor de periode 1609-1670, waarvoor de gedrukte bronnen het talrijkst zijn en het beeldmateriaal overvloedig, een derde van zijn studie heeft gereserveerd en voor 1500-1609, waarin de bronnen schaars zijn, twee derde. De selectie in het zeventiende-eeuwse materiaal is dan ook het grootst en de behandeling van afzonderlijke werken uit die periode het meest beknopt. De discussie tussen Hugo de Groot en Johannes de Laet over de herkomst van de Amerikaanse Indianen liet Schmidt hier buiten beschouwing. Zo ook de verschillende edities van De Laets Beschrijvinghe van West Indien en de Historia Naturalis Brasiliae van Marcgraf en Piso. Deze selectie en ruimteverdeling hangt waarschijnlijk samen (Schmidt licht zijn keuzes niet toe) met de thema's die hij wilde behandelen en de conclusie waartoe hij in zijn onderzoek kwam. Hij wilde Amerika in ‘the Dutch imagination’ behandelen, niet de toename van empirische kennis over de geografie, natuur en bewoners van het werelddeel. Dat betekent niet dat Schmidt zich beperkt tot Amerika in fictionele teksten. Hij gebruikt die spaarzaam. Zijn voornaamste bronnen zijn pamfletten, geschiedschrijving en reisverhalen. Het gaat hem daarbij niet om wat Nederlanders die Amerika uit eigen ervaring kenden erover hadden mee te delen, maar om die onderdelen van de informatie over Amerika die mensen in Nederland gebruikten in hun meningsvorming over politiek en economische kwesties. ‘Peoples and places were imagined, appropriated, and manipulated.’ (P.XVIII) Schmidt's ‘imagination’ lijkt sterk op wat anderen nationale ideologie noemen. ‘In writing America the rebels essayed to write themselves.’ (p.76) Hij meent dat ‘Amerika’ in deze betekenis een centrale plaats innam in het Nederlandse nationale zelfbewustzijn. Zoals zijn leermeester Schama wil Schmidt ons met behulp van het thema ‘Amerika’ inzicht geven in de genese van ‘Dutchness’. ‘The | |
[pagina 227]
| |
centrality of America within Dutch discourse adds a new dimension to the study of the Revolt and the Eighty Years’ ‘War, and enriches our understanding of Dutch culture in the Golden Age’. (p.315) ‘Amerika’ is niet zo maar een themaatje dat onbehandeld is gebleven, nadat de hoofdzaken uitputtend zijn bestudeerd. Het is volgens Schmidt een centraal thema in de Nederlandse cultuurgeschiedenis dat iedereen tot nu toe over het hoofd heeft gezien. ‘Amerika’ in de Nederlandse verbeelding vat Schmidt in twee motieven samen: onschuld en tyrannie. Het zijn de voorlopers van Schama's overvloed en onbehagen, die de Gouden Eeuw op zijn hoogtepunt zouden karakteriseren. Deze motieven verkregen in de eerste decennia van de Opstand hun vorm. De opstandelingen vergeleken de wreedheden van de Spanjaarden in de Nederlanden met die in Amerika en identificeerden zich met de onschuldige Indianen. Deze vergelijking lag niet voor de hand, meent Schmidt. Weliswaar kennen we nauwelijks uitspraken over Amerika van Nederlanders vóór 1565, maar het is aannemelijk dat zij door de vertalingen van Spaanse en Italiaanse teksten en door in Nederland gedrukte werken over de Nieuwe Wereld in het Latijn of Spaans enig idee hadden van het land, de inheemse bevolking en de Spaanse verovering. De Spaanse kronieken die vlak voor de Opstand in Nederland verschenen, beschrijven de conquista als een schouwspel van ridderlijke moed en christelijke deugd en de Nederlandse uitgevers brachten ze in hun voorwoorden ook als zodanig aan de man. Een enkele in Nederland bekende auteur, zoals Petrus Martyrus, was kritischer over het Spaanse optreden en beschreef het prekoloniale Amerika in edenische termen. Schmidt meent dat er in de Nederlanden toch al vroeg een predispositie valt te onderkennen om ‘Amerika’ in termen van onschuld en tyrannie te duiden. Hij treft dat aan in het z.g. West-Indisch Landschap (ca. 1520-30) van Jan Mostaert. Dit schilderij zou niet alleen de oudste verbeelding van het Amerikaanse landschap in de Europese schilderkunst zijn, maar ook een pre-figuratie van de betekenis die ‘Amerika’ in de Nederlandse verbeelding zou krijgen. De vergelijking van de Spaanse tyrannie in de Nieuwe Wereld en in de Nederlanden beheerste de Nederlandse verbeelding van Amerika vanaf 1565 tot ca. 1600. Het thema herleefde in de pamfletliteratuur rondom het sluiten en beëindigen van het Twaalfjarig Bestand en in de populaire historische teksten over de Opstand in de jaren twintig van de zeventiende eeuw. De Nederlanders waren zo in de ban van hun verbeelding dat de Staten Generaal in 1623-25 een vloot uitrustten die de Indianen van Peru moest helpen het Spaanse koloniale juk af te werpen en een bondgenootschap met de Republiek te sluiten. De eerste berichten van Nederlanders die Amerika uit eigen ervaring leerden kennen, getuigden volgens Schmidt van een ‘sense of wonder’, de emotie waaruit de edenische beschrijvingen sproten. De uitgevers van de reisverhalen gaven er echter in hun ‘packaging’ een anti-Spaanse politieke draai aan. Tegelijk ontwaart Schmidt in de gravures met allegorieën van Amerika en in de publicatie van het populaire verslag van de tochten van Ralegh en Kemys naar Guyana een transformatie van het ‘onschuldige, edenische Amerika’ in het ‘Amerika’ van de overvloedige, verhandelbare rijkdommen, niet alleen goud, maar ook suiker en tabak. De verbinding van ‘Amerika’ met handel en bij Usselincx ook met kolonisatie berooft ‘Amerika’ en de Nederlanders van hun onschuldig karakter. | |
[pagina 228]
| |
Met de koloniale expansie in Nieuw Nederland en Brazilië in het tweede kwart van de zeventiende eeuw raakte de Nederlandse verbeelding vervuld van het thema van ‘Amerika’ als het land van ongekende rijkdommen, waar Nederlanders de monopoliepositie van de Spaans/Portugese tyran ondermijnden en op hun manier een kerstenings- en beschavingsopgave vervulden. Tegelijkertijd lieten zich stemmen horen die het handelsmonopolie van de WIC als tyrannie aanmerkten en de corruptie van WIC-bestuurders in de koloniën aan de kaak stelden. Aanhangers van de Nadere Reformatie als Godefridus Udemans gispten het zedenbederf dat uit Amerika werd aangevoerd in de vorm van suiker en tabak. (Hier legt Schmidt de verbinding met Schama's overvloed en onbehagen). Met het verlies van Brazilië tussen 1645 en 1654 en van Nieuw Nederland in 1664 nam de kritiek op het koloniaal bestuur toe en schilderden Nederlanders hun eigen landgenoten af als tyrannen in de Nieuwe Wereld. In de veelgelezen boekaniersliteratuur aan het eind van de eeuw compareren de Spaanse kolonisten op de Antillen als de onschuldige slachtoffers van Engelse en Franse vrijbuiters. Zo zijn na een eeuw de rollen in het ‘Amerika’ in de Nederlandse verbeelding omgedraaid. Indianen zijn de onschuldige slachtoffers van Nederlandse tyrannen in de kolonie, Spaanse kolonisten vervullen een zelfde rol ten opzichte van tyrannieke Engelsen en Fransen, de onschuld van de achterblijvers in het vaderland is aangetast door de zedenbedervende suiker en tabak. Heeft Schmidt werkelijk een centraal en totaal over het hoofd gezien thema uit de Nederlandse cultuurgeschiedenis ontdekt en voor ons uit de doeken gedaan? Was ‘Amerika’ werkelijk zo cruciaal in de wordingsgeschiedenis van ‘Dutchness’? In dit boek heeft Schmidt het niet aangetoond of zelfs maar aannemelijk gemaakt. Zijn overvloed aan citaten uit publikaties tonen het niet aan, al was het alleen maar omdat nationale identiteiten (als ze al bestaan) niet in de eerste plaats door geschriften en lectuur worden gevormd. Dat is een misverstand van iemand die zijn eigen professionele identiteit door het schrijven van een boek moet vestigen. Zelfs in welke mate de door hem beschreven opvattingen meer waren dan alleen de opvattingen van de schrijvers heeft Schmidt niet onderzocht. Dat zijn bronnen algemeen geldende opvattingen weergeven kan niet worden aangenomen. Schmidt geeft zelf aan dat de schrijvers van zijn bronnen overwegend behoorden tot een zeer specifiek deel van de ‘Nederlandse’ populatie, nl. de rebellen, contra-remonstranten, en strenge Calvinisten. Nu zijn nationale identiteiten, zeker in een ver verleden, notoir moeilijk te onderzoeken. In plaats van de theoretische problematiek onder ogen te zien, heeft Schmidt die ontweken door een retorische oplossing. Hij beweert, waar hij had moeten argumenteren. Hij plaatst de lezer in medias res. Hij verbluft hem door het op volle toeren laten draaien van zijn associatief mechaniek en door zijn vermogen om metaforen te melken. Hij schroeft de toon op tot de levendigheid van de reclameschrijver en en sleurt de lezer door ‘energetic writing’ door het betoog heen. Eenzelfde desinteresse in de theoretische kwesties van zijn onderzoek blijkt uit Schmidt's omgang met het modieuze begrip ‘imagination.’ Hij bouwde zijn ‘Dutch imagination’ niet op uit een gedetailleerde analyse van de afzonderlijke werken en genres. Hij geeft zelden aan hoe belangrijk de Amerika-thematiek voor de schrijver van een afzon- | |
[pagina 229]
| |
derlijk werk was of hoe frequent het voorkomt in een bepaald genre teksten. Zelfs in die gevallen waarin het in principe mogelijk is na tegaan hoe auteurs zich de Amerika-the-matiek toeëigenden en ‘manipuleerden’, b.v. Van Manders Benzoni-vertaling of Linschotens Acosta-vertaling, laat Schmidt het afweten. Hij sprokkelde uit heterogene bronnen citaten bijeen die hij kon gebruiken voor het illustreren van zijn motieven onschuld en tyrannie. Waarom juist deze motieven voor de gehele behandelde periode als dominant kunnen worden beschouwd, blijft een open vraag. Mogelijk heeft hij zich daarbij laten leiden door tradities in de studie van de zestiende-eeuwse Amerika-literatuur, die aan edenische motieven en de Zwarte Legende veel aandacht schonk. Hoe dan ook, zijn ‘Dutch imagination’ is in hoge mate een creatie van zijn eigen verbeelding. De lezer zou er vrede mee kunnen hebben dat Schmidt dit deel van het aangekondigd onderzoek niet heeft uitgevoerd. Er blijft immers nog genoeg over: een behandeling van een hoeveelheid Amerika-literatuur die in deze omvang niet eerder is beproefd. Is Schmidt echter een goede gids in deze materie? Daarover rijzen al direct aan het begin van het boek twijfels. Schmidt's interpretatie van Mostaert's Westindisch Landschap uit het Frans Halsmuseum is een opmerkelijk geval van emulatio tussen leerling en leermeester. Zoals Schama de ‘drowning cell’ die nooit heeft bestaan tot embleem van zijn ‘moral geography’ van de Nederlandse Gouden Eeuw maakte, maakt Schmidt Mostaert's schilderij tot embleem van ‘Amerika’ in de Nederlandse ‘cultural geography’. Het gaat ook hier om een door de schrijver, niet door de beschreven cultuur gecreëerde mythe. Het Haarlemse schilderij draagt de naam West-Indisch landschap, omdat men, totdat Cuttler in 1989 twijfel zaaide, aannam dat het identiek was aan een schilderij van Mostaert dat Karel Van Mander in Het Schilder-boeck met die naam noemt. Het is echter hoogst onwaarschijnlijk dat het om hetzelfde schilderij gaat. Van Mander beschrijft het schilderij dat hij kende als onvoltooid. Schmidt laat deze passage weg in zijn citaat van de twee regels die Van Manders beschrijving telt. Het Haarlemse schilderij is echter niet (meer?) onvoltooid. Bovendien heeft Van Mander het weliswaar over vele naakte figuren, maar vermeldt niet dat die vechten tegen Europees gekleede figuren met pieken en kanon, terwijl deze veldslag toch in het centrum staat van de voorstelling op het Haarlemse schilderij. Verder is het even onwaarschijnlijk dat het Haarlemse schilderij een West-Indisch landschap is. Er komt namelijks niets op voor dat onmiskenbaar naar Amerika verwijst. Schmidt erkent dit probleem, maar lost het retorisch op wanneer hij schrijft: ‘it would be possible to avoid calling this scene a specifically New World landscape...’ (p. 61) Als de aanwijzingen zo gering zijn, ligt de bewijslast dat het inderdaad om een Amerikaans onderwerp gaat toch bij degene die dat wil volhouden, en past het niet de opponent te verwijten dat hij een dergelijke benoeming wil vermijden. Wie bij zoveel onzekerheden dit stuk tot een pièce de résistance in zijn betoog maakt, overschat wat verbeelding kan bijdragen aan het verwerven van historische kennis. Een ander geval van wegschrijven van een probleem betreft niet een enkele bron, maar een heel thema dat in vele van Schmidt's bronnen voorkomt, vanaf de brieven van Vespucci tot en met Barlaeus, en dat onmiskenbaar thuis hoort in de gekozen opzet. Dit is het thema van het Indiaanse kannibalisme. Je zou verwachten dat dit thema Schmidt | |
[pagina 230]
| |
hogelijk zou interesseren, te meer omdat recent door o.a. Annerose Menninger is betoogd dat het hierbij niet om enige realiteit zou gaan, maar puur om een Europese fantasie. Schmidt bespreekt de Nederlandse edities van Staden en Léry, de klassieke bronnen voor het kannibalisme van de Braziliaanse Tupinamba. Hij vermeldt ook dat Staden in de Nederlanden meer is herdrukt dan ergens anders, zelfs tijdens de Opstand, toen de Nederlanders zich en masse met ‘onschuldige’ Indianen' zouden hebben geïdentificeerd. Schmidt vond het kennelijk moeilijk het kannibalisme in zijn betoog over de ‘onschuldige’ Indianen in te passen. In zijn bespreking van Staden ontwijkt hij het probleem door zich te beperken tot een uiteenzetting over hoe Staden een ‘Protestant reading of America’ leverde. In het geval van Léry erkent Schmidt dat deze Franse calvinist de Indianen als ‘fallen’ beschouwde, maar dat deed aan hun ‘innocence’ niet af. Zo kan hij schrijven: ‘A classicist vision... colors his [Léry's] view of nature in the New World, its idyllic landscapes, and its innocent, if fallen, inhabitants.’ Hij eindigt de alinea met een ‘one-liner’, karakteristiek voor zijn ‘energetic writing’: ‘If “fallen”, they seem to have landed better than most.’ Weg probleem van het kannibalisme. In de zeventiende-eeuwse literatuur heeft Schmidt een heel thema naar het lijkt niet opgemerkt, terwijl het bij uitstek past in een behandeling van ‘Amerika’ aan de hand van de motieven ‘innocence’ en ‘tyranny’. Bovendien gaat het om een kwestie die én in de V.S. én in Nederland hoogst actueel is, nl. de zwarte slavernij. Deze wonderlijke omissie valt al op in de behandeling van het werk van Usselincx. De man die als eerste zich uitliet over de wenselijkheid van Nederlandse kolonisatie in Amerika was aanvankelijk tegenstander van slavenarbeid, zowel van Indianen als van Afrikanen. Later accepteerde Usselincx slavernij, evenals de WIC. Toch bleef de kwestie het geweten beroeren zoals als blijkt uit de rechtvaardigingen van de slavernij door o.a. Barlaeus en Udemans. Wanneer ergens sprake is van een Nederlandse ‘loss of innocence’ dan in deze kwestie. Schmidt zwijgt over dit aspect van ‘Dutchness’. Dit alles wijst erop dat Schmidt zich weinig gelegen heeft laten liggen aan wat de bronnen te melden hadden en dat hij eruit gehaald heeft wat hem paste. Hij heeft niet serieus geprobeerd voor problemen die hij tegenkwam verdedigbare oplossingen te bedenken. Dit geldt zowel voor de opzet van zijn onderzoek als voor zijn lectuur van de bronnen. Dit maakt Innocence Abroad tot een oppervlakkige studie. Het ging Schmidt niet zozeer om een zorgvuldige onderzoek van de werkelijkheid van het verleden als om een pakkend historische tekst in de trant van ‘The Embarrassment of Riches’. Wat hij levert is geschiedschrijving als ‘faction.’
E. van den Boogaart | |
[pagina 231]
| |
Ch. van Leeuwen. Hemelse voorbeelden. De heiligenliederen van Joannes Stalpart van der Wiele, 1579-1630. Nijmegen, SUN, 2001. 389 pp. isbn 90-5875-009-4. € 29,50.De laatste jaren is de belangstelling voor alles wat met heiligen te maken heeft fiks toegenomen. Welke rol de huidige paus, Johannes Paulus II, de onbetwiste recordhouder canonisaties, daarin speelt, valt uiteraard niet te zeggen. We kunnen slechts constateren dat ook historici, kunsthistorici en literatuur-historici de heiligen ontdekt en omhelsd hebben. Niet alleen in van oudsher rooms-katholieke streken, maar ook in protestantse en zelfs in agnostische contreien gedijt het hagiografische onderzoek. Het mag dan ook verheugend genoemd worden dat onlangs ook een zeventiende-eeuwse, ‘Hollandse’ bundel met heiligenliederen aan een nader onderzoek werd onderworpen. In 2001 verdedigde Charles van Leeuwen zijn proefschrift over de Gulde-Iaers Feest-dagen aan de Universiteit Utrecht; van deze dissertatie verscheen bij Uitgeverij SUN een handelseditie onder de titel: Hemelse voorbeelden. De heiligenliederen van Joannes Stalpart van der Wiele, 1579-1630. De inleiding gaat kort en bondig in op de levensloop en het literaire oeuvre van de Delftse priester-dichter, schetst de stand van het ‘Van der Wiele’-onderzoek, en behandelt de uitgangspunten en de opzet van de studie. Het boek zelf valt globaal in drie delen uiteen: achtereenvolgens komen literair-historische, muzikale en thematische aspecten aan de orde. De Gulde-Iaers Feest-dagen bevat 541 liederen, gerangschikt volgens de feestdagen van de heiligen in de jaarkalender: enkele heiligen krijgen meer liederen, terwijl op andere dagen meer heiligen met een lied bedacht worden. Deze liederen moesten de Gulde-Iaer Ons Heeren Iesu Christi op alle de Zonnen-dagen des Iaers (1628) completeren, zodat op alle dagen van het jaar - zowel de veranderlijke, van Pasen afhankelijke zon- en feestdagen, als de door het jaar vastliggende feestdagen van de heiligen - een of meer liederen gezongen konden worden. Joannes Stalpart van der Wiele mocht de verschijning van de Gulde-Iaers Feest-dagen niet meer meemaken: de verzameling verscheen postuum (1634) in twee banden. De auteur heeft dankbaar gebruik gemaakt van enkele verzamelingen heiligenlevens waarvan het Martyrologium Romanum, Molanus' Natales Sanctorum Belgii en Rosweydes Generale Legende der Heylighen de voornaamste zijn. Opvallend is dat elk spoor ontbreekt naar de beroemdste middeleeuwse hagiografische collectie, de Legenda aurea van Jacobus de Voragine. Van der Wiele heeft zijn liederen gelardeerd met verwijzingen naar de Heilige Schrift en kerkvaders en -leraren zoals Augustinus, Hieronymus, Bernardus van Clairvaux en Thomas van Aquino. Het vierde hoofdstuk, getiteld ‘Uitvoeringspraktijk en muzikale bronnen’, gaat in op een aantal muzikale aspecten van de Gulde-Iaers Feest-dagen. In de laatste drie hoofdstukken worden de teksten zelf aan een nader onderzoek onderworpen. ‘Heiligen als model van leven’ gaat na in hoeverre de bezongen heiligen navolgenswaard zijn. Daarbij springt in het oog dat de ongehuwde, liefst maagdelijke, staat de voorkeur geniet. Ongetwijfeld heeft dat te maken met het publiek voor wie de zeventiende-eeuwse priester-dichter zijn liederen in eerste instantie schreef. Ofschoon hij dat niet met zoveel woorden zegt, lijken de liederen bestemd te zijn geweest voor | |
[pagina 232]
| |
de Delftse begijnen wier geestelijk leidsman Van de Wiele vanaf 1612 was. De relatie met die begijnen of kloppen komt ook in het zesde hoofdstuk (‘De omgang met de heiligen’) aan de orde. Het laaste hoofdstuk (‘Delen in de gemeenschap der heiligen’) schetst hoe Stalpart van der Wiele zich hemel en hel voorstelde en hoe men dankzij Christus' kruisdood de hemel kan bereiken. In ‘Heiligenverering en spiritualiteit van de Gulde-Iaers Feest-dagen’ vat Charles van Leeuwen de resultaten van zijn onderzoek samen. Daarna volgen een lijst met Afkortingen en een uitgebreide Bibliografie van geraadpleegde werken. Drie registers (namelijk een op de liederen, een op de heiligennamen en een op personen en zaken) maken het mogelijk doeltreffend specifieke zaken terug te vinden. Hemelse voorbeelden is een gedegen studie, die prettig en helder geschreve is, zij het dat de auteur - naar mijn smaak - iets te veel metacommunicatieve aanwijzingen geeft: de lezer zou eens kunnen struikelen of verdwalen. Maar de vooruitwijzingen aan het begin en de samenvattingen aan het eind van elk hoofdstuk stellen de gebruiker wel weer in staat snel zijn weg te vinden. De vele zeventiende-eeuwse ‘plaatjes’ van heiligen maken het boek bovendien zeer aantrekkelijk. De tekst bij de afbeeldingen laat wel eens te wensen over. Zo luidt het onderschrift op pagina 293: ‘De mand met bloemen van Dorothea verwijst naar “De Mey van 't eeuwigh leven” (GJF 61).’ Het Liederenregister leert dat GJF 61 het lied is voor Dorothea (6 februari). Met andere woorden, het onderschrift legt niets uit. De mand met bloemen is echter hét attribuut van Dorothea: volgens de legende van deze maagd-martelares zou iemand haar op weg naar het schavot spottend hebben gevraagd bloemen en vruchten uit de hemel te sturen. Dat beloofde Dorothea. Bij het schavot stond een jongetje met een mand appels en rozen, en Dorothea liet het jongetje het mandje bij haar ‘kwelgeest’ bezorgen. Wie de legende van Dorothea niet kent, wordt in feite op het verkeerde been gezet. Jammer genoeg zijn de verwijzingen naar de heiligenlegendes ook in de hoofdtekst niet altijd even duidelijk. Eén voorbeeld moet hier volstaan. De gekruisigde Christus openbaart zich aan de heilige Lutgard (waarom staat zij in het Heiligenregister vermeld onder ‘Lutgardis’?) tijdens een vrijpartij. Dat doet haar beseffen dat haar hemelse minnaar Jezus haar meer te bieden heeft dan haar aardse vriendje. Zodra ze dit beseft, ‘vertrekt [ze] op staende voet naar een klooster’ (pagina 198). Maar volgens de Latijnse vita van Thomas van Cantimpré vond die vrijpartij juist plaats in een klooster, te weten dat van de benedictinessen in Tongeren waar Lutgard school ging - de verschijning van de bloedende Christus deed haar besluiten voorgoed in het klooster te blijven. Ik realiseer me dat ik met de laatste twee opmerkingen een beetje spijkers op laag water ben gaan zoeken. Charles van Leeuwens Hemelse voorbeelden is een gedegen, prettig leesbare studie. Ik hoop dat deze studie de aanzet vormt tot meer onderzoek naar de zestiende-, zeventiende- en achttiende-eeuwse Nederlandstalige hagiografische teksten, zodat een brug wordt geslagen tussen het ‘middeleeuwse’ en het negentiendeeeuwse katholicisme.
L.E.I.M. Jongen | |
[pagina 233]
| |
C. Lesger. Handel in Amsterdam ten tijde van de Opstand. Kooplieden, commerciële expansie en verandering in de ruimtelijke economie van de Nederlanden ca. 1550-ca. 1630. (Amsterdamse Historische Reeks, grote serie dl. 27.) Hilversum,Verloren, 2001. 296 pp. isbn 90-6650-686-1. € 28,-.Dat de Gouden Eeuw gebaseerd was op commerciële voorspoed, wordt door niemand betwijfeld. Maar waar die voorspoed vandaan kwam, is een omstreden kwestie. En de laatste jaren zijn de standpunten daaromtrent eerder verhard dan afgezwakt. Jonathan Israel heeft in zijn provocerende Dutch Primacy in World Trade 1585-1740 uit 1989 met klem betoogd dat die dominantie vrijwel geheel te danken was aan de Zuid-Nederlandse immigranten die na de val van Antwerpen in 1585 naar het Noorden vluchtten. Jan de Vries en Ad van der Woude hebben in hun al even prikkelende boek over de Nederlandse economie in deze periode (Nederland 1500-1815, uit 1995) juist de nadruk gelegd op de inheemse grondslagen voor de voorspoed. De komst van de Antwerpenaars hielp natuurlijk, zo betogen zij, maar de basis was al in Holland zelf gelegd. Clé Lesger vindt, kort gezegd, dat Israel gelijk heeft. In zijn boek toont hij aan, met behulp van nieuwe gegevens, dat Antwerpen het Nederlandse handelssysteem niet alleen in 1550 domineerde, maar ook nog in 1584. Ongeveer driekwart van de export uit de Nederlandse havens kwam voor rekening van de Brabantse handelsmetropool. Amsterdam was met minder dan tien procent een slechte tweede in de commerciële pikorde. Van de vaak veronderstelde uitholling van Antwerpens positie sedert het midden van eeuw is eigenlijk niets terug te vinden. Na 1585 verandert het beeld echter dramatisch. Antwerpen verliest heel snel terrein, terwijl Amsterdam als een raket omhoog schiet. Bevolkingscijfers van de eerste helft van de zeventiende eeuw spreken wat dit betreft boekdelen. Het belang van de Antwerpse inbreng blijkt ook uit de grote betrokkenheid van de Zuid-Nederlanders bij allerhande nieuwe activiteiten in Amsterdam. Daarin zijn zij met grote kapitalen betrokken. Nieuwe gegevens uit de registers van de Amsterdamse Wisselbank demonstreren dat de Zuid-Nederlanders veel meer omzetten dan op grond van hun aandeel in de Amsterdamse handelsgemeenschap verwacht had mogen worden. In het voorbijgaan rekent Lesger ook af met een oude mythe over het verschil tussen Antwerpen en Amsterdam. Volgens die mythe zou de Antwerpse handel overwegend passief zijn geweest en gedomineerd door buitenlanders, terwijl de Amsterdammers zelf de plaatselijke handel overheersten en er ook op uit trokken om de verre markten te bewerken. Met kracht van argumenten betoogt Lesger dat die tegenstelling niet door de bronnen ondersteund wordt. Net als in zijn vorige boek, Hoorn als stedelijk knooppunt (1990), heeft Lesger ook voor dit werk zijn theoretische inspiratie grotendeels geput uit de geografische literatuur. Hij analyseert de verhouding tussen Antwerpen en Amsterdam in het grotere geheel van een gateway system, dat wil zeggen een stelsel van toegangspoorten die het achterland verbinden met de wijdere wereld. Het stelsel van havens zoals dat in het midden van de zestiende eeuw in de Lage Landen bestond, was toen al ontwikkeld tot een geïntegreerd systeem van gespecialiseerde handel. Antwerpen was daarin, zoals gezegd, de spil, maar andere havens hadden een eigen, niet altijd onbeduidende rol. Amsterdam | |
[pagina 234]
| |
verwerkte, zoals bekend, de producten uit het Oostzee-gebied. De Opstand, zo betoogt Lesger, veroorzaakte als gevolg van militaire en politieke ontwikkelingen een algehele herstructurering van het gateway system, die in feite neerkwam op een verplaatsing van de Antwerpse handel naar Amsterdam. Mij lijkt dat zijn analyse ook anders uitgelegd zou kunnen worden en dan veel meer tot een compromis tot de beide eerdergenoemde zienswijzen leidt. De gekozen benadering geeft immers ruimte aan beide interpretaties. Enerzijds wijst die op de relevantie van eigenstandige ontwikkelingen in de afzonderlijke havens en hun achterland. Dat die in Amsterdam en Holland significant waren, zelfs al verwerkte Amsterdam maar zes procent van de Nederlandse export in 1545, lijkt mij moeilijk te betwisten. Anderzijds onderstrepen Lesgers cijfers nogmaals ondubbelzinnig het belang van Antwerpen, waarmee Amsterdam overigens al lange tijd nauwe handelsbetrekkingen onderhield. Juist het feit dat beide steden behoorden tot hetzelfde systeem, maakte een verschuiving van de Antwerpse activiteiten naar Amsterdam relatief eenvoudig. Min of meer terloops suggereert Lesger dat zelf ook, op blz. 129-130 van zijn boek. Deze interpretatie, die eigenlijk ook al te vinden is in het twee jaar geleden verschenen proefschrift van Oscar Gelderblom (Zuid-Nederlandse kooplieden en de opkomst van de Amsterdamse stapelmarkt, door Lesger ondubbelzinnig ingedeeld in het anti-Antwerpse kamp), staat toe de beide zienswijzen, die tot nu toe nogal onvruchtbaar tegenover elkaar stonden, te verzoenen. Dat is gewenst, omdat Israel enerzijds en DeVries enVan der Woude anderzijds nog onlangs demonstreerden hoe goed verdedigbaar ze allebei zijn. Lesgers boek is dus een heel belangrijke en welkome aanvulling van de literatuur over een cruciaal vraagstuk uit de geschiedenis van de Lage Landen. Maar in een tweede deel heeft hij nog een ander aspect van de handelsgeschiedenis op de schop genomen. Was Amsterdam de ‘centrale stapelmarkt’ van de zeventiende-eeuwse handelswereld, zoals de meeste economisch-historici beweren? Lesger betwijfelt het. In een ietwat abstract en soms nogal speculatief betoog probeert hij aan te tonen dat de handel van die dagen het heel goed zonder zo'n stapelmarkt kon doen en dat als Amsterdam in iets centraal stond, dat eerder de informatievoorziening dan de concrete goederenmarkt betrof. Het zou best waar kunnen zijn, maar in het boek ontbreken de gegevens om deze stellingen overtuigend waar te maken. Ik denk daarom vooralsnog dat het zijn welverdiende reputatie zal ontlenen aan het vele nieuwe dat het brengt over de commerciële verhoudingen in de Lage Landen in de tweede helft van de zestiende eeuw en het licht dat dit werpt op de ontwikkeling van Amsterdam als handelsmetropool.
M.R. Prak | |
M.E.W. Boers-Goosens. Schilders en de markt, Haarlem 1605-1635. Proefschrift Universiteit Leiden, z.pl., 2001. 517 pp. isbn 90-901-4214-2.De kunsthistorica Marion Goosens promoveerde in 2001 op een proefschrift over schilders die tussen 1605 en 1635 in Haarlem hebben gewerkt, de productie en distri- | |
[pagina 235]
| |
butie van hun schilderijen en de waardering ervan door tijdgenoten. Haar onderzoek knoopt aan bij diverse studies die de afgelopen jaren zijn verschenen en waarvan de basis in 1982 is gelegd door de Amerikaanse econoom J.M. Montias in zijn baanbrekende Artists and artisans in Delft. Ze behandelt in de inleiding beknopt Montias' publicaties en die van de historicus Bok en oefent milde kritiek uit op hun onderzoeksmethodiek (pp. 12-13). Wie meent dat Goosens daar iets tegenover stelt, komt bedrogen uit. Curieus is de wijze waarop ze haar eigen aanpak verwoordt (p. 5), namelijk ‘eerst zo veel mogelijk materiaal te verzamelen om te zien welke onderzoeksvragen daaruit naar voren kwamen’. Ze wilde zich niet te veel laten leiden door hypothesen vooraf. ‘Dit kon alleen door de bronnen zo onbevooroordeeld mogelijk tegemoet te treden, zodat daaruit als het ware “vanzelf” bepaalde patronen, en soms ook nieuwe vragen, naar voren kwamen.’ Afgezien van het woord vooraf en de inleiding telt het boek negen hoofdstukken; zes daarvan betreffen de producenten, twee de tussenhandel en één de consumenten. Het onderzoek is vrijwel geheel gebaseerd op gedrukte bronnen, verwijzingen naar archiefstukken en regesten daarvan. Als uitgangspunt diende de door Miedema bezorgde bronnenuitgave over het Sint-Lucasgilde, waarover sinds de verschijning in 1980 nauwelijks nieuw materiaal is gevonden. Voor individuele kunstenaars zijn er de publicaties van Van der Willigen, Obreen en Bredius. Goosens nam ook Bredius' aantekeningen door, maar heeft het niet nodig geacht de originele bronnen erop na te slaan. Ten slotte heeft ze de excerpten benut die Biesboer heeft gemaakt uit Haarlemse boedelinventarissen voor de Getty Provenance Index. Ook hierbij beperkte de schrijfster zich tot de ‘kale’ citaten uit de toch al summiere uittreksels. Ze heeft de inventarissen niet zelf ingezien, omdat de bronvermelding ontbrak (pp. 327-328). Een weinig bevredigende verklaring; de verwijzingen waren (en zijn) op aanvraag verkrijgbaar en bovendien konden de belangrijkste boedels met behulp van de literatuur gemakkelijk worden achterhaald. Men krijgt al met al niet de indruk dat de onderzoekster de deur van het Haarlemse Gemeentearchief heeft platgelopen. Het boek analyseert de veranderingen die zich in de onderzochte periode voordeden. Het duidelijkst waarneembaar was dat het aantal schilders beduidend toenam, van hooguit vijftien omstreeks 1605 tot negentig dertig jaar later. De productiestijging werd versterkt doordat in deze periode sommigen overgingen op een snellere schilderwijze, in het bijzonder de schilders van landschappen en stillevens maakten vlot geschilderde ‘tonale’ werken. Veel kunstenaars kozen een bepaald specialisme en trachtten hun plek op de markt te veroveren. Bovendien deden zich verwikkelingen binnen het gilde voor en kreeg de kunsthandel te maken met professionele handelaren. Deze ontwikkelingen worden beschreven en waar mogelijk verklaard. Het hoofdstuk over de leertijd informeert over beginnende leerlingen van wie sommigen al tekenonderwijs hadden genoten, ‘(conterfeyt)jongens’, ‘discipelen’ ofwel gevorderde leerlingen die hun opleiding er bijna hadden opzitten en bijdroegen aan de productie in de werkplaats, en ‘vrije gasten’ of ‘werckgesellen’. Gewoonlijk bedroeg de opleiding tot schilder tussen de zes en acht jaar, waarna velen in loondienst bleven werken. Men krijgt een indruk van het aantal meesterschilders, al zou men meer willen | |
[pagina 236]
| |
weten over het aandeel van de knechten in de atelierproductie. Her en der worden mededelingen gedaan over de omvang van de werkplaatsen. Gangbaar waren de ateliers bestaande uit een meester bijgestaan door een knecht en jaarlijks twee of drie leerlingen, zoals de keur van 1590 ook voorschreef (p. 74). Daarin moet het nodige veranderd zijn. In 1631 is een ontwerp opgesteld voor een nieuwe keur, waarin weliswaar staat dat een meester niet meer dan drie leerlingen tegelijk mocht hebben, maar de mogelijkheid werd opengelaten dat een schilder er ‘door verzoeken en aanloop gedwongen’ meer kon hebben (p. 76). Dit ontwerp is tot tweemaal toe bij de magistraat ingediend en nooit bekrachtigd, maar opmerkelijk genoeg schijnt de inhoud van sommige artikelen toch te zijn nageleefd. De keur van 1590 vermeldt niets over assistenten in loondienst. Een en ander betekent dat in de praktijk een werkplaats met meerdere leerlingen en medewerkers mogelijk was. Die waren er dan ook. Van zulke (familie)bedrijven telde Haarlem er verschillende. Wat er in het bedrijf van Jacob de Wet gebeurde valt op te maken uit het bewaard gebleven werk en uit zijn schets- en aantekeningenboekje, dat hier een summiere behandeling krijgt. Goosens heeft het origineel niet bestudeerd, zodat we niet te weten komen of Bredius het manuscript volledig en foutloos heeft bezorgd. Onvermeld blijft dat er vele tekeningen in pen en roodkrijt in staan. De bijbelse scènes, figuurstudies, tronies en landschappen zijn vaak schetsmatig uitgevoerd en bevatten soms opschriften. Waren de schetsen ook voor de leerlingen van De Wet bestemd? De vele namen in het boekje zijn niet of zelfs foutief geïdentificeerd; de ‘P. Potter’ die in 1642 bij De Wet kwam, is niet Pieter Potter (zoals de schrijfster wil) maar wel degelijk de vermaarde dierschilder Paulus Potter. In hoofdstuk zes wordt ingegaan op de roem die schilders konden verwerven. Van de bijna honderd schilders die tussen 1605 en 1635 in Haarlem hebben gewerkt zijn er 65 in contemporaine gedrukte teksten vermeld, terwijl nog zeven anderen bestuurslid van het gilde zijn geweest (p. 146 en bijlage 7). Dit sluit aan bij het gegeven dat nu nog meer dan de helft ruime bekendheid geniet. Van schilders in andere steden is het merendeel in het vergeetboek geraakt (pp. 32-39). Dit hoofdstuk wordt gevolgd door een over financieel gewin. Op een enkele uitzondering na waren de hier behandelde meesters in goeden doen. Volgens Goosens was Frans Hals een van de weinige kunstenaars die ondanks zijn faam bij tijdgenoten zijn leven lang heeft moeten sappelen om rond te komen (pp. 195-196). Zou het? Weinig is bekend over de prijzen die schilders voor hun werk ontvingen. In het hoofdstuk over de waarde van schilderijen wordt onderscheid gemaakt tussen prijzen, taxaties en veilingopbrengsten van tweedehands goed. Deze cijfers kan men inderdaad niet op één hoop gooien (p. 280, noot 13). Toch wordt geregeld het begrip ‘prijs’ gebruikt waar ‘taxatie’ had moeten staan. Goosens weet dat hoge taxaties in de meeste gevallen door deskundigen zijn verricht (p. 298, noot 79 en p. 300, noot 88), maar verzuimt die gevallen consequent te vermelden. Veel aandacht is er voor de verschillende manieren waarop de schilders hun werk afzetten en voor de verkoopstrategieën die sommige van hen wisten aan te wenden door zich aan te passen aan de veranderingen die zich op de markt voordeden. In de jaren dertig en veertig speelde zich in Haarlem een conflict af tussen het bestuur van het gilde dat vergaande protectionistische maatregelen wenste in zake de openbare verkopin- | |
[pagina 237]
| |
gen en een groep schilders die daartegen ageerde. Goosens gaat er uitgebreid op in. In die jaren traden in kunst gespecialiseerde handelaren meer en meer naar voren. De in 1634 opgestelde lijst van leden van het gilde vermeldt elf kunstverkopers. Deze personen zijn helaas niet uitgezocht. Op dat gebied is nog het nodige te doen. Men vraagt zich af, in hoeverre de kunstverkopers zich niet hebben toegelegd op het uitgeven van prenten of de handel erin. De schrijfster heeft zich natuurlijk moeten beperken, maar kan een studie als deze voorbijgaan aan dit segment van de kunstmarkt? In Haarlem woonde toch niemand minder dan Jan Pietersz. Berendrecht, die boeken en prenten uitgaf en (incidenteel?) in schilderijen handelde. De betrekkingen tussen schilders, kunsthandelaren, plaatsnijders en uitgevers komen daardoor niet aan de oppervlakte. Zo is in de paragraaf over de schilders en hun leerlingen sprake van Petronella Jansdr. die in 1634 van iemand geld eiste wegens tekenles bij haar inmiddels overleden man, die Goosens onbekend is (p. 88, noot 81). Deze was, zoals blijkt uit een (in deze studie niet gebruikte) publicatie over genoemde Berendrecht,Ga naar voetnoot1 de graveur Willem Outgersz. Ackersloot (1599-1634). Dat is relevant, want het gegeven onderstreept het aandeel van plaatsnijders in het kunstonderwijs. Het schilderijenbezit van de burgerij wordt behandeld aan de hand van vermeldingen van schilderijen in inventarissen.Ga naar voetnoot2 In de onderzochte periode steeg dat aantal evenals het aantal toeschrijvingen. Goosens meent uit het materiaal te kunnen opmaken, dat het verzamelen van schilderijen in de eerste decennia van de zeventiende eeuw geen exclusieve bezigheid van de elite is geweest en dat zich in de jaren veertig een scheiding aftekende tussen collecties en het schilderijenbezit van de burgerij.Ga naar voetnoot3 Een naar mijn mening onhoudbare conclusie. Haarlem telde tussen 1590 en 1620 diverse liefhebbers (onder wie Jan Nicquet, Jan Govertsz., Jan Matthijsz. Ban en Theodorus Schrevelius), maar in de daaropvolgende jaren nam het verzamelwezen er in vergelijking met steden als Amsterdam, Leiden, Delft en Den Haag bepaald geen hoge vlucht. Verzamelingen van betekenis, niet alleen met schilderijen, maar ook met papierkunst, munten en penningen, etnografica of naturalia, waren er nauwelijks meer. Goosens schenkt opvallend weinig aandacht aan het verzamelwezen. Wel hanteert ze de termen ‘collectie’ en ‘verzameling’, maar definieert die niet. Geregeld stuit men in de tekst op het weinig zeggende ‘(echte) fijnproever’. Terecht wordt opgemerkt, dat van enkele uit de literatuur bekende kunstverzamelingen geen inventarissen zijn overgeleverd. Waarom dan niet andere bronnen aangewend? Van het kunstbezit van Schrevelius bijvoorbeeld valt uit verspreide bronnen een aar- | |
[pagina 238]
| |
dig beeld te verkrijgen. Latijnse gedichten van zijn hand zijn onder contemporaine prenten afgedrukt. Uit zijn stadsbeschrijving, waarin uitvoerig over Haarlemse kunstenaars wordt bericht, haalde Goosens drie schilderijen uit zijn bezit: een landschap met het oordeel van Paris van Karel van Mander, een allegorisch figuurstuk van Hendrick Goltzius en een fabel van Actaeon van Cornelis Cornelisz. van Haarlem (p. 151). Hij kende deze erudiete kunstenaars persoonlijk en zal hun belangstelling voor antieke bronnen en de nauwkeurige weergave daarvan hebben gedeeld. Als rector van de Latijnse school verkeerde Schrevelius in het milieu van de intellectuele elite, waarvan zijn (in deze studie niet gebruikte) album amicorum voor de jaren 1597-1598 inzicht verschaft. In 1620 verhuisde Schrevelius met zijn gezin naar Leiden, waar Aernout van Buchel een jaar later de geschilderde portretten zag van Schrevelius en zijn vrouw door Cornelis Engelsz. en in 1628 het portret van Schrevelius door Frans Hals. Deze aantekening van Van Buchel wordt voorafgegaan door een opmerking over een beloftevolle Leidse molenaarszoon. Het is aannemelijk dat deze passage een korte weergave is van een gesprek tussen beide heren en roept de vraag op, of Schrevelius op dat moment al werk van de jonge Rembrandt had. Waarschijnlijk wel, maar daar moet de lezer zelf achterkomen. Goosens vermeldt namelijk in geheel ander verband Biesboers vondst van ‘een clyn bortie in een ebbehoute lijst, wesend een dick trony van Rembrant van Leyden, vermaert schilder’ in de boedel van Brigitta Schrevelius (p. 329). Bij raadpleging van het originele document blijkt deze post te zijn gelicht uit een specificatie van de goederen die haar uit de boedel van haar ouders Theodorus Schrevelius en Maria van Teylingen waren toebedeeld.Ga naar voetnoot4 Onder de schilderijen bevonden zich behalve de tronie en enkele portrettenGa naar voetnoot5 ook een stuk van Jan van Goyen. Schrevelius had dus niet slechts oog voor meesters die omstreeks 1600 actief waren. Nader onderzoek naar zijn collectie is gewenst.Ga naar voetnoot6 Goosens heeft, resumerend, een proefschrift geschreven waarin veel gegevens over de Haarlemse kunstwereld in de eerste helft van de zeventiende eeuw zijn bijeengebracht, maar dat in vele opzichten teleurstelt. Dat komt mede, omdat de schrijfster haar bronnen voornamelijk uit de tweede hand heeft, zij niet is toegekomen aan eigen archiefonderzoek en bronnenkritiek heeft verwaarloosd. Ietwat berustend stelt Goosens aan het slot van haar boek vast, dat ze geen bevredigend antwoord heeft gevonden op de | |
[pagina 239]
| |
vraag hoe de ontwikkelingen op het artistieke vlak te verklaren zijn. Het wekt geen verbazing, dat het haar met het beschikbare materiaal en werkwijze niet is gelukt.
J. van der Veen | |
I.M. Veldman. Crispijn de Passe and his Progeny (1564-1670). A Century of Print Production. (Studies in Prints and Printmaking, nr. 3.) Rotterdam, Sound & Vision Publishers, 2001. 505 pp. isbn 90-75607-57-1. € 175,-. I.M. Veldman. Profit and Pleasure. Print Books by Crispijn de Passe. (Studies in Prints and Printmaking, nr. 4.) Rotterdam, Sound & Vision Publishers, 2001. 421 pp. isbn 90-75607-58-X. € 175,-. Boeken zijn ook als set te leveren voor € 250,-.Crispijn de Passe (1564-1637) behoort tot de meest productieve en inventieve prentmakers en uitgevers van zijn tijd. Samen met zijn zoons Crispijn de Jonge, Simon en Willem en zijn zeer getalenteerde dochter Magdalena de Passe, maar toch vooral dankzij de inspanningen van vader Crispijn zelf, liet de familie De Passe van 1580 tot 1670 circa 14.000 prenten en zo'n 50 geïllustreerde boeken het licht zien, prentuitgaven die in heel Europa aftrek vonden. Er zijn verschillende pogingen ondernomen om de oeuvres van de leden van de familie te catalogiseren, onder meer door Franken (1885) en in de twee moeizame delen 15 en 16 van Hollstein's Dutch & Flemish etchings, engravings and woodcuts (resp. 1963 en 1974). Een complete catalogus van de prenten gegraveerd en uitgegeven door Crispijn de Passe en zijn kroost, blijft een desideratum binnen de New Hollstein Series van Sound & Vision. Dankzij fundamenteel onderzoek van Ilja Veldman beschikken we nu echter over twee boeken in de reeks Studies in Prints and Printmaking, waarvan het belang dat van een oeuvre-catalogus verre overstijgt. Crispijn de Passe and his Progeny (1564-1670). A Century of Print Production biedt een zeer gedetailleerd overzicht van leven en werk van de familie De Passe. Het tweede boek, Profit and Pleasure, handelt over de prentboeken van vader Crispijn. Zeven van deze boekjes, waaronder de uiterst aantrekkelijke uitgaven voor studenten en andere rijke jonge consumenten, worden uitgebreid besproken en vervolgens compleet gecatalogiseerd en gereproduceerd. Mede dankzij de vertalingen van Clara Klein van de Latijnse opschriften op de bijna driehonderd prentjes, vormt het boek een visuele en tekstuele bron van de eerste orde. Datzelfde geldt voor het eerstgenoemde overzichtswerk. Aan de hand van archiefonderzoek en tal van herontdekte geschriften wordt nauwgezet en levendig de complexe geschiedenis van de doopsgezinde familie De Passe beschreven tegen de achtergrond van tijd, plaats en milieu. Zeer boeiend is bijvoorbeeld de analyse van het veranderende religieuze en politieke klimaat in Antwerpen tussen 1576-1586 en de reactie hierop van protestantse uitgevers en prentmakers. De gebroeders Wierix en Maarten de Vos - lutheranen - zetten de huik naar de wind en bouwden een enorm oeuvre op van overwegend contrareformatorische signatuur. De doper De Passe nam evenwel de wijk naar het Rijnland om uiteindelijk in Utrecht een veilige haven te vinden. De indeling | |
[pagina 240]
| |
van Veldmans studie volgt grotendeels de plaatsen waar Crispijn de Passe en zijn kinderen werkzaam waren, respectievelijk Antwerpen (1580-1588), Aken (1588-1589), Keulen (1589-1611) en Utrecht (1611-1637). Crispijn de Jonge werkte lange tijd in Parijs (1618-1629) en zijn twee broers in Londen - Willem van 1621 tot 1636/37 en Simon van 1616 tot 1620. Simon zou het later brengen tot hofgraveur van de Deense koning. De meest talentvolle van het stel, Magdalena de Passe, was tot haar huwelijk werkzaam als prentmaker te Utrecht en had hier Anna Maria van Schuurman als leerling. Hoewel de levensloop van vader Crispijn diepgaand is beïnvloed door zijn doperse gezindheid, liet de prentmaker en uitgever zich eerder leiden door zijn niet geringe zakelijke talenten dan door religieuze scrupules. Er is bijna geen niche in de prentmarkt waarin hij zich niet heeft begeven, van religieuze grafiek voor zowel katholieken als protestanten, historische en literaire onderwerpen tot genretaferelen en erotica. Het totstandkomen van deze producten, de contacten met andere kunstenaars, auteurs en uitgevers wordt door Veldman inzichtelijk gemaakt terwijl de lezer tegelijkertijd, en dit mag een buitengewoon geslaagde constructie heten, een familiekroniek krijgt voorgeschoteld die leest als een roman. Het boek biedt daarmee een schat aan informatie over de internationale uitgeverswereld aan het einde van de 16de en eerste helft van de zeventiende eeuw. De familiegeschiedenis eindigt tragisch met gesteggel rond de erfenis van Crispijn, een grote voorraad gegraveerde koperplaten die een enorm kapitaal vertegenwoordigden. De inventarissen waarin de platen worden beschreven en getaxeerd (uit 1639 en 1653) zijn opgenomen als appendix I en II. Opmerkelijk zijn de enorme verschillen in prijs die in de twee inventarissen genoemd worden voor dezelfde koperplaten. Vier platen met landschappen gegraveerd door Magdalena die in 1639 op 10 gulden worden geschat, doen in 1653 maar liefst 90 gulden. Dat deze prijsstijging wordt veroorzaakt door een toegenomen waardering voor het landschap (pp. 367-378) is onwaarschijnlijk. Zou er niet eerder sprake zijn van enigerlei machinatie en prijsopdrijving door erfgenamen? - een verschijnsel waar in onderzoek naar boedelinventarissen overigens zelden rekening mee wordt gehouden. Hoewel Veldman in beide boeken aandacht besteedt aan stilistische aspecten, krijgt Crispijn de Passe als kunstenaar weinig contour. De suggestie dat hij in de leer is geweest bij Johannes Wierix is alleszins plausibel en wordt versterkt door het met pen getekende zelfportret van Crispijn de Oude en dat van zijn vrouw (Cripijn de Passe, afb. 2, 3). Deze sluiten geheel aan bij portrettekeningen in pen van Wierix - zij doen echter in niets denken aan de zilverstift of krijtportretten van Hendrick Goltzius, zoals Veldman verondersteld (p. 23). Al zijn er relatief weinig tekeningen van De Passe bekend, het afbeelden en bespreken van tenminste een, maar liever een aantal, van zijn voortekeningen voor prenten had een beter inzicht geboden in zijn werkwijze en tekenstijl. In het licht van de twee monumentale studies is dit evenwel niet meer dan een kanttekening.
H. Leeflang | |
[pagina 241]
| |
F. de Bree, M. Spies en R. Zemel (red.). ‘Teeckenrijcke Woorden’ voor Henk Duits. Opstellen over literatuur, toneel, kunst en religie, meest uit de zestiende en zeventiende eeuw. Amsterdam, Stichting Neerlandistiek VU/ Münster, Nodus Publikationen, 2002. 289 pp. isbn 90-72365-71-2. € 18,- (exclusief verzendkosten).Ter gelegenheid van het afscheid van Henk Duits aan de Vrije Universiteit te Amsterdam verscheen een mooie bundel met ‘verschillende, zij het op de een of andere manier rond Henk Duits in elkaar hakende’ bijdragen, zoals Marijke Spies het in de inleiding formuleert. Zij zijn geschreven door mensen die als vakgenoot, naaste collega of alumnus een persoonlijke band met hem hebben, en bovendien heeft Henk Duits op zijn beurt affiniteit met de onderwerpen die in de bijdragen aan de orde komen. Een gevarieerd aanbod levert dat op: godsdienstgeschiedenis, kunstgeschiedenis, mentaliteitsgeschiedenis, de geschiedenis van de taalkunde en de prosodie en natuurlijk de literatuurgeschiedenis, die zich voor deze gelegenheid uitstrekt van de late zestiende tot de late negentiende eeuw. A.Th. van Deursen laat aan de hand van een bijbeluitgave van de predikant Petrus Hackius zien dat het voor de periode tot aan de Dordtse synode weinig zinvol is om ‘varianten’ binnen het calvinisme te onderscheiden. Johan Koppenol bespreekt een rederijkersspel over de aanval op Holland door Jonker Frans tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten, dat historisch van inhoud, actueel van toepassing (in het laat-zestiende-eeuwse Holland) en modern van vorm en stofbehandeling is. De rederijkers komen ook aan bod in de bijdrage van Marijke Spies over religie en politiek bij de Hollandse rederijkers in de eerste decennia van de zeventiende eeuw: Spies signaleert na een korte periode van (opgelegde) terughoudendheid een herleving van engagement onder rederijkers tijdens het Bestand (vooral van 1613 tot 1616), hetgeen zich uit in discussies via wedstrijdbijdragen. Ilja Veldman gaat na hoe het werk van Vergilius en Homerus in de Nederlanden werd gerecipieerd door Karel van Mander (in zijn vertalingen en bewerkingen) en door Crispijn de Passe (in kopergravures). Gerard Nijenhuis laat in een retorische analyse zien hoe Hooft in zijn berijming van psalm 45 gebruik maakt van elementen uit de heroïsche poëzie, en zo de nadruk legt op de verheerlijking van de vorst en pas in de tweede instantie het beeld van de bruiloft uitwerkt. Ook de bijdrage van Ton van Strien gaat over Hooft en over heroïsche poëzie, en vooral over de vraag waarom het gedicht dat Hooft schreef naar aanleiding van de verovering van 's-Hertogenbosch in 1629 door Frederik Hendrik, zoveel beter gewaardeerd werd door Huygens en Barlaeus dan de eerder verschenen gedichten over dezelfde gebeurtenis (waaronder een van Vondel). Hier lijkt het engagement de vroegzeventiende-eeuwse dichters juist op te breken, want terwijl hun gedichten veelal op te vatten zijn als berijmde historie of als verkapte propaganda, is dat van Hooft een heldendicht met louter literaire aspiraties. E.K. Grootes schrijft over Julius Caesar in het zeventiende-eeuwse Nederlandse drama. Hij vergelijkt Nederlandse spelen uit 1645, 1650, 1653 en 1670 met elkaar en met hun Franse en Neolatijnse bronnen en concludeert dat het voor auteurs lastig was om aan het verhaal van Caesar een eenduidige politieke boodschap te verbinden. Een ver- | |
[pagina 242]
| |
gelijkbaar thema snijdt Mieke B. Smits-Veldt aan in haar bijdrage over toneelstukken over Scipio van Jurriaen Bouckart uit de tweede helft van de zeventiende eeuw, waarin Bouckart de Amsterdamse burgemeesters zijn republikeinse idealen voorhoudt. De derde bijdrage over een historiedrama is van de hand van Victoria van den Doel. Zij schrijft over het treurspel Konradyn van Ludolph Smids, dat niet zozeer slecht ontvangen werd omdat het niet aan de Frans-klassicistische regels zou voldoen, maar eerder vanwege Smids' gebrek aan werkelijk literair talent. Zijn waarde ligt volgens Van den Doel vooral in zijn theoretische, poëticale geschriften. Vondels Jeptha wordt aan een stilistische analyse onderworpen in de bijdrage van Arjan van Leuvesteijn, die de clauswisselingen en enjambementen in het stuk statistisch in kaart brengt. De voornaamste conclusie is dat het optreden van veel enjambementen in een passage met weinig clauswisselingen duidt op de expressie van positieve of negatieve gevoelens, terwijl er, als er weinig enjambementen in voorkomen, sprake zal zijn van berusting of gelatenheid bij de personages (of van een meer zakelijke uiteenzetting). De bijdrage van Ferdinand van Ingen opent met het spannende relaas van een vrouw die halverwege de zestiende eeuw in Amsterdam wegens hekserij veroordeeld werd, hetgeen de opmaat vormt voor een beschouwing over de Amsterdamse stadsgeschiedenis uit 1664 van de Duitse auteur Philipp von Zesen. Dit werk wordt geplaatst in de vroegmoderne traditie van stadsbeschrijvingen en de ontwikkeling van het proza in die tijd. Een ander genre vormt het onderwerp van het stuk van Arie Jan Gelderblom. Hij bespreekt een tafelspel waarin vijf zintuigen optreden, dat Aernout van Overbeke in 1665 schreef ter gelegenheid van de verjaardag van een vriend en dat bol staat van subtiele en minder subtiele dubbelzinnigheden en woordspelingen. Wat het spel (dat uitmondt in een verheerlijking van de vriendschap en van lekker eten en drinken) vooral voor literatuurhistorici interessant maakt, is de opsomming van middeleeuwse literaire helden in het optreden van het Gehoor. Gelderblom werpt de vraag op, hoe Van Overbeke in 1665 met dit materiaal in aanraking kan zijn gekomen. De drank komt ook ter sprake in de bijdrage van Jan Letterie, die de kwalijke reputatie van Lambert van den Bos als alcoholicus rechtzet na bestudering van de bronnen. Letterie concludeert dat er niets op Van den Bos viel aan te merken, maar dat hij in een kwaad daglicht is gesteld door Joachim Oudaan, die politiek lijnrecht tegenover Van den Bos stond. Jan Noordegraaf schrijft over een linguïstische discussie in Amsterdam rond 1700, waar intellectuelen als Adriaen Verwer en Lambert ten Kate aan deelnamen. Er werd niet alleen over taalkunde gesproken, maar ook over theologie en wetenschap, en vooral over de raakvlakken tussen deze drie gebieden. Noordegraaf betoogt dat er in de achttiende-eeuwse taalkunde ‘een bepaalde systeem- of structuuropvatting’ aanwezig is, en laat zien hoe Newton door beide taalkundigen wordt ingezet bij de verdediging van dit systeem. De feestbundel wordt afgesloten met een bijdrage van Dick van Halsema over het toneelstuk Jacoba van Beieren van Albert Verwey. Weer een historiedrama dus, maar dan wel een typisch Verweys historiedrama. Van Halsema laat zien langs welke lijnen Verwey tot het schrijven van dit stuk gekomen is, en schenkt daarbij aandacht aan Verweys poëti- | |
[pagina 243]
| |
ca, aan diens opvattingen over het verloop van de geschiedenis, actuele gebeurtenissen als de Anglo-Boerenoorlog en de bouw van de Beurs van Berlage, de bron die Verwey bij het schrijven waarschijnlijk gebruikte, een driedelige geschiedenis over Jacoba van Beieren door Franz von Löher en tot slot Verweys bewondering voor Vondel (het slot van het stuk vertoont onmiskenbaar overeenkomsten met dat van de Gysbreght). Al met al is dit een boeiende bundel, die wordt bekroond met een overzicht van de publicaties van Henk Duits tot 2001.
N. Moser | |
G. Wiesenfeldt. Leerer Raum in Minervas Haus. Experimentelle Naturlehre an der Universität Leiden, 1675-1715. (History of Science and Scholarship in the Netherlands, volume 2). Amsterdam, Edita knaw, 2002. 464 pp. isbn 90-6984-339-0. € 49,-.Sinds ongeveer twee decennia staat de studie van experimentele praktijken opnieuw centraal in de vroegmoderne wetenschapsgeschiedenis. Op zich hoeft dit uiteraard weinig verbazing te wekken. Een manipulerende omgang met de natuur, gericht op het verzamelen van particuliere data, wordt algemeen beschouwd als één van de pijlers van de ‘wetenschappelijke revolutie’ van de zeventiende eeuw. Maar hoe dient die nieuwe omgang door historici beschreven te worden? Dient de nadruk te liggen op de successen en toenemende ‘rationaliteit’ van experimentele wetenschap, en op haar gestadige uitbreiding naar nieuwe disciplines? Of is het beter een begrip als ‘rationaliteit’ in vraag te stellen door een bredere blik op de culturele en sociale omgang met experimentele praktijken? Centraal in de recente wetenschapshistoriografie staat een overgang van het eerste naar het tweede model. Deze studie profileert zich duidelijk binnen het tweede model. De auteur, Gerhard Wiesenfeldt, schaart zich achter het ‘experimental realism’ van de filosoof Ian Hacking, maar meer nog achter Shapin en Schaffer's Leviathan and the Air-Pump (1985), een nu reeds klassieke studie over de omstreden intrede van de luchtpomp in de zeventiendeeeuwse Engelse natuurwetenschap. Waar Shapin en Schaffer zich echter concentreerden op de rol van experimenten binnen de Royal Society en tegen de socio-politieke achtergrond van de Engelse Restoration (1660), richt Wiesenfeldt zich op een heel ander object: de universiteit te Leiden tussen 1675 en 1715. In 1675 werd te Leiden een universitair Theatrum physicum ingericht, waar experimenten konden uitgevoerd worden als illustratie bij de colleges. Hoewel Leiden hiermee een koploper werd binnen de Republiek, is de introductie van experimentele praktijken door historici vaak als een ‘onafwendbare’ tussenfase beschouwd in de overgang van Cartesiaanse natuurfilosofie naar het Newtonianisme van 's Gravesande of Van Musschenbroeck. Vanuit de hoger beschreven historiografische invalshoek biedt Wiesenfeldt een belangrijke correctie op die ideeënhistorische benadering. In de loop van zes boeiende hoofdstukken wordt het vroege experimentele leven te Leiden vanuit verschillende hoeken belicht. Mooi is de manier waarop een concrete lo- | |
[pagina 244]
| |
cale gebeurtenis telkens als vertrekpunt dient voor een zorgvuldig ontvouwen van de relevante achtergrond, context, en betekenis. Zo plaatst hoofdstuk 2 de beslissing tot inrichting van een Theatrum physicum op 26 januari 1675 tegen de achtergrond van een kritieke fase in het bestaan van de universiteit. Financiële, diplomatieke, en culturele spanningen binnen de Republiek droegen bij tot het heropflakkeren van spanningen rond de libertas philosophandi in het algemeen, en de Cartesiaanse natuurfilosofie in het bijzonder. Wiesenfeldt toont aan hoe formele veranderingen in het natuuronderwijs, als gevolg van de invoering van experimentele praktijken, bijdroegen tot de oplossing van dergelijke problemen. Hoofdstuk 3 analyseert het gebruik van experimenten in verschillende traditionele onderwijsvormen. Eens te meer blijkt dat experimentele praktijken tot een originele en zelfstandige transformatie van het bestaande natuurfilosofieonderwijs leidden. Uiteraard hielden dergelijke transformaties rekening met de specifieke eisen van een academische omgeving. Zo implementeerde De Volder de luchtpomp om in zijn onderwijs causale processen aan bod te laten komen, dit in tegenstelling tot de attitude van Robert Boyle in de Royal Society (p. 117). Niettemin blijkt een eclectische filosofische houding hier vaak toonaangevend te zijn geweest. Wiesenfeldt toont eveneens aan dat de architectuur en inrichting van het theatrum physicum zich binnen de traditie van universitaire anatomische theaters plaatsen, waarvan ook moraliserende betekenislagen werden meegenomen. Natuurfilosofie bezat echter geenszins het Leidense monopolie op de physica experimentalis. Uit hoofdstuk 4 blijkt dat ook het nieuwe scheikundeonderwijs experimentele praktijken integreerde. Deze verandering kaderde binnen tendensen om de scheikunde niet louter farmaceutische, maar ook meer theoretische of natuurfilosofische kwesties te laten behandelen. Deze invasie van het traditionele domein van de academische filosofie ging gepaard met endemische discussies over de definitie en doelstellingen van experimentele praktijken. Vanaf hoofdstuk 5 verruimt Wiesenfeldt de blik van zijn studie ingrijpend. Op basis van Richard Westfalls prosopografische databank, wordt getoond hoe Leiden het bestaan van typische universiteitswetenschappen (vooral geneeskunde en natuurfilosofie) in deze periode bevestigt. Wanneer de auteur in hoofdstuk 6 iets vergelijkbaars doet voor academische experimentele praktijken, groeit dit uit tot een knappe vergelijkende studie van experimenteel natuuronderwijs in vroegmoderne (vooral protestantse) Europese universiteiten. Bovendien gaat Wiesenfeldt moeilijke historiografische hoofdstukken niet uit de weg. Zijn herinterpretatie van Kuhns onderscheid tussen mathematische en ‘Baconiaanse’ wetenschappelijke tradities is elegant, en steunt op boeiende inzichten over (onder meer) didactische continuïteit. In hoofdstuk 7 wordt het thema van ‘universiteitswetenschappen’ opnieuw bezocht, en wordt getoond hoe academische wetenschap veel beter afgestemd was op bredere maatschappelijke ‘sferen’ en verwachtingspatronen dan vaak wordt beweerd. Gerhard Wiesenfeldt heeft met deze omgewerkte versie van zijn proefschrift (!) de eigenheid van het vroege Leidense ‘experimentele leven’ succesvol gerehabiliteerd. Over enkele interpretaties kan men redetwisten (ik ben niet overtuigd van de band tussen | |
[pagina 245]
| |
achttiende-eeuwse veranderingen in wetenschappelijke visuele conventies en ‘secularisering’ op pp. 368-9), maar dat doet geen afbreuk aan de prestatie die hier geleverd wordt. De serie waarin dit boek gepubliceerd werd, geeft een nieuwe stimulans aan een reeds illustere Nederlandse traditie van wetenschapshistoriografie.
St. vanden Broecke | |
M. van Tielhof. The ‘Mother of all Trades’. The Baltic Grain Trade in Amsterdam from the Late 16th to the Early 19th Century (The Northern World, vol. iii.) Leiden, Brill, 2002. 370 pp. isbn 90-04-12546-9. € 106,-.De handel in graan op het Oostzeegebied was de spil van de Hollandse stapelmarkt. Weliswaar heeft Jonathan Israel in zijn Dutch Primacy in World Trade uit 1989 de rol van de ‘moedernegotie’ flink gerelativeerd, ook hij kon niet heen om twee cruciale feiten: in de zestiende eeuw legde deze handel de basis voor het internationale handelsnetwerk van de Hollanders, en ook in de zeventiende eeuw bleef de graanhandel omvangrijk. Uiteraard is er over die handel al veel geschreven, voornamelijk in artikelvorm overigens, maar het is buitengewoon behulpzaam dat al die kennis nu eens bij elkaar geplaatst is. Milja van Tielhof is bovendien de aangewezen persoon om dit te doen, nadat zij met haar voortreffelijke, in 1995 verschenen proefschrift De Hollandse graanhandel 1470-1570 de opbouwfase van de Oostzeehandel had beschreven. Dit boek dient eigenlijk als het vervolg op dat proefschrift gelezen te worden. Ook het vermelden waard is dat het onderzoek voor dit boek, behalve door de Universiteit Utrecht, financieel is gesteund door de Directie der Oostersche Handel en Reederijen, het bedrijf Cargill BV en de Koninklijke Vereniging het Comité van Graanhandelaren. Die verdienen alle lof voor hun bijdrage aan een project dat in geen enkel opzicht een bedrijfsgeschiedenis is, maar een zuiver wetenschappelijk onderzoek naar deze, zoals gezegd cruciale, bedrijfstak uit de Nederlandse economische geschiedenis. Het boek van Van Tielhof berust voor een belangrijk deel op de gegevens die reeds op verspreide plaatsen voorhanden waren. Daarnaast zijn ook de resultaten van eigen bronnenonderzoek gebruikt, maar dat heeft een aanvullend karakter gehad. Men dient dit boek dus in de eerste plaats te beschouwen als een synthesewerk. Wat dat betreft heeft het als grootste verdienste dat de graanhandel in al zijn aspecten is beschreven en geanalyseerd. In zeven hoofdstukken wordt de kwantitatieve ontwikkeling van de graanhandel tussen Amsterdam en het Oostzeegebied geschetst, de rol van Amsterdam als entrepôt voor de graanhandel, de organisatie van de Amsterdamse graanmarkt en van de handelsfirma's die op deze markt actief waren, hun contacten met het Oostzeegebied en de wijze waarop ze hun informatie verzamelden, het transport van graan en de kosten daarvan, de risico's en de manieren waarop Amsterdamse graanhandelaars zich daar tegen indekten, en ten slotte de aan de graanhandel gerelateerde dienstverlening in Amsterdam, van korenlichtermans, korendragers en korenmeters. Het beeld dat uit deze hoofdstukken naar voren komt wordt als het ware geconcretiseerd in een be- | |
[pagina 246]
| |
gin- en een eindhoofdstuk, waarin de activiteiten van respectievelijk Cornelis Pieterszn. Hooft en Willem de Clercq centraal staan, Amsterdamse graankooplieden respectievelijk omstreeks 1600 en aan het begin van de negentiende eeuw. Als verbinding tussen die verschillende aspecten van de graanhandel gebruikt de schrijfster het begrip ‘transactiekosten’. Dit is een tegenwoordig onder economen en economisch-historici populair concept, waarmee wordt getracht inzicht te krijgen in de omstandigheden die van invloed waren op het functioneren van de handel. In wezen is handel een kwestie van winst maken op het prijsverschil tussen inkoop en verkoop. Maar tussen die twee transacties maakt de koopman allerlei kosten, die samenhangen met de noodzaak informatie in te winnen over prijs en kwaliteit, contacten te leggen in de productieregio's en op de afzetmarkten, de vervoerskosten die noodzakelijk zijn om de goederen van het punt van aankoop naar de plaats van consumptie over te brengen, de bescherming van de goederen tijdens dat transport, enzovoorts, enzovoorts. In haar boek kan Van Tielhof laten zien hoe de graanhandel op het Oostzeegebied zich in vier lange fases ontwikkelde: een van expansie tot 1650, een van contractie tot aan 1760, een van herstel in de tweede helft van de achttiende eeuw en een van neergang, ditmaal definitief, in de negentiende eeuw. Voor een deel kunnen die ontwikkelingen ook uit het verloop van de transactiekosten verklaard worden. Omstreeks 1600, bij voorbeeld, werden in Amsterdam allerlei instituties geschapen, die het verzamelen van inlichtingen vereenvoudigden en de risico's van de handel verkleinden: de oprichting van een makelaarsgilde in 1578, de verschijning van prijscouranten vanaf 1585, de opening van de beurs in 1611 en de oprichting van een speciale graanbeurs in 1617. Verbeteringen in scheepsontwerpen, culminerend in de befaamde fluit, hadden in de tweede helft van de zestiende eeuw al geholpen om de vervoerskosten te verlagen. Vanaf het midden van de zeventiende eeuw kreeg de handel op de Oostzee te maken met grotere risico's als gevolg van oorlogen. Om die risico's te beperken moesten de kooplieden gaan samenwerken, hetgeen resulteerde in de oprichting van een Directie der Oostersche Handel en Reederijen ten tijde van de Negenjarige Oorlog (1688-1697). Maar de opleving in de tweede helft van de achttiende eeuw lijkt weer het gevolg te zijn geweest van een algehele verbetering van de Europese graanmarkten. Kortom, het mes van de transactiekosten snijdt nog niet helemaal zo scherp als we zouden willen. Dat is misschien ook wel te wijten aan het ontbreken van de vergelijkende dimensie in dit boek. Onderzoek naar transactiekosten veronderstelt dat die bepaalde voor- en nadelen met zich meebrachten, maar die moeten dan toch in de eerste plaats in vergelijking met de concurrentie gezien worden. Wanneer die vergelijking ontbreekt - en dat is hier helaas het geval - blijft de verklarende waarde ervan beperkt. Dit boek onderscheidt zich van andere recente werken over de Nederlandse handelsgeschiedenis door de nadruk op organisatie van de handel en de kosten die dat met zich meebracht. Sinds het machtige werk van Klein over de Trippen uit 1965 heeft het optreden van de kooplieden zelf veel aandacht gekregen. Samen met het recente boek van Clé Lesger over de Amsterdamse handel ten tijde van de Opstand, waarin vooral de geografische factor een grote rol speelt, slaat het boek van Van Tielhof een nieuwe weg in. Afgaande op de kwaliteit van Lesgers werk en op wat bij Van Tielhof geboden wordt, | |
[pagina 247]
| |
is die nieuwe weg zeker de moeite waard. Een comparatief perspectief zal die waarde nog kunnen versterken. Ten slotte nog dit. Het is een goed idee dat dit boek in het Engels verschijnt, want het belang ervan overstijgt ruimschoots dat van de Nederlandse geschiedenis alleen. Men kan het een Nederlandstalige auteur niet kwalijk nemen dat die deze vreemde taal niet volledig beheerst. Maar voor 106 euro - u leest het goed - mag van een gerenommeerde uitgever als Brill verwacht worden dat die dan voor een behoorlijke language editing zorgt. Behalve in het achtste hoofdstuk is die beneden de maat gebleven. Geen beste beurt.
M.R. Prak | |
H. Daussy. Les Huguenots et le roi: le combat politique de Philippe Duplessis-Mornay (1572-1600). (Travaux d'Humanisme et Renaissance, nr. 364.) Genève, Droz, 2002. 694 pp. isbn 2-600-00667-2.De geschiedschrijving over Frankrijk in de tweede helft van de zestiende eeuw maakt onmiskenbaar een bloei door. Aan de vele studies die in de laatste jaren aan dit tijdvak zijn gewijd, heeft Hugues Daussy een formidabele monografie toegevoegd over het streven van Philippe Duplessis-Mornay, strijder met pen en zwaard voor de Reformatie, de politicus zonder wie er geen Edict van Nantes geweest zou zijn. Bij alle machtspolitieke vragen in dit tijdvak is er een hernieuwde aandacht aanwijsbaar voor de religieuze factor in de zestiende-eeuwse geschiedenis, als machtige bepaler van overtuigingen, conflicten en oorlogen. Hugues Daussy legt de diep-religieuze motieven van Duplessis-Mornay bloot, tegelijkertijd veel aandacht schenkend aan de politieke kwesties op nationaal en internationaal terrein. Teveel is de blik in de Franse geschiedenis van deze periode gericht geweest op de persoon van Hendrik IV, die alle anderen nagenoeg in de schaduw stelde. Belangrijke figuren als Duplessis-Mornay dreigden daardoor verwaarloosd te worden. Daussy heeft echter niet diens biografie willen schrijven, maar door een analyse van Mornays activiteiten gedemonstreerd hoe de hugenoten in Frankrijk als volwaardige Fransen en dienaren van de kroon geaccepteerd en gerespecteerd wensten te worden. Hij doet dit op basis van een uitgebreid archief-onderzoek, waarbij hij de dikwijls gecompliceerde geschiedenis voortreffelijk uiteenzet in een goed gecomponeerd betoog, in helder en zakelijk Frans. Philippe Duplessis-Mornay (1549-1623) was van afkomst een edelman en daarom vertrouwd met het militaire vak. Vroeg belezen in de kerkvaders en de religieuze geschriften van zijn tijd, koos hij al op jeugdige leeftijd voor de Reformatie. Ter voltooiing van zijn opleiding maakte hij een reis door Europa, die hem - op doorreis van Keulen naar Engeland - ook even in de Nederlanden bracht. Van deze reis is niets naders bekend, behalve dat hij een pamflet zou hebben gewijd (gedrukt in het Frans en het Nederlands) aan de wreedheden begaan door de Spanjaarden in Rotterdam, 9 april 1572. Het zou niet het laatste geschrift van de auteur zijn, waarvan geen gedrukte exemplaren meer zijn teruggevonden. Thuisgekomen ontsnapte hij ternauwernood aan | |
[pagina 248]
| |
de Bartholomeusnacht en moest hij voor zijn veiligheid tijdelijk uitwijken naar Engeland. Opnieuw terug in Frankrijk kwam hij dienst van Hendrik van Navarra, hoofd van de protestantse partij. Voor deze werd hij weldra onmisbaar als politicus, militair, bestuurder en propagandist. Na overleg met de vorst had Duplessis-Mornay doorgaans een grote vrijheid in het schrijven van zijn politiek-religieuze werken, waarmee hij zowel de steun van buitenlandse vorsten als van katholieke Fransen wilde verwerven. Om dit laatste te bereiken schreef hij dikwijls anoniem, zogenaamd als katholiek. Bijzonder voor Duplessis-Mornay was daarbij dat hij zich onthield van het gebruikelijke anti-katholieke jargon en zelfs kon spreken over ‘onze heilige vader’ of ‘onze geestelijkheid’. Telkens beklemtoonde hij ook de overeenkomsten tussen katholieken en protestanten, twee varianten van hetzelfde christendom. Toen duidelijk werd dat Hendrik van Navarra een serieuze troonkandidaat werd, stelde Duplessis-Mornay alles in het werk met zijn geschriften hem de weg naar de troon te effenen en de koning te karakteriseren als een uitstekend vorst, die ook voor de katholieke Fransen aanvaardbaar zou zijn. Bij alle erkenning van de voortreffelijkheid van Mornays kwaliteiten stelt Hugues Daussy regelmatig de vraag naar de realiteitszin van de polemicus. Heeft hij werkelijk gemeend dat een protestant koning van Frankrijk zou kunnen worden? De schok was groot toen zijn held - inmiddels Hendrik IV - overging naar het katholicisme om zijn troon veilig te stellen. Maar vrijwel onmiddellijk daarop stelde Mornay al zijn gaven in dienst van het bereiken van een akkoord tussen protestanten enerzijds en de Franse kroon anderzijds. Zijn inzicht en zijn tactische gaven voorkwamen herhaaldelijk een breuk en leidden uiteindelijk - na door Daussy duidelijk uiteengezette complicaties - tot het sluiten van het Edict van Nantes. Dit was geen gunst, door de koning zijn voormalige geloofsgenoten bewezen, maar een verdrag dat pas na jaren (!) van moeizame onderhandelingen kon worden gesloten en door de Franse parlementen schoorvoetend werd erkend. En toen dat alles voorbij was, wenste Duplessis-Mornay niet als raadsheer van de koning of intendant van financiën op te treden. Hij koos voor zijn geloof door het schrijven van een omvangrijk en kritisch boek over het sacrament van de eucharistie in de oude kerk. Zijn eerdere geschriften over de geringe verschillen tussen protestanten en katholieken wenste hij zich toen kennelijk niet meer te herinneren. Koning en Kerk vielen over hem heen en zijn politieke rol was uitgespeeld. Niet zodra echter was Hendrik IV vermoord, of Duplessis-Mornay riep weer op tot eensgezindheid en inschikkelijkheid, om te voorkomen dat de nieuwe regentes het Edict van Nantes niet zou eerbiedigen. Deze kwaliteit van bemiddelaar was hem ook van pas gekomen toen hij enkele jaren door Hendrik van Navarra was uitgeleend aan prins Willem van Oranje en hij de prins goede diensten bewees, o.a. als pleitbezorger van de godsdienstvrede in Vlaanderen. Onze vaderlandse geschiedschrijvers hebben hem vaak met Marnix van St.-Aldegonde vergeleken om hun beider geestverwantschap en hun gemeenschappelijke kwaliteiten als schrijvende en strijdende edellieden. De inmiddels onderscheiden studie van Hugues Daussy is een uitstekend boek, volkomen recht doend aan de ingewikkelde godsdienstige en politieke geschiedenis van Frankrijk, goed op de hoogte van de internationale discussie. Het documentair apparaat waarvoor het bijna 700 pagina's tellend boek geen ruimte had, is te vinden op de website van de firma Droz, de uitge- | |
[pagina 249]
| |
verij die al een aanbeveling op zich vormt (www.droz.org/bienvenue.html). Het boek zal een vervolg krijgen met een driedaags congres over Duplessis-Mornay, dat in mei 2004 zal worden gehouden in Saumur, de stad waarvan hij jarenlang de militaire gouverneur is geweest.
G.A.C. van der Lem | |
R. Po-Chia Hsia and H.F.K. van Nierop (eds). Calvinism and Religious Toleration in the Dutch Golden Age. Cambridge, Cambridge University Press, 2002. 187 pp. isbn 0-521-80682-8. £ 40.-.The nature and extent of religious toleration in the Dutch Republic continues, somewhat surprisingly perhaps, to be a contentious issue in Dutch historiography. All too often the debate seems to be concerned not so much with the facts of the case as with their interpretation, sometimes descending to the level of a quarrel over whether the glass was half full or half empty. The majority of historians, while taking into account the flaws and injustices of the situation, continue to see Dutch seventeenth-century society as relatively tolerant, and remarkably so by the standards of the time in Europe. In opposition to this standard view, there has developed a revisionist tendency to stress the imperfections of this much-vaunted Dutch toleration, and indeed to point out that the term itself implies a fundamental inequality between the tolerated and those doing the tolerating. New approaches are also beginning to bear fruit, partly through research into hitherto neglected aspects of the problem, but also through placing the accepted facts in significantly different contexts. The volume under review is relatively short, but its contributors represent a wide variety of both approaches and interpretations, thus making it a very useful introduction to the debate as it stands at the moment. Taken together these essays are also a forceful reminder that consensus on this issue is as far to seek as it has ever been. The essays range from discussions of the problem of toleration as a whole to the experiences of various minority groups, but calvinism does not feature as strongly as the title might suggest, except in the sense that the privileged position of the Reformed Church remains the inescapable context of the religious history of the Republic. The brief introduction by Ronnie Po-Chia Hsia ends with a plea for a comparative study of religious pluralism and toleration, after which Benjamin Kaplan contributes an entertaining account of the historiography of Dutch religious toleration. Perhaps inevitably in such a survey, he puts rather too much emphasis on more extreme views, but ends by suggesting that something of the ambivalence of the debate at present can be attributed to its relevance to contemporary concerns about Dutch identity. In his general consideration of religious toleration in the Republic, Willem Frijhoff stresses that while in the rest of Europe reasons of state brought about the defeat of toleration, in the Republic it was precisely the other way around. The priority given to concord and public order ensured the triumph of freedom of conscience along with a certain degree of freedom of practice. Similarly, Judith Pollmann points out that despite the atmosphere of fierce reli- | |
[pagina 250]
| |
gious polemic there seems to have been relatively little religious friction in everyday life, and argues that this apparent paradox is explained by the co-existence of an ‘unconfessional concept of piety’ (70) with confessional religion - often in the same person. Another dimension to the debate is provided by the attempts of a number of the contributors to minimise the difference between the Dutch situation and that of the rest of Europe with regard to religious toleration. Joke Spaans acknowledges that the Republic was not a confessional state - at least to the extent that most other European states of the period were - but argues that it shared with these states an emphasis on the disciplinary function of religion, and so should not properly be seen as tolerant. Peter van Rooden goes further and makes the provocative claim that the Republic was in effect a confessional state, at least by the early eighteenth century. However, he seems to mean little more by this than that the Reformed section of the population were politically and socially dominant in a hierarchy of largely segregated religious groups. The two contributions on the position of the catholics provide an instructive contrast. While Christine Kooi emphasises the persistent uncertainties of the catholic situation and the arbitrary exactions to which they were subject, Henk van Nierop in his discussion of catholics and the law stresses the gap between the strict bans on catholic practice and the rather more flexible reality of everyday life. Samme Zijlstra's discussion of the mennonites highlights a rather different aspect of the subject - the mutual intolerance of the various subordinate religious groups. The collection is rounded off by an essay from Jonathan Israel summarising his views on official intolerance towards Spinozist ideas in the later seventeenth century, and an exploration by Maarten Prak of the relationship between citizenship and religion. A number of these essays make it clear, either directly or indirectly, that there were considerable local and regional differences in the treatment of those outside the Reformed Church. In particular, it appears that the towns of Holland - though themselves not completely homogeneous in this respect - were markedly more liberal towards protestant dissenters and even towards catholics than those in the land provinces. The reasons for such pronounced disparities inside a relatively small state deserve further investigation.
J.L. Price | |
H. Borggrefe, Th. Fusenig, B. Kümmel (eds). Ut pictura politeia oder der gemalte Fürstenstaat: Moritz der Gelehrte und das Bildprogramm in Eschwege. (Studien zur Kultur der Renaissance, herausgegeben am Weserrenaissance-Museum Schloss Brake, Nr. 1) Marburg, Jonas Verlag, 2000. isbn 3-89445-280-3.Het woord beeldenstorm zal de lezer in eerste instantie aan de Nederlandse gebeurtenissen van 1566 en hun belangrijke rol bij het ontstaan van de Opstand herinneren. Dat niet alleen de Nederlanden - en natuurlijk Zwitserland - een beeldenstorm kenden, maar ook de Duitse landen op diverse manieren met beeldenstormers te maken kregen, werd in 1998 in herinnering geroepen door de grote tentoonstelling die Moritz, | |
[pagina 251]
| |
de geleerde landgraaf van Hessen en zijn positie in Europa belichtte.Ga naar voetnoot1 Daarbij kwamen ook Moritz' politieke en dynastieke banden met de Nederlanden ter sprake, die zeker nog hechter geworden waren, als een verloving tussen zijn dochter Elisabeth en de jonge Frederik Hendrik in 1617 niet stuk zou zijn gelopen omdat de Oranjes een te grote bruidsschat verlangden. Zij wilden ‘den Mammon und nicht die Mamman’ zoals de landgraaf zuur opmerkte. Desondanks blijven de banden tussen de twee landen hecht, wat al weer in 1619 duidelijk wordt als hof en regenten elkaar beconcurreren om de landgravin Juliana (née van Nassau-Dillenburg) bij een reis door de Nederlanden voor zich te winnen.Ga naar voetnoot2 Naast deze persoonlijke en politieke relaties tussen de twee protestantse gebieden waren ook de culturele banden hecht: de Hessische vorst en zijn hof vielen veelvuldig terug op Nederlandse voorbeelden en kunstenaars om hun behoefte aan representatie en propaganda vorm te geven, en daarmee hun belang en macht zichtbaar te maken. Een teken van macht was daarbij in de Hessische ‘tweede beeldenstorm’ ook de volledige zuivering van kerken in voormalige lutherse gebieden. Zo'n kerkzuivering in de geest van Calvijn en Beza hoefde weliswaar geen belemmering voor wereldse kunstproductie te vormen, maar zou weleens de wat uitvoeriger rechtvaardiging van allerlei afbeeldingen bevorderd kunnen hebben. (Vergelijk in de Nederlanden de herhaaldelijk opkomende discussies over dit probleem, bijvoorbeeld naar aanleiding van het Erasmusbeeld.)Ga naar voetnoot3
Het is daarom van meer dan lokaal belang, dat nu het programma voor een omvangrijk decoratieschema opnieuw gepubliceerd wordt, waarmee het laat veertiende-eeuwse kasteel in Eschwege (ten oosten van de residentie Kassel) na een ingrijpend herstel tussen 1598 en 1604 werd beschilderd. Deze schilderingen zijn op een enkel detail na verloren gegaan, maar zij kunnen gereconstrueerd worden op grond van een tekst die pas onlangs, bij de voorbereiding van de Moritz-tentoonstelling, werd ontdekt: Historische Beschreibung der Policey Tugende, christlicher Obrigkeit und Unterthanen. Wie... Moritz L. zu Hessen... dieselbige nach der Politia und Ethica im Schloss Eschwege in Hessen disponiret, und in unterschiedenen Gemachen mit schönen Bildern und Historien abmahlen lassen. Dannen aber mit umbstendiger Erzehlung und beygefügten Epigrammata abgeschrieben und publiciret seynd, von Hermanno Fabronio... gedruckt zu Schmalkalden, durch Wolffgang Ketzlern... 1625. Op zo'n 200 octavo bladzijden beschreef de predikant, polyhistor en auteur van schooldrama's Hermann Fabronius, die zowel de calvinistische Reformatie doorzette als hoffeesten organiseerde, een kwart eeuw na hun ontstaan de vorstelijke vertrekken. De onderwerpen voor de decoratie | |
[pagina 252]
| |
waren door Moritz zelf bepaald, mogelijk in overleg met zijn opvoeder Tobias von Hemburg, die de inscripties voor de diverse scènes als ‘aenigmata of emblemata’ formuleerde. De uitvoering van de beschildering lag in handen van Christian Jobst (hierover archivalia op blz. 104 tot 111).Ga naar voetnoot4 Beschilderd waren elf - in heraldische kleuren gedecoreerde - vertrekken op twee verdiepingen, die in grootte en functie nogal verschilden en ook niet alle in elkaar overliepen. In de beschrijving wordt een duidelijke hiërarchie aangehouden: In de ‘Policey saal’ en de ‘Tugentsaal’ staan de politieke orde van de staat met zijn vier standen (‘Cantzlar, Feld Oberster, Ackemann, Schäfer’) en de kardinale deugden voorop. Dan worden in de zalen van de vorst en de vorstin voor hen bijzonder relevante deugden (Liberalitas en Pietas) voorgesteld. Na een wat grotere tussenkamer (het ‘Frawenzimmer’ met Castitas en Pudicitia) wordt de deugdenreeks in een reeks kamers voortgezet. Zij dienen als herinneringsplaatsen of, in voorkomende gevallen, als chambres d'hôte voor de ‘erbverbrüderten’ vorstenhuizen - maar hun protestantse alliantie was in 1625 al niet meer compleet. Ook die kamers zijn weer in mannen- en vrouwenvertrekken verdeeld (met de deugden Patientia en Bellona voor de Palts, Diligentia en Tranquilitas voor Sachsen, Spes en Caritas voor Brandenburg).Ga naar voetnoot5 Dit schema, dat de inleiders ramistisch noemen, wordt in zowel historisch-exemplarische als in allegorisch-emblematische schilderijen geillustreerd. In de meer openbare zalen hebben die waarschijnlijk vooral een representatieve functie, zij propageren de politieke rol en deugden van de vorst. In de kleinere vertrekken, die meer voor persoonlijk gebruik bleven voorbehouden, stellen ze hun gebruikers een leerzaam en vermanend voorbeeld voor ogen. Zo is de tweede grote zaal, de ‘Fürstensaal’, in vier afdelingen ingedeeld, waarin de vier kardinale deugden worden behandeld. De tekst beschrijft en verklaart eerst de op het plafond afgebeelde allegorieën, aangevuld door verdere zindragende attributen en afgesloten door een Latijns bijschrift, dat op de muur geschreven de afbeeldingen zonder verdere moralisatie verklaart. Op de beeldbeschrijving en een algemene verwijzing naar haar antieke bronnen volgt een gedetailleerdere inhoudelijke definitie van de betreffende deugd en in haar diverse aspekten en een kommentaar op de diverse attributen van de allegorische figuur, waarbij Fabronius wel uitleg maar weinig bronnen geeft. Tenslotte wordt het iedere keer (ook op de muren?) toegevoegde historische exemplum voor de desbetreffende deugd naverteld. Op deze verklarende, aan Ripa's lemmata herinnerende tekst volgt als toegift van de auteur, Fabronius, een tweeregelig Latijns epigram met de - vaak wat uitgebreidere - Duitse vertaling. Explicieter dan het in de - waarschijnlijk tamelijk direct op het oorspronkelijke programma teruggaande - tekst ervoor het geval is, wordt hier een direkte morele lering uitgesproken. De vorstenspiegel, die Moritz omstreeks de eeuwwisseling voor ogen stond, wordt | |
[pagina 253]
| |
nu als vermaning in druk verspreid en een breder publiek voorgehouden, waarbij duidelijke verstaanbaarheid (de volkstaal ook in de nieuwe epigrammen tegenover het oorspronkelijke Latijn) nagestreefd is. Zo'n gedeeltelijke herlezing, nauwelijks een generatie na het ontstaan van de schilderijen, weerspiegelt de veranderde politieke situatie. Door de ongunst der tijden, de politieke en economische achteruitgang, kwam het tot een vervreemding tussen de vorst en standen en ridders, zodat Moritz, die toch meer in grote politiek, representatie, cultuur en wetenschap was geïnteresseerd dan in het eigenlijke regeringshandwerk, in 1627 tot afstand werd gedwongen. Hij was - om het zo positief mogelijk te formuleren - te groot voor zijn kleine staat.
De tekst van de vaker voor Moritz werkzame Hermann Fabronius, die dit alles uitlegt, werd twee jaar voor Moritz' afstand in 1625 bij Wolfgang Ketzel in Schmalkalden gedrukt. Misschien ook weer door de politieke veranderingen is er maar één exemplaar van bekend, dat de Herzog August Bibliotheek in Wolfenbüttel bewaart. De voorliggende uitgave reproduceert de originele tekst in een modern lettertype en probeert de oorspronkelijke lay-out te benaderen. Dat is niet al te fraai, maar voor velen waarschijnlijk makkelijker te lezen dan een - mooiere - reprint. In twee essays lichten de uitgevers de tekst toe. De inleiding van H. Borggrefe over ‘Unbekannte Seiten des Bildersturms - Moritz der Gelehrte und die vergessene Ikonographie des Calvinismus’ geeft de nodige inbedding van het Eschwegese programma in het intellectuele milieu van de vorst. Dat gebeurt onnodig zwaarwichtig en te algemeen. Bovendien is soms niet de meest recente literatuur gebruikt. Uitvoerig licht Thomas Fusenig in een soort imaginaire rondleiding ‘die Bildausstattung von Schloss Eschwege’ toe, waarbij hij op de meest uiteenlopende - soms té uiteenlopende - voorbeelden wijst. Direct van invloed waren zeker de machtlegitimerende series van Moritz' vader en grootvader in Schmalkalden (het Passionale Christi als positief tegenbeeld tegen de onchristelijke gedragingen van de paus) en Ziegenhain (Viri illustres als voorbeelden van een protestantse politiek). Uiteraard speelt de Nederlandse kunst, in het bijzonder de wijd verspreide grafiek, hier weer een belangrijke rol. Naast voorbeelden levert zij vaak ook directe verwijzingen naar tekstbronnen, die hier - en in wat toegevoegde voetnoten bij Fabronius' tekst - uitgebreid aangehaald worden. Omdat te vaak vanuit moderne secundaire literatuur doorverwezen wordt, ontstaat naar mijn smaak een wat onscherp beeld. Hoe geleerd Fabronius ook geweest mag zijn, hij is net als zijn tijdgenoten toch wel zeker van eigentijdse verzamelwerken uitgegaan, handige digesta, die met enige moeite misschien hadden kunnen worden opgespoord.Ga naar voetnoot6 Dat Fabronius zijn eigen werk ook al een beetje als naslagwerk voor soortgelijke ondernemingen beschouwde, blijkt uit zijn ‘Verzeichnis der Historien’ (p. 145-146), waarin hij de 31 bijbelse en 15 antieke exempla voor de behandelde deugden noemt: een kenmerkende verhouding, die de voorrang van de bijbelse boven de heidense voor- | |
[pagina 254]
| |
beelden aantoont. De voorliggende uitgave verhoogt het nut van dit interessante boekje nog door een register op personen en zaken en een uitgebreid iconografisch register. Daarmee wordt het helaas nog niet het ‘ikonographishe Kompendium zur zentralund nordeuropäischen Malerei des späten sechzehnten und frühen siebzehnten Jahrhunderts’ dat de voorrede belooft (blz. 7). Daarvoor zijn de verwijzingen te toevallig, ontbreekt een register van bronnen en van de waarschijnlijk vooral belangrijke compilatiewerken, die door Fabronius gebruikt werden, en misschien ook wel een controle aan de hand van de ICONclass indiceringen, die een onmiddellijke toegang tot verdere iconografische bronnen hadden kunnen openen. Dat doet niets af aan de verdienste, dat hier een voor de protestantse (hof)iconografie belangrijke bron algemeen toegankelijk wordt gemaakt, die de verloren cyclus een plaats geeft naast andere seculiere programma's uit de tijd.Ga naar voetnoot7
J. Becker |
|