De Zeventiende Eeuw. Jaargang 19
(2003)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
SignalementenA. Hoving en C. Emke. De schepen van Abel Tasman. Box met boek, tekeningen en CD-rom. Met een inleiding door P. Sigmond. Hilversum, Verloren, 2000. 144 pp. isbn 90-6550-086-3. € 44,- (A. Hoving and C. Emke. The ships of Abel Tasman. Box with book, drawings and CD-rom. With an introduction by P. Sigmond. Hilversum, Verloren, 2000. 144 pp. isbn 90-6550-086-3. € 44,-)De schepen van Abel Tasman documenteert het bouwproces van schaalmodellen van de ‘Heemskerck’ en de ‘Zeehaen’, de twee schepen waarmee Tasman in 1642-3 zijn beroemde ontdekkingsreis rond Australië maakte. Van de twee schepen bestaan geen bouwtekeningen of nauwkeurige afbeeldingen. In het algemeen is technische informatie over de scheepstypen in kwestie schaars. De ‘Heemskerck’ was een jacht, waarvan slechts enkele vuistregels voor de bouwverhoudingen bekend zijn en een paar bouwcontracten. De ‘Zeehaen’ was een fluit en daarvan ontbreken zelfs dergelijke gegevens. En dat terwijl de fluit, efficiënt in bouw en gebruik, wel gezien wordt als een belangrijke reden voor het succes van de Gouden Eeuw. De door Hoving gebouwde modellen zijn dan ook geen kopieën op schaal van Tasmans schepen, ze geven veeleer een idee van het type schepen dat de ruggengraat van de VOC vormde. Het bouwproces zelf van de modellen is opgezet als een historisch experiment. De modelmakers hebben gebruik gemaakt van de schaarse beschikbare kennis zonder deze eerst te transformeren naar een moderne ‘blauwdruk-aanpak’. Door zo op schaal de oorspronkelijke bouwwijze na te bootsen hoopten zij de waarde en betekenis te achterhalen van scheepsbouwkundige beschouwingen als in Witsens Scheeps-Bouw. De belangrijkste uitkomst van het experiment is dat de bijzondere bouwwijze van dit type schepen de koppeling blijkt te zijn tussen de schetsmatige bouwcontracten, de vuistregels uit de literatuur en de verloren gegane ambachtelijke kennis van de scheepsbouwer. Deze bouwwijze, waarbij eerst de huid van de bodem gelegd werd en pas daarna de spanten opgezet werden, blijkt een snelle en effectieve manier om met het beschikbare materiaal een goed schip te bouwen. Zo vestigt het boekje de aandacht op het belang van techniek voor de cultuur in de Gouden Eeuw en toont - ‘handson’ als het ware - welk type kennis hieraan ten grondslag lag. De verrassende vorm van het historisch experiment lijkt een middel bij uitstek om door te dringen tot deze materiële cultuur. Hiermee is het boekje ook voor niet-specialisten de moeite van het kennisnemen waard. Voornaamste doelgroep zijn echter modelbouwers voor wie het bouwproces in alle detail vastgelegd is met tekeningen op schaal en foto's van alle bouwfasen. Op de CD-rom zijn alle illustraties te vinden en de bouwtekeningen kunnen op de schaal naar keuze uitgedraaid worden. Veel interactiever wordt het schijfje ook niet, de verkooppraat van de uitgever ten spijt. De uitgave is beschikbaar in het Nederlands, Duits en Engels - de laatste helaas een uiterst houterige vertaling. De grote hoeveelheid fraai en origineel illustratiemateriaal maakt dat echter ruimschoots goed.
F.J. Dijksterhuis | |
F. Depuydt en M. Goossens (red.). Van Mercator tot computerkaart. Een geschiedenis van de cartografie. Turnhout, Brepols, 2001. 137 pp. isbn 90-5622-040-3. € 25,72 ex btw.Het boek, een uitgave van het Mercatormuseum in Sint-Niklaas, is een bundeling van drie, relatief onafhankelijke delen. Het eerste en veruit grootste deel vertelt de geschiedenis van de cartografie in België. Uiteraard gaat veel aandacht naar Gerard Mercator (R.A. Blondeau) en zijn tijdgenoten (F. Depuydt en D. Grobben), maar er zijn ook hoofdstukken over de oudere, in het bijzonder antieke cartografie, over het probleem van de plaatsbepaling op aarde en de verschillende kaartprojecties | |
[pagina 256]
| |
(X. Vandepoel), en over de militaire en civiele cartografie in België tijdens de negentiende en twintigste eeuw (J. De Smet). Het tweede deel geeft een inleiding op de moderne cartografische praktijk, met nadruk op de technologische evolutie op het gebied van teledetectie, computerverwerking en thematische kaarten. Er is ook een epiloog over de wereld in ons hoofd (de ‘mentale’ kaarten) en de nefaste invloed van de media daarop. Ten slotte wordt de geschiedenis van het Mercatormuseum geschetst (G. Polfliet en A. Van der Gucht) en volgt een heel summiere catalogus van de tentoongestelde objecten (178 stuks). Het boek is mooi en verzorgd uitgegeven, en verdient zeker een plaats in menige schoolbibliotheek als vulgariserend leerboek. Toch is de wetenschappelijke waarde van het boek eerder gering, o.a. wegens de opvallende afwezigheid van bibliografie en voetnoten. Ook de beschrijving van de tentoongestelde objecten is naar mijn smaak iets té beknopt gehouden. Het geheel kan echter voor heel wat leraars aardrijkskunde en hun leerlingen een prettige kennismaking bieden met de geschiedenis van de cartografie.
G. Vanpaemel | |
J. Frieswijk, A.H. Huussen jr., Y.B. Kuiper en J.A. Mol (red.). Fryslân, staat en macht, 1450-1650. Bijdragen aan het historisch congres te Leeuwarden van 3 tot 5 juni 1998. Hilversum/Leeuwarden, Verloren/Fryske Akademy, 1999. 245 pp. isbn 90-6550-043-X. € 20,-.‘Wie de plaats van het gewest Friesland in de Republiek wil beschouwen, kan dat doen op twee manieren. Hij kan de dingen bezien vanuit Leeuwarden (...) Of hij kan zich opstellen in het bestuurlijk centrum van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, en Friesland aanzien vanuit Den Haag’, schrijft A.Th. van Deursen in zijn bijdrage aan de bundel lezingen die is voortgevloeid uit het congres ‘Fryslân: staat en macht’, dat de Fryske Akademy in samenwerking met de Rijksuniversiteit Groningen in juni 1998 organiseerde in het kader van de manifestatie Fryslân 500. Zelf kiest Van Deursen voor de tweede benadering. In nog geen vijftien pagina's zet hij op zijn bekende lucide wijze de problematiek van centrum en periferie in het staatsbestel van de Republiek uiteen, toegespitst op drie, altijd weer tot spanningen leidende punten: de handhaving van de eigen rechten, de zorg voor de eigen veiligheid en de lastenverdeling tussen de provincies. Uitgaande van deze klassieke wrijvingspunten trad Friesland in Den Haag niet wezenlijk anders op dan laten we zeggen Gelderland, Utrecht of Overijssel. Vanuit Haags perspectief behoorde Friesland dan ook tot die zes lastige, tegenstribbelende eigenbaatzoekers, die maar al te vaak het provinciale eigenbelang boven het nationale (lees: Hollandse) belang lieten prevaleren. In het eigenaardige staatsbestel van de Republiek kon ook niet anders worden verwacht. Wie vervolgens zijn blik naar Leeuwarden verplaatst, ziet vooral het eigene, het bijzondere. En aan eigenheid had het gewest Friesland in zijn geschiedenis geen gebrek gehad. Gelegen in de periferie van West-Europa hadden de Friezen zich lange tijd aan een centraal staatsgezag kunnen onttrekken; een verzameling boerenrepublieken waarin hoofdelingen, ongetitelde edelen, elkaar beconcurreerden was het resultaat. Aan deze befaamde ‘Friese Vrijheid’ was in 1498 een einde gekomen met de vestiging van het landsheerlijke gezag onder hertog Albrecht van Saksen. In 1515 was Friesland vervolgens in Habsburgse handen gekomen, om in 1580 het heft weer in eigen handen te nemen, ditmaal als onderdeel van een nieuwe staat in wording: de Republiek der Verenigde Nederlanden. Van een ‘archaïsche vetemaatschappij’ ontwikkelde het gewest zich dus in de loop van de zestiende eeuw tot ‘een relatief modern centraal bestuurd gewest’. De twaalf bijdragen in de bundel proberen deze ontwikkeling telkens vanuit een ander gezichtspunt te beschrijven en te duiden. In het eerste deel van de bundel cirkelen de artikelen rond de introductie van het landsheerlijke gezag in 1498. Na een korte beschouwing over het staatsvormingsproces van de hand van Wim Blockmans wordt in een drietal artikelen ingegaan op in het oog springende aspecten van de Friese Vrijheid. Aan die periode kwam, zoals gezegd, met de komst van Albrecht van Saksen een einde. De Saksische heerschappij van Friesland duurde slechts kort, maar zij vormde in tal van opzichten het uitgangspunt voor de opbouw van het Habsburgse gezag na 1515, zoals Paul Baks in zijn bijdrage laat zien. Aan het streven naar Friese autonomie wist zij echter geen einde te maken. Tal van invloedrijke hoofdelingen zagen niets in het nieuwe bewind. Zij zochten in een poging hun oude vrijheden te herwin- | |
[pagina 257]
| |
nen de steun van de hertog van Gelre. Onder hen bevond zich Jancko Douwama, wiens politieke carrière door Martha Kist wordt geschetst. Veel bereikte Douwama niet met zijn opportunistische keuze voor de Gelderse hertog. De hertog had al even weinig als de Saksen op met de politieke ideeën van figuren als Douwama. Vandaar dat Douwama in 1521 overging tot het kamp van Karel V, in een laatste poging zijn idealen veilig te stellen. Het hielp niets. Op 12 juni 1523 werd Douwama op beschuldiging van verraad gearresteerd. Hij stierf bijna tien jaar later in gevangenschap. De grote omwenteling aan het einde van de zestiende eeuw maakte hij dus niet meer mee. Hessel Aysema wel. Deze ervaren politicus en gewezen banneling was één van de mannen achter de val van de koningsgezinde stadhouder Rennenberg in 1580. Als dank werd hij door Willem van Oranje benoemd tot president van het Hof van Friesland. In zijn nieuwe positie ging Aysema de strijd aan met de Gedeputeerde Staten ‘over de superintendentie der zaecken van den lande van Vrieslandt’. Het bleek uiteindelijk, zoals Onno Hellinga in zijn artikel laat zien, een ongelijke strijd die na het mislukken van het bewind van Leicester definitief in het voordeel van de Staten van Friesland werd beslist. Voortaan lag de ‘souveranité der lantschappe’ bij de Staten. Maar van een stabiel staatsbestel was geen sprake. Friesland kende voortaan een opvallende politieke cultuur die werd gedomineerd door eigengereide en eergevoelige edellieden en getekend door ontelbare ruzies over ambtscompetenties en ambtenverkiezingen. In een mooi artikel laat Yme Kuiper vanuit het perspectief van de adel zijn licht schijnen op deze typerende Friese politieke cultuur. Luuc Kooijmans op zijn beurt zoomt in op die andere centrale figuur in de Friese politieke verhoudingen: de stadhouder. Hij laat zien hoe Willem Frederik er, na het sneuvelen van Hendrik Casimir bij Hulst in 1640, in slaagde het stadhouderschap voor de Friese tak van de Nassaus te behouden. Gelukkig maar, is men geneigd te zeggen, want de dagboeken die Willem vervolgens heeft bijgehouden bieden prachtige doorkijkjes op de eigenaardigheden van het Friese politieke leven. Yme Kuiper noemt de stadhouder in zijn bijdrage dan ook terecht een ‘dagboekanier met overzicht, die regelmatig gebruik maakte van sleutelinformanten en van technieken als introspectie en participerende observatie. Dat Friese politieke leven vond ondertussen natuurlijk niet in een vacuüm plaats. Het was wat dit betreft illustratief dat Willem Frederik het in de pogingen zijn gesneuvelde broer op te volgen moest opnemen tegen de ambities van Frederik Hendrik en diens omgeving. Jarenlang werd de Friese stadhouder vervolgens in Den Haag ‘kout aenghesien’ en moest hij er alles aan doen om aan het Haagse stadhouderlijk hof weer aanzien en gezag te krijgen. Het Friese eigene was zo ingebed in het algemene kader van de Republiek. Dat gold ook voor de religieuze problemen zoals die door Wiebe Bergsma worden geanalyseerd. De namen en omstandigheden mochten dan verschillen, de problemen tussen gereformeerde kerk en staat waren in Friesland niet wezenlijk anders dan in de rest van de Republiek. Het gold, ten slotte, ook voor de economische geschiedenis van het gewest. Helemaal in een politiek keurslijf laten de economische ontwikkelingen zich, zoals Jan de Vries in zijn bijdrage beklemtoont, ondertussen niet persen. De economie trok zich weinig aan van de staatkundige ontwikkeling die het gewest sinds 1498 doormaakte, maar profiteerde in de eerste helft van de zeventiende eeuw wel van de ontwikkelingen in Holland. Friesland groeide er mede door uit tot het commercieelagrarische gewest dat het lang is gebleven: eigen, maar tegelijkertijd volledig opgenomen in het Hollandse handelsverkeer. Fryslân, staat en macht is zo al met al een verrassend veelzijdige bundel die daadwerkelijk aanzet tot nadenken over het eigen karakter van de Friese geschiedenis in de vroegmoderne tijd.
P. Knevel | |
J. Francke. Utiliteyt voor de gemeene saake. De Zeeuwse commissievaart en haar achterban tijdens de Negenjarige Oorlog, 1688-1697. (Werken, dl. 12.) Middelburg, Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 2001. 498 pp. isbn 90-70534-33-9. € 40,85.Na de bestijging van de Engelse troon door stadhouder Willem III (1688) raakte een aantal geallieerde Europese staten onder leiding van de Republiek en Engeland slaags met Frankrijk en zijn bondgenoten in de Negenjarige Oorlog (1688-1697). In de strijd ter zee speelde de kaapvaart van de Republiek als economisch, politiek en militair instrument een belangrijke rol. Bij kaapvaart kregen particulieren (reders, kapiteins en bemanning) | |
[pagina 258]
| |
geschreven toestemming (commissie- of kaperbrief) van de staat om vijandelijke schepen en goederen te veroveren. Deze dissertatie stelt de organisatie en ontwikkeling van de Zeeuwse kaapvaart in zijn hoogtijdagen centraal, die, niet anders dan in voorgaande oorlogen tegen Spanje en Engeland, het grootste deel van de kaapvaart van de Republiek uitmaakte. Het boek raakt daarmee een belangwekkend thema: het samengaan van particulier (kaapvaart als winstgevend bedrijf) en staatsbelang (economische oorlogsvoering) in oorlogstijden. De resultaten van een uitgebreid en veelzijdig archief- en literatuuronderzoek zijn in drie delen gepresenteerd. Allereerst beschrijft Francke de organisatie aan wal: de institutionele achtergrond en de verstrekking van commissiebrieven, de uitreding, de bemanningen en gebruikte schepen. In het tweede deel, de zee als werkterrein, staan de operatiegebieden, strategie, tactiek, het veroveren van een prijs en omgang met gevangenen en delicten centraal. Het derde deel behandelt de markt: de veiling van de buitgemaakte goederen en schepen, de rechtsprocedures, corruptie en fraude door veilingmeesters, de opbrengsten van de commissievaart en het belang voor andere sectoren van handel en scheepvaart. Ter ondersteuning van deze omvangrijke studie dienen verschillende kaarten, 38 tabellen en grafieken en 25 bijlagen. De auteur heeft bovendien veel aanvullende onderzoeksgegevens in een tweede extra deel uitgegeven dat via hem of het Zeeuws Documentatiecentrum kan worden besteld. Naast de praktijk van het kaapvaartbedrijf besteedt Francke ruime aandacht aan de politiekmaatschappelijke achtergrond en de belangen van de kooplieden-reders, regenten en zeelieden. Met name op deze terreinen biedt dit boek nieuwe inzichten. Minder geslaagd zijn helaas de in grote haast geschreven inleiding en de anachronistisch aandoende vergelijkingen van de operaties van kaperschepen met die van Duitse onderzeeboten in de Tweede Wereldoorlog. Door een gebrek aan duidelijk gestelde vragen en aansluitende conclusies is deze studie onnodig dicht op de bronnen geschreven, waardoor de lezer het overzicht snel kan verliezen. Francke positioneert de Zeeuwse kaapvaart vanuit tal van invalshoeken (politiek-religieuze, economische, maritieme en sociale) als een belangrijke bedrijfstak met diepgewortelde belangen in de Zeeuwse vroegmoderne samenleving (kooplieden, regenten en zeelieden). Dit had in een conclusie, in plaats van in een epiloog, wel wat meer onderstreept mogen worden. Franckes werk is van belang voor historici die zich bezighouden met maritieme geschiedenis en cultuur, elitestudies en politieke netwerken in de Republiek en, uiteraard, in het bijzonder Zeeland in het onderhavige tijdvak.
M.A.G. de Jong | |
M. Westermann (ed.). Art & Home. Dutch Interiors in the Age of Rembrandt. Denver, Denver Art Museum, 2001. 240 pp. isbn 0-914738-46-1. $ 29,95.Dit boek verscheen ter gelegenheid van een gelijknamige tentoonstelling die vanaf 30 september 2001 eerst enkele maanden in Newark en vervolgens tot 26 mei 2002 in Denver te zien was. Bij het doorbladeren van het rijkgeïllustreerde boek vallen temidden van de vele topstukken uit de zeventiende-eeuwse schilderkunst en kunstnijverheid direct enkele foto's op die rechtstreeks uit een IKEA-catalogus lijken te komen. Al verderbladerend worden we opnieuw verrast, ditmaal door een foto van de familie Bunker van All in the Family. De foto's van de IKEA-achtige interieurs horen bij het lange essay van Mariet Westermann (p. 15-81). Volgens Westermann laten de zeventiende-eeuwse genreschilderijen zich goed vergelijken met de foto's in hedendaagse glossy interieur-catalogi. De zeventiende-eeuwse schilderijen werden, in tegenstelling tot de catalogi, weliswaar gemaakt voor een select publiek dat bereid en in staat was er veel geld voor te betalen, net als de catalogi werden ze uiteindelijk wel door een groot publiek bekeken en vervolgens als ideaalbeeld gekoesterd. En beide zijn, zo betoogt Westermann, het product van een welvarende, snel verstedelijkende samenleving waarin middle-class huizenbezitters er alles (vooral veel geld) voor over hebben om van hun huis een fraai ingerichte, propere, behaaglijke, comfortabele haven voor hun gezin te creëren. De foto van de familie Bunker hoort bij het essay van H. Perry Chapman (p. 129-152). Zij vergelijkt de genreschilderijen met de sitcoms uit de jaren vijftig en zestig; zoals in de televisieseries nieuwe noties rond het huiselijk gezinsleven aan de orde werden gesteld, zo speelden de zeventiende-eeuwse genreschilderijen een belangrijke rol bij de verspreiding van het vroegmoderne huiselijkheidside- | |
[pagina 259]
| |
aal, onder andere door op humoristische wijze commentaar te leveren op de werkelijkheid. Dat vrijwel geen enkel zeventiende-eeuws interieur er precies zo zal hebben uitgezien als op de schilderijen uit die tijd, blijkt behalve uit de essays van Westermann en Chapman ook uit de bijdrage van C. Willemijn Fock (p. 83-101). Fock vergelijkt de zeventiende-eeuwse schilderijen met boedelbeschrijvingen en interieurontwerpen en stelt onder andere vast dat de op de schilderijen steevast aanwezige zwart-wit geblokte vloeren en grote kroonluchters in werkelijkheid zelden in particuliere woonhuizen te vinden waren. Schilders deden vooral hun best om een mooi schilderij te krijgen. Het beeld hoefde niet tot in alle details met de werkelijkheid overeen te stemmen. Wat wel lijkt te kloppen, zijn de vele schilderijen in de interieurs van welgestelde burgers. Eric Jan Sluijter behandelt uitvoerig de collectie van twee zeventiende-eeuwse verzamelaars van wie zeer gedetailleerde boedelbeschrijvingen bewaard zijn gebleven (p. 103-129). Zijn bijdrage doet de lezer eraan herinneren dat er meer dan alleen genreschilderijen met een ‘huiselijkheids-boodschap’ werden geschilderd, bijvoorbeeld de in de zeventiende eeuw zo gewaardeerde landschapsschilderijen. Daar ging de tentoonstelling echter niet over. Men kan zich zelfs afvragen of er in de Verenigde Staten wel voldoende belangstelling zou bestaan voor een tentoonstelling over landschapsschilderkunst. Bij zeventiende-eeuwse genreschilderkunst daarentegen kan men altijd rekenen op een groot publiek. Die belangstelling komt volgens de tentoonstellingsmakers doordat het Hollandse zeventiende-eeuwse huiselijkheidsideaal zo herkenbaar en ‘modern’ is. Daarnaast speelt natuurlijk ook iets anders mee: het zijn gewoon schitterende schilderijen en het is een genot om daar naar te kijken. De bezoekers van de tentoonstelling kregen niet alleen de overbekende stukken uit topmusea te zien, maar ook schatten uit particulier bezit. Kosten noch moeite lijken daarbij te zijn gespaard. Des te opvallender is de aanwezigheid van een paar achttiende-eeuwse objecten in een reconstructie van een zeventiende-eeuwse kamer; een klein schoonheidsfoutje.
H.C. Dibbits | |
H.F.J. Horstmanshoff et al. (red.). The Four Seasons of Human Life. Four Anonymous Engravings from the Trent Collection. Rotterdam/Durham, Erasmus Publishing/Trent Collection, Duke University, 2002. 109 pp. (incl. CDRom). isbn 90-5235-13618. € 85,-.Onderzoekers uit verschillende disciplines en veelal gelieerd met de Leidse Universiteit, presenteren in dit boek in groot formaat (28×40 cm) een unieke reeks van vier ongedateerde en niet-gesigneerde (laat-)zeventiende-eeuwse gravures. De vier prenten - van matige artistieke kwaliteit - bevatten een overvloed aan korte teksten zowel binnen de verbeeldingen van de vier destijds bekende continenten in de vier seizoenen (parallel met de vier levensstadia van de mens), als in de afgebeelde astrologische, astronomische, astro-meteorologische en astro-medische (ten dele draaibare) ‘rekenhulpmiddelen’. De teksten (Latijn, 'n enkel woord Grieks) zijn (praktisch feilloos) getranscribeerd, in het Engels vertaald, en worden, met de afbeeldingen, in zes capita geanalyseerd, becommentarieerd en geïnterpreteerd. Een deel ervan kon worden teruggevoerd op bekende geschriften, voor het overgrote merendeel uit de Klassieke Oudheid, en daarvan voor meer dan de helft uit Hippocrates' werken. De conclusie is dat we hier eerst en vooral in kalendervorm ‘ouderwetse’ adviezen voor handhaving of herstel van de gezondheid krijgen aangeboden, per jaargetijde, èn gespecificeerd voor de leeftijd-‘seizoenen’ van de mens. Enkele ‘grepen’ uit de rijke inhoud mogen dienst doen als ‘appetizers’ voor die lezers die zich niet rekenen tot de doelgroep: geïnteresseerden in de geschiedenis der geneeskunst. In de drie afbeeldingen van het mensenpaar (in ‘Aestas’, ‘Autumnus’ en ‘Hyems’) ligt de volle nadruk op de weergave van de anatomie, hoofdzakelijk - zo meldt hoofdstuk 3 - op basis van Vesalius. Daarbij is gebruik gemaakt van afbeeldingen, waarvan de vermoedelijke bronnen door de editeurs worden opgesomd. Het blijkt dat geen bron van na 1640 is gebruikt. In hoofdstuk 5 wordt met betrekking tot de kleine sterrenkaarten van het noordelijk en zuidelijk halfrond geconcludeerd dat de astronomische kennis van de makers dateert uit het laatste decennium van de zestiende eeuw. Hoofdstuk 6 determineert de meeste van de talrijke afgebeelde planten alsmede de herkomst van de (licht gevarieerde) tekeningen: Cr. van de Passe's De blomhof (...) (1614). Opvallend is de afwezigheid van enig spoor van pharmacognosie. | |
[pagina 260]
| |
Bijzonder interessant zijn de twee appendices. Het eerste laat (als achtergrond van de uitbeelding van de relatie der vijf zintuigen met de ‘sensus communis’) de ideeënhistorische ontwikkeling zien waardoor die interpretatie van dit aristotelische begrip weinig meer met Aristoteles van doen heeft. Het tweede geeft de tekst bij de horoscoop (in ‘Autumnus’ erónder afgebeeld) uit een medisch-astrologische verhandeling uit 1607 van de toenmalig befaamde hoogleraar Magini (o.a. bekend door zijn ongeloof aan wat de telescoop Galileo openbaarde). Zo wordt geïllustreerd hoe de astrologie de handelingen van de geneesheer voorschreef, maar tevens de vraag opgeroepen wat de ‘gebruiker’ van de reeks nu precies met die specifieke horoscoop (van een zieke Italiaanse bisschop) uit 1605 kon of moest beginnen. Curieus is dat nergens in het boek geattendeerd wordt op de bijgeleverde CDrom. Die stelt de lezer in staat de vele, soms meervoudige flappen op onderdelen van de afbeeldingen ‘om te slaan’, en zo kennis te nemen van de onderliggende afbeeldingen, waarvan er maar een aantal ook als figuur in het boek zijn te zien. Een enkele keer biedt de tekst van de CDrom enige aanvulling op die van het boek.
P.E.L. Verkuyl | |
M.-C. Heck, F. Lemerle et Y. Pauwels (eds). Théorie des arts et création artistique dans l'Europe du Nord du XVIe au début du XVIIIe siècle. Actes du colloque international organisé les 14 et 16 décembre 2000 à l'Université Charles-de-Gaulle - Lille 3 par le Centre de Recherches en Histoire de l'Art pour l'Europe du Nord (Artes). Lille 3, Université Charles-de-Gaulle, 2002. 370 pp. isbn 2-84467-035-0.Een internationaal colloquium, gehouden in Rijssel (Lille), had tot onderwerp het verband tussen theorie en praktijk in de architectuur en de beeldende kunsten. De toen gehouden 23 lezingen zijn, op twee na, uitgegeven in deze bundel, onder twee hoofden: architectuur en schilderkunst. De bijdragen in het gedeelte over architectuur, voorzover ze de Nederlanden betreffen, zijn die van Krista de Jonge (Leuven) over de introductie van de ‘antycksche’ stijlkenmerken in de theoretische traktaten, te beginnen met die van Pieter Coecke van Aalst (1539); Brigitte d'Hainault-Zvény (Brussel) over de verspreiding van het groteskenornament door Cornelis Floris (1548-1557) en de toepassing ervan in de volgende eeuwen; en Konrad Ottenheym (Utrecht) over de invloed van Vincenzo Scamozzi's Idea della architettura universale (1615) in de Nederlanden van de zeventiende eeuw. In het gedeelte over schilderkunst blijkt een opmerkelijk groot aantal collega's zich bezig te houden met traktaten over Nederlandse kunst, wat een toenemende belangstelling voor de geschiedenis van de kunsttheorie in de Nederlanden lijkt te bevestigen. Behalve artikelen over zelfbevestiging door middel van gevelversiering op huizen van schilders (Catherine King, Londen), over het doorwerken van Horatius' opmerkingen over kunst in het prentwerk van Crispijn de Passe (Ilja Veldman, Amsterdam), en over de waardering voor Nederlandse schilderijen door Federico Borromeo (Edouard Pommier, Parijs) worden zes theoretische werken behandeld. Colette Nativel (Parijs), die al eerder Franciscus Junius' De pictura veterum (1637) in een Franse editie heeft uitgegeven, behandelt het begrip phantasia in Giovan Pietro Bellori's Idea del pittore (1672), toont duidelijke invloed van Junius aan en rectificeert de invloedrijke opmerkingen die Erwin Panofsky over het begrip idea heeft gelanceerd. Ondergetekende behandelt nogmaals de vraag of Karel van Mander (1604) al dan niet een kunsttheorie heeft willen opbouwen. Michèle-Caroline Heck (Lille), organisatrice van dit congres, werkt aan een studie over Joachim von Sandrart en zet diens Teutsche Academie (1675) af tegen het werk van Van Mander. Jan Blanc (Parijs), bezig met een Franse editie van Samuel van Hoogstratens Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst (1678), behandelt diens opmerkingen over kleur. Lyckle de Vries, kenner van het werk van Gerard de Lairesse, bespreekt een aantal termen die door die auteur in zijn Groot schilderboek (21740) in specifieke (en niet gemakkelijk vast te stellen) betekenis zijn gebruikt. Gaëtane Maes (Lille) tenslotte behandelt de litteraire bronnen voor Jean-Baptiste Descamps' Vie des peintres flamands, allemands et hollandois (1753), het eerste puur-historische werk over het onderwerp, waarin de Nederlandstalige bronnen voor het eerst in het Frans werden gepresenteerd. Het laat zich aanzien dat van tenminste de helft van de genoemde auteurs nader uitgewerkte studies te verwachten zijn. Aangenaam vooruitzicht.
H. Miedema | |
[pagina 261]
| |
P. Williams. Philip II. (European History in Perspective.) Basingstoke, Palgrave, 2001. 302 pp. isbn 0-333-69336-1. £ 15,99.In een helder betoog van 250 bladzijden weet Patrick Williams het leven en de politiek van Filips II samen te vatten. Grondig archiefonderzoek in Spanje hebben hem vertrouwd gemaakt met de binnen- en buitenlandse politiek van de vorst en hij verrast de lezer met originele citaten. De in het verleden zo uiteenlopend gewaardeerde politiek van de vorst wordt door Williams in zijn verschillende bestanddelen ontleed en beoordeeld. Hij weigert in Filips de geloofsfanaat te zien die zo dikwijls van hem gemaakt is en constateert dat Filips politieke prioriteiten anders waren. Drie rode draden zijn in het betoog aan te wijzen: de verhouding van Filips tot zijn vader, zijn wens de standenvertegenwoordigingen buiten het landsbestuur te houden en de omslag van een voorzichtige naar een roekeloze regering. Filips nam bewust of onbewust afstand van zijn vader. Hoewel hij de politieke adviezen van zijn vader opvolgde, wilde hij van begin af aan andere accenten zetten. Zo was hij matig in spijs en drank en anders dan de reislustige keizer was Filips sedentair. In Madrid en El Escorial gaf hij het land een hoofdstad en een paleis, terwijl Karel zijn regering bij wijze van spreken in zijn gevolg meetrok. Tegelijkertijd volgde hij zijn vader na in zijn oorlogen: o.a. de verovering van de Filippijnen, de slag bij Lepanto en de inname van Portugal maakten ook van hem de machtigste vorst van zijn tijd. Adel en Staten of Cortes werden door Filips bewust zo veel mogelijk buiten het bestuur gehouden. De voorbeelden die Williams hier geeft, maken verrassende vergelijkingen mogelijk tussen Spanje en de Nederlanden. Ook daar werden hoge edelen ofwel buiten de Raad van State gehouden danwel als raadslid wel individueel maar niet als groep gehoord. Gezien Filips' eenzijdige voorkeur voor Castilië, de overige koninkrijken zo min mogelijk bezoekend, zou Williams' boek evengoed Filips van Castilië kunnen heten. De derde rode draad ligt in Williams' waardering van de politiek van de koning. Aanvankelijk ziet hij hem voorzichtig opereren, bijvoorbeeld in zijn houding tegenover het Engeland van Elisabeth I. Hij erkent de gerechtvaardigdheid van de bijnaam ‘El Prudente’, al was dit ook een eufemisme om de besluiteloosheid van de koning in crisis-situaties mee te maskeren. Naarmate het zilver uit Amerika in de jaren 1570 en 1580 steeds overvloediger het land binnenstroomde, constateert Williams een keer ten kwade: een va banque-spel waarbij de koning onverantwoorde risico's nam. De voorzichtige werd een onvoorzichtige, ja roekeloze koning die de economische welvaart van zijn land geheel ten gronde richtte. De auteur hanteert zijn criteria om de politiek van de koning te ontleden, niet om met alle geweld een stelling te verdedigen, zoals Geoffrey Parker en Henry Kamen elk in hun boeken wilden. Dat maakt zijn biografie zowel tot een goede inleiding als tot een uitstekend overzicht, aan te bevelen voor studenten en vakmensen.
G.A.C. van der Lem | |
P. O'Brien (Ed.). Urban achievement in Early Modern Europe. Golden Ages in Antwerp, Amsterdam and London. Cambridge, Cambridge University Press, 2001. 361 pp. isbn 0-521-59408-1.Het is niet eenvoudig in een beperkt aantal woorden de lof van deze bundel te zingen. Hij is voortgekomen uit een groots opgezet internationaal en interdisciplinair vergelijkend project rond de uniciteit van de Europese economische en culturele ontwikkeling in de vroegmoderne periode, die de grondslag zou vormen voor de westerse hegemonie in de negentiende eeuw. Centrale gedachte daarbij was dat successen in economische en culturele ontwikkeling doorgaans geclusterd plaatsvinden. Als onderzoeksveld werden daarom handelsmetropolen gekozen, en wel het drietal Antwerpen - Amsterdam - Londen, steden die, in de visie van Braudel, elk in hun achtereenvolgende Gouden Eeuwen het toonaangevend centrum van die Europese cultuur vormden. In de enigszins ronkende inleiding worden alle grootse theorieën opgelepeld en vervolgens één voor één gefalsifieerd. Steden waren in vroegmodern Europa belangrijk, maar waren meestal niet op hun eentje in staat tot het voortbrengen van een Gouden Eeuw. Daarvoor waren gunstige geografische ligging en politieke omstandigheden nodig. In de meeste gevallen hing hun succes af van een productief achterland en een leidende positie in een netwerk van steden. En dan, wat is een Gouden Eeuw? Handelsmetropolen boden uitstekende voorwaarden voor innovatie en experiment, ze waren marktplaatsen waarop meer dan handelswaar werd uitgewisseld, broedplaatsen voor | |
[pagina 262]
| |
inventieve types, die nieuwe markten aanboorden voor levensbehoeften en artistieke productie, en instrumenten voor verdere exploratie ontwikkelden van boekhoudkundige technieken tot zeekaarten en microscopen, en waar allerlei wetenswaardigheden van vakkennis tot wereldnieuws konden worden uitgewisseld - maar de demografische groei die voorwaarde en gevolg was van hun succes resulteerde voor grote delen van de stadsbevolking in grote sociale ellende. Bovendien hebben de genoemde steden eigenlijk niet elk slechts één Gouden Eeuw gekend, maar verschillende fasen van bloei. Vervolgens bevat de bundel een vijftiental meer toegespitste artikelen, waarin de Gouden Eeuwen van Antwerpen (1492-1585), Amsterdam (1585-1659) en Londen (1660-1730) vergeleken worden op de gebieden ‘economische groei en demografische ontwikkeling’, ‘architectuur en stedelijke ruimte’, ‘schone kunsten’, ‘boeken en uitgevers’ en ‘toegepaste (natuur)wetenschappen’. De artikelen zijn geschreven door specialisten, die de grenzen van hun historische subdiscipline hebben weten te overschrijden door te analyseren wat economie, architectuur, kunst, letteren en wetenschappen hebben bijgedragen aan het succes van de betreffende handelsmetropool in zijn periode van wereldhegemonie. Daarbij blijven de ‘toppers’ niet onvermeld, maar gaat de aandacht bovendien uit naar de manier waarop hun specifieke talenten en vaardigheden ten goede kwamen aan een wijde kring van gebruikers. Dat levert verfrissende stukken op die iedereen die geïnteresseerd is in vroegmoderne geschiedenis met vrucht en genoegen zal lezen.
J.W. Spaans | |
T. Van Houdt, J. Papy, G. Tournoy, C. Matheeussen (eds). Self-Presentation and Social Identification. The rhetoric and pragmatics of letter writing in early modern times. (Supplementa Humanistica Lovaniensia, XVIII). Leuven, University Press 2002. VI + 478 pp. isbn 90-5867-212-3. € 60.-.In mei 2000 organiseerden de inmiddels overleden rector van de Katholieke universiteit van Brussel, Stanny Matheeussen, en medewerkers van het Leuvense Seminarium Philologiae Humanisticae onder bovenstaande titel een colloquium, dat zich, aldus de inleiders van de bundel, Toon Van Houdt en Jan Papy, geheel in de traditie van het Seminarium (2; 12), zou buigen over de vraag: ‘How did humanists... describe and evaluate their own verbal behaviour?’ (4), in de hoop ‘to gain a better insight into the “epistolary self-consciousness” of early modern literators and scholars’ (5). Onderzoekers werden uitgenodigd aan de beantwoording van deze vraag bij te dragen met case-studies over I. the rhetoric of letter writing; II. friendship and patronage; III. exchange of letters in the Republic of Letters; IV. ‘programming’, criticising and libelling; V. literary fame and scientific reputation (4). De congresbundel houdt dezelfde indeling aan, ongeacht de diversiteit naar tijd en taal van de bestudeerde tekstcorpora, vanaf het authenticiteitsprobleem der laat-antieke Griekse Phalarisbrieven (Kristine Haugen, 117-134) tot de Italiaanse brieven van de abt Gimma (Antonio Iurilli, 281-302). Petrarca's Epistolae familiares, terecht gepresenteerd als ‘Die Grundlegung humanistischer Selbst-Präsentation im Brief-Corpus’, komen aldus pas onder V. ter sprake (Karl A.E. Enekel, 368-384) en staan ietwat geïsoleerd temidden van de tekstcorpora uit de zestiende tot vroege achttiende eeuw. Een studie over de brieven van Poliziano, die volgens Erasmus, Vives en Lipsius exemplarisch waren, had de kloof kunnen verkleinen. Erasmus is prominent aanwezig als auteur van een voortreffelijk ontsloten modelcorrespondentie (Christine Bénévent, 57-85; Erika Rummel, 305-315; Lisa Jardine, 385-403) en van een invloedrijke verhandeling over aard, functie en stijl van de brief, die wordt afgezet tegen die van Vives (Charles Fantazzi, 39-56). Ook Vives' brieven krijgen aandacht (Edward V. George, 405-426). Engelse correspondenten van Erasmus waren betrokken bij de discussie in metrische brieven rond de AntiBossicon uit 1521 (Jane Griffiths, 317-335), en Poolse waren gewild als mecenas bij jonge landgenoten (Jacqueline Glomski, 165-182). Buchanan brengt ons verder in de zestiende eeuw (Philip J. Ford, 427-448), en we verlaten die met Lipsius' aanbevelingsbrieven (Mark Morford, 183-198). Onbesproken blijft diens Epistolica Institutio, alsook zijn Quaestiones Epistolicae, eigenlijk vakliteratuur, maar van een andere discipline dan Tycho Brahe's Epistolae Astronomicae (Adam Mosley, 449-468), of de correspondentie van de eerste secretaris van de Royal Society, Henry Oldenburg (Iordan Avramov, 337-363). Confessies spelen een rol in de brieven van Hugo de Groot (Henk. J.M. Nellen, 227-245) en van Etienne de Courcelle (Corinna L. Vermeulen, 247-280). De studie over stijl en traditie in Ben Jonsons Engelsta- | |
[pagina 263]
| |
lige metrische brieven staat enigszins op zich (Tim Markey, 87-116). De vraag van de inleiders of vrouwen toegang hadden tot de Republiek der Letteren (7), vindt een laat antwoord via Otto Sperling Jr., die met relatief veel vrouwen correspondeerde, meestal niet in het Latijn (Elisabet Göransson, 199-223). De openingsbijdrage is niet aan een bepaald corpus gebonden (Judith Rice Henderson, 17-38), evenmin als die over met name diplomatieke correspondenties als medium van zelfpresentatie (Warren V. Boutcher, 137-163). De uitstekend geredigeerde bundel biedt een rijk palet aan inzichten in de drijfveren en tactieken achter de overweldigende hoeveelheid humanistische correspondenties.
C.L. Heesakkers | |
H. Leeflang, G. Luijten e.a. (red.). Hendrick Goltzius (1558-1617). Tekeningen, prenten en schilderijen. Zwolle, Waanders, 2003. 368 pp. isbn 90-400-8793-8. € 52,50.De Goltziustentoonstelling in het Rijksmuseum, die op 25 mei 2003 afliep, zal nog worden voortgezet in The Metropolitan Museum of Art in New York en The Toledo Museum of Art in Toledo (Ohio). Een aantal werken, vooral uit Europa, is alleen in Amsterdam te zien geweest, een aantal, vooral uit Amerika, komt alleen in New York en Toledo. De mooie catalogus, in harde band, toont ze alle en vult ze aan met een groot aantal afbeeldingen van niet tentoongestelde werken. De kunstgeschiedenis heeft zich de laatste tijd intensief met Goltzius beziggehouden en op details na viel er niet te rekenen op grote vondsten of vernieuwde inzichten. Het voorwoord stelt dan ook dat men op een breed publiek heeft gemikt. Het is in ieder geval een prachtige tentoontstelling geworden. De catalogus is overzichtelijk ingedeeld in tien hoofdstukken, ieder met als motto een passage uit Goltzius' biografie in Karel van Manders Schilderboeck. Het eerste hoofdstuk, over de man zelf, was in de tentoonstelling wat mager bedeeld, omdat van de zeven catalogusnummers er drie alleen in Amerika worden tentoongesteld. Er volgt een hoofdstuk over de vroege tijd (1575-1585) waarin Goltzius oudere meesters als Dirk Volkertsz. Coornhert, Anthonis Blocklandt en Adriaan de Weert volgt en waarin zijn techniek voornamelijk op die van Cornelis Cort is gebaseerd. Prettig is dat zowel in de catalogus als in de tentoonstelling van iedere reeks steeds alle prenten zijn getoond. Een aantal van zijn prachtige portretjes in metaalstift op tafelet, waar mogelijk vergezeld door de uitvoering in gravure, vormt een aangenaam tussenspel; daarna moeten we geloven aan de virtuoze prenten van 1586-1590, waarin Goltzius zijn definitieve graveertechniek ontwikkelt en de uiterst gemaniëreerde stijl van Bartholomeus Spranger cultiveert: we worden vergast op de volledige reeks van Romeinse deugdhelden, de enorme Bruiloft van Cupido en Psyche en de verbazende Knollenman-Hercules. Als tegenwicht volgen de tekeningen naar antieken in Rome en een reeksje van de mooie portretten van confraters die hij daar maakte. Een kleine groep tekeningen naar het leven moet aantonen dat Goltzius het maniërisme te boven was gekomen; 's meesters rusteloze aard doet zich trouwens meteen weer kennen in de Meisterstiche, de virtuoze serie met het Leven van Maria, in imitatie van de handen van zes verschillende meesters. Tenslotte komen de virtuoze penwerken aan de beurt: pentekeningen die zijn eigen graveertechniek imiteren en die door Keizer Rudolf II als curiosa werden gewaardeerd. In de tentoonstelling is men in de gelukkige omstandigheid dat de voorstellingen zich rond het thema Sine Cerere et Baccho friget Venus groeperen: de prachtige pentekening in het Brits museum en het verbijsterende stuk uit Leningrad (219×163 cm!), in de catalogus helaas gescheiden als nrs. 87 en 99-100. De schilderijen zijn karig bedeeld, met als oogtrekker de Danaë uit Los Angeles, die dan ook overal op de affiche te zien was.
H. Miedema | |
J. Verberckmoes (Red.). Vreemden vertoond. Opstellen over exotisme en spektakelcultuur in de Spaanse Nederlanden en de Nieuwe Wereld. Leuven, Peeters, 2002. 239 pp. isbn 90-429-1247-2. € 22.-.In de Vroegmoderne Tijd neemt overal in Europa de belangstelling voor het ‘exotische’ enorm toe. Deze ontwikkeling heeft uiteraard veel te maken met het feit dat overzeese continenten destijds in steeds mindere mate nog als terra incognita betiteld konden worden. De Europese koloniale en handelspolitiek, maar bijvoorbeeld ook het wereldwijde kersteningsoffensief van in het bijzonder de jezuïetenorde, leidde tot steeds intensievere contac- | |
[pagina 264]
| |
ten met landen en culturen in Amerika, Afrika en Azië. De hier kort voorgestelde artikelenbundel onder redactie van Johan Verberckmoes onderzoekt de uitbeelding van het vreemde en niet-Europese in de Zuid-Nederlandse ‘spektakelcultuur’, waarbij onder meer gedacht moet worden aan processies en blijde intochten, aan toneelvoorstellingen met veel kunst- en vliegwerk, als ook aan alle mogelijke openbare festiviteiten. Die werden in de zestiende en zeventiende eeuw niet zelden als een multimediaal Gesammtkunstwerk geënsceneerd, met allegorische vertoningen, illuminaties, zang- en dansspelen in de prachtigste kostuums, vuurwerken en allerhande decoraties die gedurende enige tijd het stadsbeeld opsierden. Tegen deze achtergrond valt het licht in de bundel van Verberckmoes c.s. speciaal op de Societas Jesu, die van meet af aan immers onderkend heeft hoe functioneel ‘spektakel’ kan zijn, wanneer het er om te doen is een zo breed mogelijk publiek te bereiken. Als een rode lijn loopt door de negen aangenaam leesbare opstellen de gedachte, dat de representatie van de vreemdeling en het vreemde eigenlijk nimmer gevoed wordt door een neutrale en waardenvrije interesse voor datgene wat zo evident anders is. Doorgaans laat zich namelijk vaststellen dat het exotische in een ideologisch gedefinieerde contekst ingebed is. Het blijkt bijvoorbeeld te gaan om het succes, maar ook om de gevaren van de koloniale onderneming, of om de noodzaak en het hogere belang van missiewerk. Al met al krijgt de lezer nogal wat geboden: overzichtsartikelen over Antwerpen als schakelpunt tussen Europa en de Nieuwe Wereld, of over exotica in het jezuïetentoneel; deelstudies over de feestelijkheden naar aanleiding van de heiligverklaring (1622) van Ignatius van Loyola en Franciscus Xaverius in Antwerpen en Salvador de Bahia (Brazilië); als ook beschouwingen over bijvoorbeeld een intrigerend Balet des princes indiens dat in 1634 in het Brusselse Nassaupaleis plaatsvond, over de prestigieuze gelegenheidsuitgave Imago primi saeculi Societatis Iesu (1640) waarmee de jezuïeten het honderdjarige bestaan van hun orde vierden, over ontvangstceremonies van missionarissen in de koloniale gebieden en over jezuïetenfeesten in het Amazonegebied tijdens de zeventiende en achttiende eeuw. Inhoudelijk wat geïsoleerd staat dan een laatste, overigens overtuigend artikel over de uitbeelding van Turken en Saracenen in de Nederlandstalige toneelliteratuur rond het jaar 1700. Voor dit opstel geldt wat voor de andere opstellen van de bundel eveneens geldt: veelal onbekend materiaal wordt vanuit een bijzonder actuele probleemstelling ontsloten en de voortreffelijke beredeneerde literatuuropgave biedt volop aanknopingspunten voor vervolgonderzoek.
J.W.H. Konst | |
J. Parmentier, C.A. Davids en J. Everaert (eds.). Peper, Plancius en Porselein. De reis van het schip ‘Swarte Leeuw’ naar Atjeh en Bantam, 1601-1603. (Werken uitgegeven door De Linschoten-Vereeniging, dl. 101.) Zutphen, Walburg Pers, 2003. 237 pp. isbn 90-5730-210-1. € 24,95.Als deel 101 van de bekende reeks Werken uitgegeven door De Linschoten-Vereeniging heeft men het journaal van het schip de Swarte Leeuw het licht doen zien. De Swarte Leeuw maakte deel uit van de zogenaamde Atjehse vloot die in het voorjaar van 1601 de Republiek verliet om er pas twee jaar later, in april 1603, terug te keren. De vloot bestond uit acht schepen onder bevel van admiraal Jacob van Heemskerck en was een onderneming van de ‘Eerste geünieerde Oostindische Compagnie tot Amsterdam’, een samensmelting van de ‘Oude Compagnie (van Verre)’ en de ‘Nieuwe Brabantsche Compagnie’. Pas in 1602, een jaar na het vertrek van de vloot, zouden alle Oostindische compagnieën in de Republiek samengebracht worden in de van een monopolie voorziene ‘Verenigde Oost-Indische Compagnie’ en kwam aan het tijdperk van de voorcompagnieën een einde. Het journaal is bijgehouden door de ervaren stuurman Reyer Cornelisz. Tot op heden was het uitsluitend bekend in de sterk ingekorte versie die Commelin opnam in zijn Begin ende voortgangh van de Vereenichde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie uit 1646. Enkele jaren geleden is echter een complete versie van het reisjournaal ‘ontdekt’ in de universiteitsbibliotheek van Gent. Het betreft een afschrift van het origineel, dat gezien de zorg die er aan besteed is, bedoeld zal zijn geweest om een uitgever te interesseren. Dat is toentertijd niet gelukt. Dat het driehonderd jaar na de behouden thuiskomst toch nog tot publicatie is gekomen, heeft mede te maken met het feit dat het journaal van Reyer Cornelisz inzicht verschaft in de wijze waarop een stuurman in de eerste decennia van de zeventiende eeuw de positie van het | |
[pagina 265]
| |
schip op volle zee bepaalde. Daarbij maakte Cornelisz veelvuldig gebruik van de methoden die door de bekende geograaf, cartograaf en predikant Petrus Plancius waren ontworpen en op papier gezet. In de omvangrijke inleiding op deze bronnenuitgave komen die nautische aspecten uitvoerig aan bod. Daar wordt overigens ook veel aandacht besteed aan de politieke en economische ontwikkelingen op Malakka, Java en Sumatra in deze periode. Als bijlagen zijn fragmenten opgenomen uit andere werken waarin eveneens verhaald wordt over de expeditie van Van Heemskerck naar Oost-Indië. Het geheel wordt afgesloten met een index op persoons- en scheepsnamen.
C.M. Lesger | |
J.P. Guépin. Drietaligheid. 's-Hertogenbosch, uitg. Voltaire, 2003. 272 pp. isbn 90-5848-038-0. € 22,65.‘Latijn voor de geleerden, Frans voor de hogere kringen, Nederlands voor de rest.’ Zo begint de flaptekst van Guépins boek Drietaligheid. Het is weer een echt Guépin-boek geworden: prikkelend, exuberant, geleerd. Het onderwerp is de Nederlandse letterkunde in het Nederlands, het Latijn en in het Frans, waarbij Guépin het primaat aan het Latijn geeft. Het boek telt vier hoofdstukken. In het eerste, getiteld ‘Mijn keus’, maakt Guépin een lijst van de Nederlandse klassieken. Zijn selectiecriteria zijn dat er meer dan één buitenlandse monografie over de schrijver is geschreven en dat er internationale congressen aan hem of haar zijn gewijd. En als de auteurs uit een ander land afkomstig zijn, moeten zij zijn ingeburgerd. Guépins lijst, die bestaat uit 52 personen, ziet er heel anders uit dan de gebruikelijke canon. Geen Hermans, geen Reve, geen Mulisch. Wel Ruusbroec, Erasmus, Grotius, Lipsius, Secundus, Scaliger, Heinsius, Arminius, Descartes, Multatuli, Huizinga, Vestdijk, Schillebeeckx om er een paar te noemen. Het is een originele lijst geworden op basis van originele en objectieve criteria. In het tweede hoofdstuk (‘Tolerantie’) behandelt Guépin op heldere wijze de ‘Hollandse’ (religieuze) tolerantie in Noord en Zuid. Dat doet hij naar eigen zeggen omdat er in het buitenland zoveel belangstelling voor is, en hij veel van zijn ‘Nederlandse klassieken’ in dit hoofdstuk kan laten terugkeren. Hij nuanceert het tolerantiegehalte van de Nederlandse samenleving enigszins. En passant polemiseert hij tegen Israels Radical Enlightenment. Philosophy and the making of modernity 1650-1750. In hoofdstuk drie, ‘Drietaligheid’, stipt Guépin het probleem aan van wat tot de Nederlandse literatuur behoort. Een deel van ‘onze’ letterkunde behoort bij de Rijnlandse cultuur en kan evengoed bij de Duitse literatuur worden ingelijfd. Maar behoren de in het Latijn schrijvende Janus Secundus en Desiderius Erasmus tot de Nederlandse letteren? Guépins antwoord is duidelijk: ja, omdat ze grote invloed hebben gehad op de Nederlandse beschaving. In dit hoofdstuk speelt Guépin met het ‘Droste-effect’: in het boek dat ‘Drietaligheid’ als titel kreeg, heeft een hoofdstuk dezelfde titel evenals een paragraaf uit dat hoofdstuk. En daar blijkt Guépin de lezer op het verkeerde been te hebben gezet doordat hij van viertaligheid uitgaat. Hij maakt namelijk onderscheid tussen kerklatijn en humanistisch Latijn; Frans en Nederlands maken de vier vol. Ook problematiseert Guépin het begrip literatuur: classici verstaan veel meer onder literatuur dan neerlandici, ook ‘niet-literaire’ filosofische (Plato!), historische (Herodotus) en epigrafische teksten behoren tot hun onderzoeksterrein. Het laatste hoofdstuk is een afrekening met Louis Couperus, de decadence en hun bewonderaars. Guépin voert als zijn autoriteit Mario Praz aan, die Couperus een tweederangs auteur vond. Een van de paragraaftitels kan dienen als samenvatting van dit hoofdstuk, en eigenlijk van het hele boek: ‘Het verval van de Nederlandse literatuur voordat zij goed en wel begonnen was.’ Het boek wordt afgesloten met een Guépiniaans register: vermakelijk, lang (ruim honderd bladzijden), en vol stekeligheden. In het register ontbreken uit de lijst van klassieken Boerhaave, Anna Maria van Schurman en Vincent van Gogh. Een korte samenvatting kan geen recht doen aan dit schijnbaar grillige boek dat met veel informatie en prikkelende stellingen is doorstrooid. Guépin badineert en polemiseert. Het heeft me zeer vermaakt. Het boek kent ook een paar slordigheden. Ik ga voorbij aan de typefouten, die een vlot publicerende auteur als Guépin misschien wel niet te zwaar aangerekend mogen worden (bijv. Colloguia voor Colloquia, Collegium Trilinque voor Trilingue, Bethseba voor Bathseba) en noem andere plaatsen waar de pen is uitgeschoten. De plebaan van Den Bosch heet Antoine Bodar (niet Bodard) en hij is geen jezuïet (102), Daniel Heinsius schreef geen Poetica, maar De tragoediae constitutione (12). Erasmus' doopnaam was Erasmus (naar de heilige), niet Geert | |
[pagina 266]
| |
(186), hij is altijd priester gebleven, alleen van zijn monniksgelofte ontslagen (185). De briljante ex-CHI-medewerker heet Edwin Rabbie, niet Rabie (264, n. 32, alwaar Posthumus Meyjes als Posthumus Meyes gespeld), de Utrechtse neerlandica heet Riet (en niet Rie) Schenkeveld (127) de Nijmeegse neerlandicus heette Van Ginneken, niet van Ginniken (170). Guépin zijn de labadisten sympathiek (58), omdat die irenisch zouden zijn, quod non. Hij wordt vaak door het Engels meegesleept. Zo spreekt hij van de Familie van Liefde (160) waar hij het Huys der Liefde (Eng: Family of Love) bedoelt (elders wel goed) en van transsubstantialiteit (57, 251) waar hij transsubstantiatie bedoelt; hij gebruikt antinomianisme (160) in plaats van antinomisme en postlapsariërs (173) in plaats van infralapsariërs. De betrekkingen van Lipsius met het ‘Huys der Liefde’ zijn onduidelijker dan Guépin suggereert, Coornhert werd later een fel bestrijder, wat niet wordt vermeld (57). De Augsburgse geloofsbelijdenis is van 1530, de herziene versie van 1540 (43), hij werd geschreven voor de Augsburgse Rijksdag, niet bijbeldag (220). De synode van Dordrecht is niet op verzoek van de remonstranten bijeengeroepen, zij verzetten zich juist tegen deze beslissende vergadering (196). Overigens beschimpt Guépin het Constantijn Huygens Instituut om de Couperus-editie (19), maar vergeet hij te vermelden dat de door hem geprezen editie van De Groots De imperio door Van Dam (72-73) aan hetzelfde Instituut is vervaardigd. Dit overzicht is geen requisitoir maar werd uitgelokt door de categorische schrijftrant en zelfverzekerdheid van de auteur, die overigens het boek als manifest heel onderhoudend maken. Dit zijn allemaal kleinigheden. Een ding miste ik deerlijk in dit boek over drietaligheid: een beschouwing over de oorzaken van de achteruitgang in het gebruik en de kennis van het Latijn en het Frans en over de kwestie welk kind we met het Latijnse en Franse badwater hebben weggegooid; anders geformuleerd: wat heeft de Nederlandse samenleving nu verloren door de achteruitgang van het Latijn en het Frans? De ‘hamvraag’ is of Guépin gelijk heeft in zijn kruistocht tegen de Nederlandse letterkunde, de neerlandici, en hun opvatting over letterkunde. De beantwoording van die vraag laat deze classicus en neolatinist die tevens neerlandicus is, graag aan de lezer over.
J. Bloemendal | |
W. Frijhoff. Embodied belief. Ten essays on religious culture in Dutch history. (Studies in Dutch Religious History, 1.) Hilversum, Verloren, 2002. 300 pp. isbn 90-6550-723-X. € 26,-.Deze bundel is de eerste publicatie van het recent aan de Vrije Universiteit opgerichte Centre for Dutch Religious History, dat zich ten doel stelt Nederlandse publicaties en bronnen voor een internationaal publiek, in het Engels, beschikbaar te maken. De keuze voor een zo produktief en vernieuwend auteur als Frijhoff lag voor deze onderneming erg voor de hand. De artikelen zijn verzameld uit Nederlands- en Franstalige tijdschriften en bundels, waar een aantal ook aan de aandacht van Nederlandse historici ontsnapt zal zijn. Elk artikel heeft een motto meegekregen. De gekozen motto's geven een indicatie van de benadering die Frijhoff voorstaat. Termen als ‘kerk’, ‘macht’ of ‘normativiteit’ ontbreken. Het gaat hier om embodied belief, om geloof zoals dat door concrete mensen belichaamd is, en waarbij aan die mensen een grote mate van agency wordt toegedacht in hun toeëigening van religieuze voorstellingen en handelingen. Onder de motto's ‘religious life’, ‘religious coexistence’ en ‘religious experience’ zijn artikelen opgenomen die op de een of andere wijze de historiografie over het religieuze landschap onder de Republiek aan de orde stellen en nieuwe invalshoeken voorstellen. Het eerste presenteert een nieuwe benadering van geschiedenis van religie in vroegmodern Amsterdam, het tweede geeft een verbreding van het traditionele beeld van religieuze tolerantie onder de Republiek en het derde geeft, in de vorm van een korte samenvatting van Wegen van Evert Willems, een voorbeeld van geschiedschrijving vanuit de keuzes van een individu. Onder de motto's ‘religious doubt’, ‘miracles’ en ‘signs’ schuilen artikelen die sterker zijn opgezet vanuit case studies - een boer die gebukt ging onder de overtuiging verdoemd te zijn, het voortbestaan van het geloof aan (genezings)wonderen en de betekenissen die men bleef hechten aan voortekenen. Mijn favorieten zijn de twee artikelen over de katholieke toekomstverwachtingen en de junipaniek van 1734, gerangschikt onder de trefwoorden ‘tensions’ en ‘panic’. Onder ‘meaning’ is een stuk opgenomen over scheepsmodellen in protestantse kerken en onder ‘ritual’ de geschiedenis van de Heilige Stede bij Hasselt van de middeleeuwen tot omstreeks het midden van de twintigste eeuw. | |
[pagina 267]
| |
Dat alles levert, ten opzichte van de traditionele kerkgeschiedschrijving, nieuwe inzichten op in godsdienst onder de Republiek. In de afsluitende epiloog zet Frijhoff zich ook nadrukkelijk af tegen dit vakgebied, met zijn voorliefde voor instituties en vaak confessioneel bepaalde, normatieve ideeën, evenals tegen de als theologisch gekenschetste godsdienstwetenschap. Populaire cultuur wil hij zijn aandachtsveld echter ook niet noemen. Die term verwijst tezeer naar de in de opstandige jaren 1960 ontwikkelde voorliefde voor oppositiebewegingen en religie die zich onttrekt aan en verzet tegen de voorschriften van de officiële kerken. Frijhoff kiest daarentegen voor een geschiedenis van geloof in de eigenlijke zin van het woord. Het is dat geloof dat in steeds wisselende historische omstandigheden vorm geeft aan geloofsgemeenschappen, die zich institutionaliseren tot ‘kerken’. Hij gaat hierbij mee in de ‘zoektocht naar het sacrale’ van zijn Franse leermeester Alphonse Dupront en maakt veelvuldig gebruik van het door diens leerling Michel de Certeau gemunte begrip ‘appropriatie’. Een dergelijke bestudering van religie in het verleden, niet via structuren, maar ‘van onderop’, door te kijken naar religieuze praktijken, moet een breed opgevatte cultuurgeschiedenis opleveren. De resultaten die Frijhoff behaalt mogen nog zo verrassend en leesbaar zijn, de genoemde uitgangspunten zijn verre van helder. De onder andere op Mircea Eliade gestoelde ‘zoektocht naar het sacrale’ past bijvoorbeeld naadloos in de even tevoren als theologisch verworpen aanpak van de godsdienstgeschiedenis. Bovendien wordt hier, naar mijn smaak, toch wat meer geclaimd dan waargemaakt kan worden. Een brede cultuurgeschiedenis is niet ‘van onderop’ te schrijven, maar zal ook aandacht moeten schenken aan instituties en ideeën. Het door Frijhoff samen met Marijke Spies geschreven hoofdstuk over godsdienst in Bevochten eendracht steunt dan ook zwaar op de hier zo gesmade traditionele kerkgeschiedenis. Het is niet alleen beleefd geloof dat geapproprieerd wordt en vorm geeft aan instituties en dogma's, ook de instituties en dogma's zelf laten zich appropriëren en geven dan vorm aan beleefd geloof. De benadering ‘van onderop’ werkt bij een biografie, waarbij de geschiedenis beschreven wordt vanuit een handelend subject. Incidentele gebeurtenissen kunnen ‘van onderop’, met behulp van de in de culturele antropologie ontwikkelde ‘thick description’, beschreven worden op een manier die inzicht geeft in een lokale cultuur op een bepaald moment. Deze bundel biedt hiervan inspirerende voorbeelden. Voor een langere genealogie van beleefd geloof zijn echter ook de structuren en machtsverhoudingen die Frijhoff, ondanks zijn afwijzing van de benadering van de populaire geschiedenis, in het hier gepresenteerde werk grotendeels mijdt, onmisbaar.
J.W. Spaans | |
M.J. van Lieburg. Nieuw licht op Hendrik van Deventer (1651-1724). Rotterdam, Erasmus Publishing, 2002. 120 pp. isbn 90-5235-163-5. € 17,50.In deze studie heeft Van Lieburg de biografie en de publicaties van deze belangrijkste vertegenwoordiger van de vroeg-moderne Nederlandse verloskunde op tal van onderdelen gecorrigeerd, resp. aangevuld. Niet alleen heeft hij het tot heden verloren gewaande Groningse proefschrift van Van Deventer teruggevonden maar ook een nog onbekend chemiatrisch traktaat en een negental handschriften waaronder een natuur- en scheikundige verhandeling getiteld ‘Eerste beginselen der ware natuurkunde’. Uit deze publicatie blijkt eens te meer dat Van Deventer in zijn opvattingen over huwelijk, gezin en opvoeding duidelijk onder invloed heeft gestaan van de ideeën die de labadisten in het Friese Wiewert over deze onderwerpen hadden. Behalve als verloskundige en orthopeed heeft Van Deventer zich bewogen op het terrein van de experimentele chemie, terwijl hij in zijn natuurkundig-scheikundig traktaat overkomt als een diep gelovige natuurfilosoof. Helaas heeft Van Lieburg nauwelijks ‘Nieuw Licht’ geworpen op de invloed die Van Deventer heeft gehad op het verloskundig handelen in zijn tijd en op de verschillende vóór- en tegenstanders van de door hem geïntroduceerde werkwijze hoe bijvoorbeeld de partus te laten verlopen bij een normale en afwijkende intra-uteriene ligging van de vrucht bij een relatieve bekkenvernauwing. Behalve het noemen van enige van de talrijke publicaties van tijdgenoten en opvolgers komen verloskundig-technische onderdelen in deze studie niet ter sprake. De aanwezigheid van een uitgebreid notenapparaat levert de geïnteresseerde lezer voldoende mate- | |
[pagina 268]
| |
riaal op om zich dieper over de door de schrijver behandelde onderwerpen te oriënteren. In bijlagen worden een genealogisch overzicht van Van Deventer gegeven en een tot op 2001 bijgewerkte bibliografie. Met deze publicatie heeft Van Lieburg een bijzonder goed verzorgd werkstuk het licht doen zien, dat een aanwinst betekent voor onze kennis over het leven en werken van deze beroemde Nederlandse medicus.
H.L. Houtzager | |
François Valentijn. Oud en Nieuw Oost-Indiën, vervattende een Naaukeurige en uitvoerige verhandelinge van Nederlands Mogentheyd in die Gewesten (...). (Band 1; facsimile.) Franeker, Van Wijnen, 2002. 316 + 428 pp. isbn 90-5194-226-5. Prijs van het complete werk in 8 banden: € 1132,-.Op 17 mei 1724 kregen Johannes van Braam en Gerard onder de Linden, drukkers en boekverkopers in respectievelijk Dordrecht en Amsterdam, van de Staten van Holland en West-Friesland het exclusieve recht op de publicatie van Oud en Nieuw Oost-Indiën, het magnum opus van de predikant François Valentijn. Overtreders van dit recht riskeerden de verbeurdverklaring van hun roofdruk en een boete van drieduizend gulden. Het moet voor uitgever Van Wijnen een hele geruststelling zijn geweest dat Franeker niet onder de jurisdictie viel van het gewest Holland en West-Friesland. Dat echter neemt niet weg dat Van Wijnen met de heruitgave van het vijfduizend bladzijden tellende werk van Valentijn een behoorlijk bedrijfsrisico heeft genomen, waarvoor hij veel lof verdient. De uit Dordrecht afkomstige François Valentijn was meer dan twintig jaar als predikant werkzaam op de Molukken. Daar verzamelde Valentijn het materiaal dat hij na terugkeer in de Republiek in 1714 verwerkte in zijn monumentale studie over de geschiedenis van de landen en volken van Azië, inclusief die van de VOC. Zoals veel vroegmoderne geschiedschrijvers begint ook Valentijn zijn werk met een wijdlopige beschouwing over de rol van Grieken, Romeinen en bijbelse figuren in de ‘ontdekking’ van Azië. Na het passeren van dit gedeelte kan de lezer zich storten op de ‘echte’ geschiedenis, die begint met de ontdekkingreizen van Spanjaarden en Portugezen en de eerste tochten van Nederlanders naar de Oost. In een verhandeling over het probleem van de lengtebepaling tijdens deze reizen, voert de schrijver zijn oom Andreas Valentijn van der Wald op als een ‘zeer groot wiskundige’, die omstreeks 1650 een bijdrage aan de oplossing van dit lastige probleem had geleverd. Die passage is in twee opzichten typerend voor het werk van Valentijn: hij maakte zichzelf graag belangrijker dan hij in werkelijkheid was, en hij kon moeilijk bijzaken van hoofdzaken onderscheiden. Oud en Nieuw Oost-Indiën heeft daardoor veel weg van de bekende omgevallen boekenkast. Ondanks deze tekortkomingen is het werk van Valentijn nog steeds een onmisbare bron voor het onderzoek naar de Nederlandse aanwezigheid in Azië in de zeventiende eeuw. Zo is de tweede helft van dit eerste deel gewijd aan de beschrijving van de Molukken. De schrijver verhaalt daarin uitvoerig over de pogingen van de VOC om het handelsmonopolie in kruidnagelen en nootmuskaat - specerijen die alleen op de Molukken voorkwamen - in handen te krijgen en te houden. Om de productie te kunnen beheersen, werden op Ternate, Tidore en andere Molukse eilanden massaal kruidnagelbomen gekapt, waarvoor plaatselijke vorsten een vergoeding ontvingen. Dat het ook anders kon bewees Arnold de Vlamingh, die in 1655 de bevolking van Ambon hardhandig dwong voortaan alleen aan de VOC te leveren. Aan het eind van het eerste deel beschrijft Valentijn de organisatie van de protestantse kerk en haar zendingsarbeid op de Molukken. Het is daarbij goed te weten dat Valentijn als dominee f 100,- per maand verdiende, een inkomen dat met ‘2 lasten ryst jaarlyks, waardig 60 rijksdaalders’ verhoogd kon worden indien hij het woord Gods ook in het Maleis predikte. Wie ten slotte de prijs van het werk wat aan de hoge kant vindt; in de catalogus van het Haagse veilinghuis Van Stockum werd onlang een eerste druk van Oud en Nieuw Oost-Indiën aangeboden voor een richtprijs van € 20.000,-, maar de werkelijke opbrengst zal ongetwijfeld hoger zijn geweest.
H.J. den Heijer | |
S. Groenveld, J.J. Huizinga, Y.B. Kuiper (red.). Nassau uit de schaduw van Oranje. Franeker, Van Wijnen, 2003. 160 pp. isbn 90-5194-261-3. € 24,50.Nassau uit de schaduw van Oranje is een boek over de tak van de Nassaus die in de zeventiende en acht- | |
[pagina 269]
| |
tiende eeuw de stadhouder van Friesland leverde. Het was een tak die in alle opzichten in de schaduw stond van de hoofdtak van de familie, de Oranje-Nassaus, en die zijn historische belang grotendeels ontleent aan het feit dat het huidige vorstenhuis er van afstamt. Toen Willem III kinderloos stierf, werden de Friezen gepromoveerd tot hoofdtak, en verplaatsten ze zich naar Den Haag. Sindsdien is het archiefmateriaal over de Friese Nassaus verdeeld over Leeuwarden en Den Haag. Ter gelegenheid van het voltooien van een inventaris waarin de archiefstukken uit het rijksarchief te Leeuwarden en het koninklijk huisarchief in Den Haag zijn verzameld, werd in Leeuwarden een tentoonstelling georganiseerd en tevens dit boek gepubliceerd, waarin de Friezen even uit de schaduw worden gehaald. Het is een boek met veel illustraties in kleur, waaronder diverse afbeeldingen van portretten. In de tekst worden verscheidene facetten van het leven van de Friese Nassaus belicht: van hun politiek tot hun portretten en van hun huizen tot hun huwelijken. Dat geschiedt door een keur aan auteurs, waarbij echter een auteur opvallend afwezig is: Hotso Spanninga. Dat mag spijtig worden genoemd, aangezien Spanninga in verschillende publicaties (onder meer in It Beaken en De Vrije Fries) heeft bewezen een specialist te zijn op het terrein, en met een bijdrage van zijn hand zou het boek ongetwijfeld nog veelzijdiger zijn geworden.
L. Kooijmans | |
A. Tönnesen, ‘Al het Hollandse volk dat hier nu woont’. Nederlanders in Helsingør, circa 1550-1600. Vert. J. Roding. (Zeven Provinciën Reeks XXI.) Hilversum, Verloren, 2003. 102 pp. isbn 90-6550-197-5. € 13,-.Als deel 21 in de Zeven Provinciën Reeks is verschenen een korte geschiedenis van de Nederlandse aanwezigheid in het Deense Helsingør in de tweede helft van de zestiende eeuw. De tekst is gebaseerd op een in het Deens uitgegeven studie van de auteur waarin ook andere groepen buitenlanders aandacht kregen. In de tekst vinden we van die andere groepen weinig terug, maar in de tabellen wordt zowel van Nederlanders als van Schotten en Engelsen, Duitsers en overige vreemdelingen informatie gegeven over hun aantal en welstand. Helsingør, of zoals de Nederlanders het noemden: Elseneur, was de plaats aan de Sont waar de commiezen van de Deense koning van de passerende schepen tol hieven. Deze toegang tot de Oostzee was tevens de plaats waar zich vanaf omstreeks 1565 tal van Nederlanders vestigden. Schippers en kooplieden waren opvallend goed vertegenwoordigd en vooral onder de laatste categorie treffen we de hoogst aangeslagenen in de stad. Zij verdienden hun brood in de handel met Nederlandse schippers en zetten de lokale koopmansklasse daarmee buitenspel. Die was daar uiteraard niet bijzonder mee ingenomen. Naast spanningen op economisch terrein zijn er de verschillen in godsdienst en de, in vergelijking met autochtonen, Duitsers en Britten, opvallende vechtlust van de Nederlandse ingezetenen. Daar stonden voor de autoriteiten wel zeer aanzienlijke belasting-inkomsten tegenover. Als bijlage bevat het boekje een lijst van Nederlanders in Helsingør met informatie over familierelaties, beroepen, belastingklasse en eventuele aanvaringen met het gerecht. Uit die lijst blijkt overigens dat zich onder de ambachtslieden die werkten aan de bouw en inrichting van huizen en het kasteel Kronborg veel Zuid-Nederlanders bevonden.
C.M. Lesger | |
Z. van Ruyven-Zeman, X. van Eck en H. van Dolder-de Wit. Het geheim van Gouda. de cartons van de Goudse Glazen. Zutphen, Walburg Pers, 2002. 157 pp. isbn 90-5730-167-9. € 22,95.In het voorjaar van 2002 viel er in het Goudse Museum Het Catharina Gasthuis onder de titel het Geheim van Gouda een bijzondere tentoonstelling te bezichtigen. Het betrof fragmenten van de zogeheten cartons van de gebrandschilderde glazen uit de monumentale Goudse Sint- Janskerk. Deze cartons, ofwel werktekeningen van stroken papier met de afbeeldingen op ware grootte, konden door hun enorme afmetingen - de grootste ramen hebben een hoogte van meer dan twintig meter en kunnen zo'n vijf meter breed zijn - niet in hun geheel op de tentoonstelling worden gepresenteerd. De te bezichtigen delen, fragmenten ten behoeve van een vijftiental glazen (het totaal loopt in de tientallen), waren echter al indrukwekkend genoeg. De tentoonstelling ontleende zijn naam aan de relatieve onbekendheid van de cartons: ‘het best bewaarde geheim van Gouda’, aldus de directeur van het Museum Nicolette C. Sluijter-Seijffert. | |
[pagina 270]
| |
Voor een goed begrip van de aard en betekenis van de cartons is er parallel aan de tentoonstelling een uitgebreide en fraai uitgegeven catalogus verschenen, waarin zeer gedetailleerde beschrijvingen van de werktekeningen figureren. De bundel waarin deze catalogus is opgenomen, wordt vooraf gegaan door diverse informatieve artikelen over de totstandkoming van de cartons en glazen. Niet alleen komen de tekeningen en afbeeldingen zelf uitgebreid voor het voetlicht, maar ook komen we het nodige aan de weet over de schenkers en de verschillende kunstenaars die in de Janskerk vanaf de jaren vijftig van de zestiende eeuw aan het werk zijn geweest. De mooie bundel wordt afgesloten met een Engelstalige samenvatting, een uitgebreide bibliografie en een register op persoonsnamen. Samen met de inmiddels complete uitgave van drie monumentale delen over de Goudse glazen in het Corpus Vitrearum Netherlands met dezelfde auteurs in de hoofdrol lijkt het er op dat Gouda nu geen geheimen meer kent!Ga naar voetnoot1
L. Noordegraaf | |
A.K. Wheelock Jr. (Ed.). Aelbert Cuyp. New York, Thames & Hudson, 2001. 320 pp. isbn 0-500-51057-1.De tentoonstelling en catalogus gewijd aan Albert Cuyp geven een goed beeld van diens hele oeuvre en de vijf essays bestrijken het brede terrein van iconografie in relatie tot sociaal-historische overwegingen, materiële aspecten, kostuumgeschiedenis, receptie en tekenkunst. In de catalogusteksten ligt de nadruk op stilistische aspecten, regelmatig aangevuld met receptiegeschiedenis. De ontwikkeling van Albert Cuyp als schilder die werkte in de trant van Van Goyen tot iemand met een eigenzinnige combinatie van in zuidelijk licht gedrenkte landschappen met Hollandse motieven is goed te volgen. Behalve een bekwaam landschapschilder was Cuyp ook een uitstekend portrettist. Maar wat hij ook deed: de arcadische sfeer overheerste alles. Aan de hand van schilderstijl, literatuur en grafiek betogen Wheelock en de Groot in een artikel waarin sociale geschiedenis, iconografie en stijl elkaar mooi in balans houden welk soort associaties die curieuze combinatie van zuidelijk licht met noordelijke motieven bij een in het bijzonder Dordts publiek kon opwekken; landaanwinst en economische welvaart leidde tot een presentatie van het eigen land als een Bataafs Arcadië en een gouden tijdperk. Het artikel kan als startpunt fungeren voor een aantal gedachtenlijnen. Zo laat Haverkamp Begemann in zijn essay zien dat in Cuyps getekende studies van dorpjes, rivierkanten, panoramische landschappen, bomenpartijen en veel riviertekeningen Arcadië afwezig is. Dat leidt tot de conclusie dat Cuyps Arcadië een welbewuste constructie van de kunstenaar is die daartoe motieven uit zijn studies samenvoegde en manipuleerde. Tussen tekening en schilderij zit de stap van uitvoering en dus schildertechniek. Een artikel over Cuyps techniek ware dus een logische schakel geweest tussen de twee zojuist genoemde essays. Het huidige technische artikel slaat echter de weg in van kleurveranderingen in Cuyps werk is daarmee al te specialistisch voor deze catalogus.Ga naar voetnoot1 Chong suggereert dat Cuyps schilderijen zijn afgestemd op de voorkeuren van de Dordtse welgestelde koopmans- en regentenklasse waartoe Cuyp zelf behoorde. Landaanwinst had deze lieden vermogend gemaakt, maar van adel waren ze niet. In motieven van jacht, verwerkt in landschappen en portretten, konden zij zich gelijkgesteld zien met de oude adel aan wie de jacht voorbehouden was. Maar ook Orangisten behoorden tot de kopers van zijn werk. Een inhoudelijke relatie tussen Cuyps schilderijen en dit deel van zijn publiek is niet aantoonbaar, mogelijk speelt hier eerder het sociale netwerk van de schilder een rol. Gordenker tenslotte laat zien dat vele van Cuyps ruiters fantasiekostuums dragen die zijn gebaseerd op reële onderdelen van Hongaarse dracht die Cuyp waarschijnlijk in zijn bezit had. Huzaren stonden te boek als uitstekende ruiters zodat hun kleding associaties opriep met beheersing van de hoge rijkunst en met jacht, twee onderwerpen met | |
[pagina 271]
| |
de sterke geur van de adeldom die de Dordtse nieuwe rijken ontbeerden. Gordenker, Chong en Wheelock/De Groot voeren zo dus argumenten aan ter verklaring van het uiterlijk van Cuyps schilderijen in het licht van zijn Dordts publiek en Haverkamp Begemann geeft inzicht in een deel van het onstaan van dat beeld. Tesamen bieden ze een waardevolle, zij het niet altijd even gedetailleerde of volledig onderbouwde interpretatie van Cuyps oeuvre.
E.E.P. Kolfin |
|