De Zeventiende Eeuw. Jaargang 19
(2003)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Retoriek in de Republiek
| |
[pagina 68]
| |
een universiteit volbracht (op het Athenaeum kon hij weliswaar lessen op academisch niveau volgen, maar geen academische graad halen; daarom wordt de promotie-disputatie hier niet behandeld). Op de universiteit werden ook door hoogleraren redevoeringen gegeven. De eerste taak van een nieuwe hoogleraar was het uitspreken van een inaugurele rede (4). Daarna moest hij zijn reguliere onderwijs beginnen. Dat kon hij doen met een inleidende redevoering (5) waarmee hij zijn onderwijs trachtte te promoten. Vervolgens beklom hij enkele malen per week het spreekgestoelte om zijn reguliere colleges (6) te geven. Als hij dat met succes deed, kon hem op een bepaald moment in zijn carrière de eer te beurt vallen een opdracht tot het houden van een lofrede (7) te krijgen. Dat kon bijvoorbeeld zijn bij het overlijden van een collega (lijkrede). Maar op de retorisch meest begaafde hoogleraren werd ook regelmatig een beroep gedaan door de nationale, provinciale of stedelijke overheid, indien er een publieke gebeurtenis van belang, bijvoorbeeld het sluiten van een vredesverdrag of de intocht van een vorst, luister moest worden bijgezet met een klinkende redevoering. De hoogleraar begaf zich dan buiten de grenzen van universiteit of Athenaeum en verkeerde in aanwezigheid van belangrijke politieke kopstukken. Het vervullen van deze prestigieuze taak kon beschouwd worden als de kroon op de academische carrière. De verschillende vormen van academische retorica zullen in de hierboven ontvouwde volgorde beschreven en geëvalueerd worden. | |
1 Latijnse schooloratie.Dies moet ik het... laaten: ende dat althans te meer, mits mijn zoon gaat, naar schoolsgebrujk, om een' Reede in de kerke te doen, neevens andre jonge borsten, die beneeden hem zitten; zoo dat zijne de eerste beurte heeft te weezen. De Heer Barleus komt mij verzelschappen, om deeze Ciceroos te hooren.Ga naar voetnoot2 Aldus kondigt P.C. Hooft in een brief aan dat hij naar het publieke optreden van zijn zoontje Arnout Hellemans gaat. Bij deze vaak tweemaal per jaar georganiseerde plechtigheden viel de beste leerlingen de eer te beurt om in het openbaar een Latijnse oratie voor te dragen. Er zijn uit de tweede helft van de zeventiende eeuw in Amsterdam verscheidene van deze schooloraties overgeleverd.Ga naar voetnoot3 Blijkens de titelbladen werden ze | |
[pagina 69]
| |
voorgedragen bij ‘het bestijgen van de hogere zetel van de Academie’ of, wat in Amsterdam ook veel gebeurde, de hogere zetel van het Athenaeum. Aan het einde van deze oraties staat meestal vermeld dat ze bij wijze van examen werden gehouden, dat wil zeggen: als een proeve. Dit ‘examen’ moet echter niet geïnterpreteerd worden als een horde die noodzakelijkerwijs genomen moest worden om voor de Latijnse school te ‘slagen’. Het waren alleen de beste leerlingen die de eer te beurt viel een dergelijke oratie te houden. Het was een eer om een oratie te mogen houden, want de optredens van de scholieren waren onderdeel van een feestelijke presentatie van de school. Plaats van handeling was niet de school zelf, maar het koor van de kerk. Voor de Latijnse school aan de Nieuwe Zijde was dat het koor van de Nieuwe Kerk, waar deze school tegenaan stond, en voor de Latijnse school aan de Oude Zijde was dat, weinig verrassend, het koor van de Oude Kerk, ook al lag deze school op enige afstand daarvan. Het belang van de plechtigheid blijkt wel uit het uitnodigende karakter ervan. Behalve de medeleerlingen en docenten, waren familieleden en kennissen aanwezig, maar ook wel eens professoren, zoals Barlaeus in het bovenstaande voorbeeld. Ook reizigers konden de feestelijke gebeurtenis vrij bezoeken.Ga naar voetnoot4 Zo is daar het verslag van de Deense reiziger Olaus Borrichius, die gedurende zijn verblijf in Amsterdam beschrijft wat hij in het koor van de Oude Kerk had gezien. Uit zijn beschrijving blijkt dat de drie abituriënten die een redevoering hielden, deze een half uur lang van papier oplazen. Maar nog veel verbaasder is hij over het feit dat de rector zelf zijn Latijnse inleidingen van een papiertje voorlas!Ga naar voetnoot5 De vraag rijst welke educatieve waarde we aan de schooloratie moeten toekennen: was het de bedoeling dat de leerling een proeve gaf van zijn bekwaamheden in het schrijven van een Latijnse tekst of ging het uitsluitend om te laten zien dat hij deze ook kon voordragen? Uit Borrichius' beschrijving blijkt dat het voordragen te wensen overliet. Maar hoe zat het met het opstellen van de tekst? Over de beheersing van het Latijn in de ‘gouden eeuw’ moeten we geen al te hooggespannen verwachtingen koesteren. Als voorbeeld diene de oratie die de schoolverlater Petrus de Mourcourt in 1658 hield: Redevoering waarin betoogd wordt dat de jeugd beter openbaar en in de scholen onderwijs kan krijgen dan in de privésfeer. Exact dezelfde titel treffen we aan in een tekstboek in drie delen, met 160 blauwdrukken voor dergelijke oraties: Matthaeus Timpius' Dormi Secure, vel Cynosura professorum ac studiosorum eloquentiae (Amsterdam 1642: Slaap veilig, of Kleine Beer [hét oriëntatiepunt voor iedere roerganger] voor professoren en studenten in de welsprekendheid). Sterker nog, ook de opbouw en de formulering van alle argumenten die hierin genoemd worden, keren terug in exact de- | |
[pagina 70]
| |
zelfde volgorde in De Mourcourts Oratio. Hij is niet de enige leerling die op de Kleine Beer vaart. Bovendien is het vrijwel zeker dat de schooloraties door de rector werden gecorrigeerd. Het zou natuurlijk pijnlijk zijn geweest als bij deze feestelijke gebeurtenis de aanwezige burgemeesters en professoren zich achter de oren krabden omdat ze geen chocola konden maken van het Latijn.Ga naar voetnoot6 Uit de periode 1653-1696 zijn in totaal 103 Amsterdamse schooloraties bekend.Ga naar voetnoot7 Meestal werden er per sessie drie oraties uitgesproken, soms twee, soms vier. Uit sommige jaren is geen enkele oratie overgeleverd. Ofwel er waren geen kandidaten, ofwel de oraties werden niet gedrukt, ofwel - en dat is de meest waarschijnlijke optie - ze zijn verloren gegaan. Tot 1660 vonden er telkens in januari en in juli plechtigheden plaats. Vanaf 1660 is consequent sprake van lente- en herfstsessies, een enkele wintersessie uitgezonderd. Per periode van vijf jaar is het totaal aantal van de teruggevonden lente- en herfstexamens als volgt:
Aantallen Amsterdamse schooloraties 1660-1694, per quinquennium en uitgesplitst naar lente- en herst-‘examens’ (resp. vernum en autumnale).
Deze aantalllen zijn niet geheel betrouwbaar. We danken de overlevering van oraties vooral aan convoluten. Het is zeer wel mogelijk dat één extra bewaard gebleven convoluut een heel ander beeld zou hebben opgeleverd. Oraties van deze soort, met hun geringe omvang van minder dan tien pagina's, gaan gemakkelijk verloren. Toch is het opvallend dat de verschillen in aantallen te relateren zijn aan het weinige dat ons uit andere bronnen over de Latijnse scholen is overgeleverd. De schaarste aan oraties in de eerste helft van de jaren zeventig is te verklaren als een gevolg van de perikelen van het rampjaar. In dat jaar werden de Latijnse Scholen aan Oude en Nieuwe Zijde samengevoegd, wat misschien tot de nieuwe bloei van de oratie-praktijk geleid kan hebben die in het decennium 1675-1684 waarneembaar is. De plotselinge terugval na 1684 komt overeen met de klachten over de Latijnse school die Francius in 1686 signaleert: | |
[pagina 71]
| |
Toen de Publieke Scholen van u, eerwaarde vaders, hulp vroegen voor hun zwakke positie en een remedie tegen hun ellende, hebt u noch hen, noch uw burgers in de steek gelaten. U heeft om u heen gekeken naar hiertoe geschikte mannen en ze uitgekozen. Petrus Surendonk en Johannes Gorisius, mannen van beproefde eruditie en nauwgezetheid, heeft u uit een naburige stad naar de onze geroepen.Ga naar voetnoot8 Uit de periode 1695-1724 zijn slechts zes schooloraties overgeleverd, maar nadien vindt de sessie weer met grote regelmaat plaats, met gemiddeld zes abituriënten per jaar - drie in de lente en drie in de herfst. Vanaf dat moment zijn er ook invitaties bekend: opzichtige posters die uit naam van de rector tot de ceremonie uitnodigen. Het zal geen toeval zijn dat vanaf hetzelfde moment een nieuwe stroom retorische schoolboeken op gang komt.Ga naar voetnoot9 Voor de Latijnse schooloratie kunnen we, gezien de grote hoeveelheid boeken met uitgewerkte voorbeeld-oraties, de correcties van de rector en het feit dat studenten niet uit het hoofd spraken, constateren dat de ‘proeve’ in de eloquentie en het educatieve nut van de schooloratie als oefening in het opstellen en voordragen van een tekst nogal beperkt waren in vergelijking tot het grote belang dat eraan gehecht werd door de school. Meestal onuitgesproken blijft de belangrijkste reden voor de populariteit van de gewoonte: het feit dat de school met deze plechtigheden zich presenteerde aan de gemeenschap.Ga naar voetnoot10 De Latijnse schooloratie was vooral een rite de passage. | |
[pagina 72]
| |
2 De oefenoratieZoals onze voorouders op een juiste en ordentelijke wijze hadden geregeld dat zij die de sprong van Latijnse school naar Academie zouden maken in een openbare samenkomst van mannen een proeve zouden laten zien van hun talent en van hun welsprekendheid, in proza of poëzie, zo brengt het stellig grote schade toe aan de jeugd en aan de algemene studie, dat deze oefeningen op de gymnasia en in de academies veronachtzaamd worden.Ga naar voetnoot11 Deze woorden sprak de Amsterdamse hoogleraar in de welsprekendheid Petrus Francius in 1690. Uit het gepresenteerde diagram is op te maken dat het met de schooloratie rond 1690 inderdaad deplorabel gesteld was. Op deze plaats is echter vooral van belang dat Francius zijn woorden uitsprak ter verdediging van een praktijk die hij zelf aan het Athenaeum in het leven had geroepen. Francius zag geen reden om de schooloraties niet te continueren in het hoger onderwijs: Wat is er nu ongepaster dan wél stotteraars en stamelaars aan te horen in de scholen, en juist als ze een wat rijper leeftijd hebben bereikt en hun meer volwassen stem al wat mannelijker klinkt, af te zien van dit initiatief? Ik ben een andere mening toegedaan en ik stel dat deze academische oefeningen buitengewoon nuttig en vruchtbaar zijn, meer dan enige andere oefening. Evenals staten hebben ook studies zo hun revoluties, en wat vandaag nieuw lijkt te zijn, zal wellicht traditie worden. Het is al zeker enige jaren geleden, dat ik geprobeerd heb die nuttige en loffelijke gewoonte van de mensen uit het verleden nieuw leven in te blazen, en ik heb voor u, toehoorders, meerdere en verschillende bewijzen gegeven van deze ‘uiterlijke welsprekendheid’. Of ik dat met succes gedaan heb, dat heeft u zelf gehoord; u kunt dat zelf beoordelen.Ga naar voetnoot12 Met weemoed wees Francius op de tijden van Lipsius en van Cunaeus, beiden professoren in Leiden die collegia oratoria organiseerden: retorica-klasjes waarin praktisch geoefend werd in de retorica.Ga naar voetnoot13 Geïnspireerd door deze voorbeelden en door het voor- | |
[pagina 73]
| |
beeld van de Oudheid had Francius aan het Athenaeum een soortgelijke praktijk geïntroduceerd.Ga naar voetnoot14 Zo besteeg een stoet studenten onder Francius' toezicht jaren aaneen het spreekgestoelte in het auditorium van het Athenaeum (de huidige Agnietenkapel) om in het openbaar en uit het hoofd redevoeringen voor te dragen. Cicero was favoriet, maar ook Demosthenes kwam, nota bene in het Grieks, aan het woord. Tevens werden redevoeringen uit P.C. Hoofts Nederlandsche Historien door Francius in het Latijn vertaald en ter memorisering aan zijn studenten voorgelegd. Behalve proza droegen zijn studenten ook fragmenten uit Ovidius en andere dichters voor. Welke didactische inzichten brachten Francius tot zijn initiatieven? Francius constateerde dat zijn studenten te weinig Latijn kenden om op eigen gelegenheid redevoeringen te schrijven. Hoewel dat strookt met wat we weten van de praktijk op de Latijnse Scholen (we herinneren ons de Kleine Beer), werd er op die scholen toch veel aan retorica gedaan. Zo schreef Vossius in opdracht van de Staten van Holland twee schoolboekjes voor de retorica, de Elementa Rhetorica (1626) en de populairdere Rhetorica contracta (oorspronkelijke editie 1621, maar in 1627 bewerkt en op last van de Staten-Generaal opnieuw uitgegeven). De boekjes behandelden de retorische procédé's van inventio, dispositio en vooral elocutio. Pas op de laatste pagina's van beide boekjes vinden we een opmerking over de memoria en de actio. In de Rhetorica contracta had Vossius slechts viereneenhalve regel nodig om uit te leggen dat de voordracht niet met voorschriften geleerd moest worden, maar door het levende voorbeeld.Ga naar voetnoot15 Francius noemt Vossius niet expliciet, maar het ‘levende voorbeeld’ is wat hem met zijn onderwijs voor ogen stond. Hijzelf gaf vaak dat voorbeeld met het geven van redevoeringen, en hij liet het door zijn studenten in de levende praktijk nabootsen. Hij zag het laten oefenen in de actio, maar ook het daaraan voorafgaande proces van het uit het hoofd leren van de tekst, als een methode om de taalvaardigheid van zijn studenten te stimuleren. Als het moment zou komen dat ze zelf in het Latijn teksten moesten opstellen, dan zouden de zinsritmes, stijlfiguren, zinswendingen etc. van bijvoorbeeld Ci- | |
[pagina 74]
| |
cero zich onvermijdelijk opdringen, verankerd als deze waren in het geheugen van de student. Het is de vraag of Francius er met dit onderwijs inderdaad in slaagde om zijn studenten een betere beheersing van het Latijn bij te brengen. Het is natuurlijk waarschijnlijk dat de taalbeheersing van de studenten er door het memoriseren en voordragen van Latijnse oraties op vooruit is gegaan: sommige zinswendingen zullen de studenten hun hele leven niet meer vergeten zijn. Hoe dit procédé in de praktijk kon uitpakken, wordt treffend geïllustreerd door een anekdote over Spinoza. Diens Ethica staat vol met referenties aan de op scholen veelgelezen komediedichter Terentius. Zinswendingen die in de tekst van de slaaf Parmeno in de komedie Eunuchus voorkomen, worden vaker bij Spinoza aangetroffen dan andere echo's uit Terentius. Dat heeft Akkerman verlokt tot de uitspraak dat ‘men zou kunnen speculeren’ dat Spinoza deze specifieke rol gespeeld heeft in een opvoering die door zijn Latijnse leermeester Franciscus van den Enden werd georganiseerd.Ga naar voetnoot16 Francius moest zelf echter teleurgesteld vaststellen dat zijn studenten na jaren oefenen nog steeds niet in staat bleken zelfstandig teksten op te stellen.Ga naar voetnoot17 Pas tegen het einde van zijn loopbaan smaakte hij eindelijk het genoegen dat enkele studenten inderdaad Latijnse oraties van eigen hand ten gehore brachten. Maar het zal geen toeval zijn dat één van deze redenaars, de jonge Henricus Chastelain, op dat moment al drie jaar in Leiden studeerde en voor de gelegenheid overkwam naar Amsterdam!Ga naar voetnoot18 We moeten daarom vaststellen dat het didactische resultaat van Francius' onderwijsmethode beperkt bleef tot een geslaagde eloquentia exterior (dus een goede uiterlijke voordracht), zonder dat de eloquentia interior (het vermogen op eigen kracht mooi te schrijven) er effectief door werd gestimuleerd.Ga naar voetnoot19 Francius kreeg regelmatig kritiek op zijn onderwijsmethode. Die zou teveel tijd kosten en hijzelf zou er niets voor hoeven doen. Hij repliceerde dat een student, zo niet binnen een week, dan toch zeker binnen een maand een redevoering van Cicero uit het hoofd kon leren. De tijd die hij aan zijn sessies besteedde, kwam volgens eigen zeggen boven op de tijd die hij kwijt was aan zijn reguliere taken als hoogleraar.Ga naar voetnoot20 Maar er is nog een aanvullende, niet door Francius aangedragen reden waarom hij in de gelegenheid werd gesteld zijn project voort te zetten. | |
[pagina 75]
| |
Net als op de Latijnse school dienden Francius' sessies vooral de uitstraling van hemzelf en zijn onderwijs. De openbare reciteringen zou ik een vorm van retorisch theater willen noemen. Het woord ‘theater’ is bewust gekozen, omdat Francius het zelf zo vaak gebruikt. Het is thans een bekend gegeven dat hij naar eigen zeggen het meest voor de welsprekendheid was gemotiveerd door het aanschouwen van het toneelspel van Adam Karelsz van Germez, een van de sterspelers van de Amsterdamse Schouwburg in de jaren vijftig. Francius wijst ook zelf nadrukkelijk op wat men van toneelspelers kan leren. In navolging van Quintilianus meent Francius dat men vooral van de komediespeler het nodige kan opsteken.Ga naar voetnoot21 Elders wijst hij op het grote belang van de welsprekendheid voor de rechtbank, raadszaal en kerk, waar de welsprekendheid nog nooit een waardiger theater getroffen heeft.Ga naar voetnoot22 In één van zijn inleidingen bij de zoveelste voordracht van de Pro Archia (hij heeft deze redevoering niet minder dan twaalf maal door studenten laten voordragen) dankt hij de aanwezige stadsbestuurders voor zijn aanstelling met de woorden: ‘U heeft mij, toen ik mij schuilhield tussen vier muren, uit de huiselijke duisternis naar dit licht tussen de mensen geleid, en naar dit theater van uw gemeenschap.’Ga naar voetnoot23 Francius presenteert het auditorium hier als een theater, en niet als een theater voor de civitas academica, maar als een theater voor de civitas van Amsterdam: het gaat om ‘uw gemeenschap’. Aangezien de oratie gericht is tot de burgemeesters van Amsterdam, gaat het dus om de stad Amsterdam. Francius positioneert zich in dit theater als een soort stadsredenaar en -dichter: ‘Al meer dan dertig redevoeringen heb ik hier gehouden en nu ben ik een redenaar en dichter voor de stad’ verklaart hij in 1692.Ga naar voetnoot24 Voor een juiste waardering van de oefenoraties is het bovendien van belang rekening te houden met een andere vorm van openbare optredens aan het Athenaeum. Tot 1685 werden in het Auditorium regelmatig in het openbaar stellingen verdedigd door studenten. Deze zogenaamde disputaties (de term duidt zowel de publieke verdediging | |
[pagina 76]
| |
aan als de schriftelijke vastlegging van de stellingen) waren bedoeld om de studenten te oefenen in zowel het onderwerp van discussie als in het publiekelijk argumenteren. In de volgende paragraaf zal dieper worden ingegaan op deze praktijk, die evenzeer te beschouwen is als een vorm van ‘retorisch theater’.Ga naar voetnoot25 Voor nu is vooral van belang te weten wanneer deze praktijk populair was. Uit de periode 1647-1685 beschikken we voor Amsterdam over 409 titels van disputaties. Voor de periode 1685-1693 zijn er geen disputaties overgeleverd. Voor de zeven jaar daaropvolgend slechts elf. Francius begint met de optredens van zijn studenten in 1687. Het heeft er alle schijn van dat de openbare voordrachten van oraties onder Francius de rol van de disputaties hebben overgenomen als ‘retorisch theater’. Deze indruk wordt nog versterkt door de eerder gesignaleerde teruggang van de Latijnse schooloratie na 1685 (zie het diagram op p. 70). Zoals we hebben gezien legde Francius zelf met nadruk de link tussen zijn oefenoraties en de praktijk van de Latijnse schooloratie. Rond 1685 neemt het aantal schooloraties en disputaties dus plotseling af, en juist vanaf dat moment begint Francius met zijn oefenoraties. Een mogelijke beweegreden voor Francius is dat hij met zijn sessies het ontstane vacuüm aan retorisch theater heeft willen opvullen. Het hoogtepunt van retorisch theater vormde ongetwijfeld het optreden van het burgemeesterszoontje Diederik Six, kleinzoon van wijlen burgemeester en anatoom Nicolaas Tulp en zoon van burgemeester Jan Six, die in het auditorium een (overigens door Francius geschreven) lofrede uitsprak op de stad Amsterdam. Daarin passeerden geschiedenis, gebouwen en alle Amsterdamse politieke en culturele kopstukken de revue. Het was niet alleen de lof van Amsterdam die hier gezongen werd, maar natuurlijk ook die van de voordrager en de verantwoordelijke hoogleraar, die dit allemaal had mogelijk gemaakt. | |
3 Disputaties[In de wijsbegeerte] heeft hy t' Amsterdam op 't Illustre Gymnasium met dickwils te oppeneren oft sich tegen andere te stellen ende te responderen ofte in openbare gedruckte strijt-redenen te antwoorden twee jaer toe-gebracht; tot Leyden dat selve werck dagelijks doende twee jaeren ende daer over besteedt; ende naer dat hy daer vele dispuyten ende stellingen zelfs gemaeckt, in den druck gegeven, ende voor de Geleerden gehouden had, soo is hy (na een scharpe beproevinge ende als hy sijne disputationem Inauguralem ofte Inwijdings strijdtredinge alleen sonder eenige hulp ('t welk nieuwers in Duytsch-landt geschiedt) tegens de Geleerden met groote lof had verantwoordt, ende staende gehouden), daer Doctoor en Meester in gemaekt ende verklaert.Ga naar voetnoot26 | |
[pagina 77]
| |
Deze passage uit een lijkrede op de jonggestorven geleerde Tatinghoff, gehouden door zijn broer, bevat een aantal aanwijzingen over de praktijk van het disputeren. In de eerste plaats verdedigde Tatinghoff stellingen die in druk waren verschenen. Helaas zijn de disputaties van zijn hand niet overgeleverd. Wel beschikken we over 329 andere disputaties die aan het Athenaeum in de zeventiende eeuw verdedigd zijn, en bestudering van dit materiaal wijst uit dat er minstens 80 méér in druk moeten zijn verschenen.Ga naar voetnoot27 Verder blijkt uit het citaat dat Tatinghoff gedurende twee jaar verscheidene disputaties heeft gepresenteerd en dat dat een aanbeveling was. Bestudering van de disputaties toont aan dat de beste studenten over het algemeen het meeste disputeerden. Verder blijkt uit het fragment dat de disputaties oefeningen waren voor de uiteindelijke inaugurele disputatie.Ga naar voetnoot28 Disputaties waren oefeningen in het openbaar redeneren.Ga naar voetnoot29 Uit de gedrukte disputaties is op te maken dat ze voor de studenten van groot belang waren. Het voorwerk is doorgaans rijkelijk voorzien van informatie die men normaal gesproken niet op academische titelbladen aantreft: de defendens wordt met Latijnse naam en toenaam vermeld, meestal vergezeld van een toponiem; de tijd en plaats van de plechtigheid worden medegedeeld, de studenten dragen hun disputaties op aan hun docenten, vaak ook hun oud-docenten van de Latijnse school, maar ook aan familieleden, regenten, kooplieden en predikanten, en er zijn er bij die er niet voor terugdeinzen om hen allen tegelijk aan te spreken.Ga naar voetnoot30 | |
[pagina 78]
| |
Achter deze opdrachten school een welbegrepen eigenbelang: het was de gewoonte dat de vereerde er iets voor terugdeed. In 1653 besloot de Amsterdamse magistraat dat de studenten die door deze overheid met een beurs naar het Statencollege in Leiden waren gestuurd, maximaal twee disputaties per jaar aan de magistraat mochten dediceren.Ga naar voetnoot31 Conform dat besluit werd in 1658 geen gehoor gegeven aan het verzoek van een bursaal om vier keer per jaar zijn theses aan de magistraat te mogen opdragen.Ga naar voetnoot32 Naast dit overdadige voorwerk volgt er na enkele pagina's met theses vaak ook nog een hoogdravend nawerk, in de vorm van een of twee gedichten, waarin medestudenten (meestal geen mensen die in de opdracht staan) schetterend de loftrompet steken op de defendens. Talrijk zijn de keren dat Athene, de Muzen en Themis het moeten afleggen tegen de bovenmatig getalenteerde disputant, die zijn tegenstanders effectief van repliek heeft weten te dienen en wiens ster tot in de eeuwigheid zal schitteren aan het firmament als hij zo doorgaat, enz. Zo kregen medestudenten de kans om staaltjes van gelegenheidspoëzie ten beste te geven, met alle gemeenplaatsen die dat genre met zich meebrengt. De disputatie moet haar populariteit niet in de laatste plaats ontleend hebben aan de rijke mogelijkheden tot zelfpresentatie. Via het drukken van de theses konden zowel familienetwerken als invloedrijke vriendennetwerken geconsolideerd of uitgebreid worden. Enkele mensen ontpopten zich via hun gelegenheidswerk als publieke figuren. Daar is bijvoorbeeld de latere toneeldichter Joan Blasius, broer van de hoogleraar medicijnen aan het Athenaeum, Gerard Blasius. Bij minstens veertien disputaties heeft Joan Blasius lofdichten geschreven, terwijl hij zelf niet meer dan tweemaal gedisputeerd heeft. De disputaties hadden daarom, naast de al genoemde educatieve waarde, een belangwekkende ceremoniële betekenis - niet alleen voor de defendens, maar ook voor de omgeving en het publiek. Waarschijnlijk werd het publiek bij de disputaties niet alleen gevormd door medestudenten, maar ook door de andere hoogleraren van het Athenaeum, met enige regelmaat door de docenten van de Latijnse Scholen, alsmede door de in de opdrachten vereerde familieleden, regenten en predikanten. Waarschijnlijk waren de disputaties in het auditorium geheel vrij toegankelijk. Tot slot blijkt de populariteit van de disputatie uit de frequentie waarmee gedisputeerd werd. Met name uit de jaren vijftig zijn er veel disputaties over. Uit het kalenderjaar 1658 zijn er in totaal 38 disputaties overgeleverd. Een kalenderjaar voorzag in totaal | |
[pagina 79]
| |
al gauw in twaalf weken vakantie, zodat er tijden geweest moeten zijn waarin er elke week zowel op woensdag als op zaterdag werd gedisputeerd. Voor de kleine instelling die het Athenaeum in 1658 met vijf hoogleraren was,Ga naar voetnoot33 is dat een indrukwekkende score - zeker als men bedenkt dat deze disputaties uit 1658 uitsluitend door slechts twee van hen georganiseerd werden. Telt men daar de reguliere colleges van de hoogleraren bij op, dan wordt duidelijk dat er in het auditorium van het Athenaeum bijzonder veel openbare optredens plaatsvonden. Dit brengt ons bij een andere vorm van redevoeringen: niet die van de studenten, maar die van de professoren. | |
4 Inaugurele redevoeringenMaar omdat ik zie dat het bij scholen een beproefde gewoonte is dat er enkele woorden gesproken moeten worden om rekenschap af te leggen van mijn onderricht, heb ik besloten voor het ogenblik geen ander onderwerp te behandelen dan dat wat voor u een beeld geeft van de wiskunde zelf.Ga naar voetnoot34 Deze woorden sprak Martinus Hortensius in zijn inaugurele rede bij de aanvaarding van zijn ambt als hoogleraar in de wiskunde in 1634. Hortensius' rede Over de waardigheid en het nut van de wiskunde voldoet aan de algemene eisen van het genre. Hij bespreekt de positie van het eigen vak ten opzichte van de overige disciplines en onderstreept het nut ervan door een enorme hoeveelheid autoriteitsargumenten en exempla. Deze ingrediënten hebben veel gemeen met de klassieke retoricatheorie. De in de Renaissance veel gebruikte Rhetorica ad Herennium schrijft bijvoorbeeld voor (III. vi. 10) dat een lofrede op een persoon drie noodzakelijke ingrediënten dient te bevatten: a) de externe omstandigheden (afkomst, opvoeding, rijkdom, titels; m.a.w: de waardigheid); vervolgens b) fysieke kenmerken (kracht, schoonheid, gezondheid, behendigheid; m.a.w. de uiterlijke schoonheid) en tenslotte c) karakter (de kardinale deugden: prudentia, fortitudo, temperantia, iustitia; deze deugden of virtutes van de mens komen ten goede aan de samenleving en staan dus voor het nut).Ga naar voetnoot35 De fysieke kenmerken vallen af indien dit voorschrift gevolgd wordt als er iets onstoffelijks geprezen moet worden. De elementen die dan resteren zijn de externe omstandigheden (de waardigheid) en de interne deugden (het nut). Het zijn uitgerekend deze twee elementen die in de titel van Hortensius' oratie terugkeren. Hortensius ging dus voor zijn rede te rade bij het epideiktische of demonstratieve genre, zoals dat door de klassieke retoricatheorie wordt behandeld. De inaugurele rede is vaak een lofrede op het eigen vak. Een tweede overeenkomst met de antieke retorica is waar te nemen in de sociale context. Een inaugurele rede trok veel bekijks. Onder het publiek bevonden zich men- | |
[pagina 80]
| |
sen die in hoog aanzien stonden: niet alleen of niet zozeer de professoren en de studenten (waarschijnlijk waren die te gering in aantal om de gehele zaal te vullen), maar juist ook invloedrijke en aanzienlijke figuren in de stad. De verslagen die bekend zijn van Vossius' inaugurele rede Over het nut van de geschiedenis en die van Barlaeus over de Wijze Koopman, spreken van een tot de nok toe gevuld auditorium. Nu werden deze redes niet alleen uitgesproken om de aanstelling van de professoren in kwestie te markeren, maar ook om de opening van het Athenaeum als geheel te vieren. Zo'n extra feestelijke bijeenkomst trekt uiteraard veel bekijks. Maar contemporaine bronnen bevestigen dat invloedrijke personen ook aanwezig waren bij normale Amsterdamse inaugurele redes, die openen met een begroeting van burgemeesters, schepenen, curatoren, professoren, predikanten, doctores (d.w.z.: degenen met een academische graad), onderwijzers, rectoren, kooplieden, en de ‘kring van jonge studenten’. De aanwezigheid van invloedrijke personen toont wel aan hoezeer deze inaugurele redes meer bedoeld waren om de hoogleraar te presenteren ten overstaan van de stedelijke elite, dan als een daadwerkelijk educatief college. Barlaeus voert het nut van de filosofie veel verder door dan het Athenaeum groot is: niet alleen voor de overige wetenschappen is de filosofie van belang, maar ook voor de hele stad of staat, en niet zomaar voor elke stad of staat, maar in het bijzonder voor Amsterdam. Daarmee legt hij handig de link tussen zijn onderwijs en het specifieke zelfbewustzijn van Amsterdam als handelstad. Dit element zette de toon voor de overige oraties. Vooral de lof op de bloei van Amsterdam is een telkens terugkerend thema: naast Mercurius woont sinds de oprichting van het Athenaeum ook Athene in Amsterdam.Ga naar voetnoot36 Hortensius hanteert ditzelfde argument creatief door de wijze waarop hij de wiskunde aanbeveelt: hij benadrukt hoe belangrijk deze is voor de astronomie en de navigatiekunde, een vitaal belang voor de handels- en scheepvaartstad Amsterdam. Ook Hortensius weet de wiskunde te maken tot een lof op Amsterdam via de verbindingen wiskunde-sterrenkunde-navigatiekunde-scheepvaart-handel-Amsterdam! Met een knipoog naar het belang van de scheepvaart sluit Hortensius zijn rede af: ‘Maar het is tijd om de zeilen te strijken; ik mag niet toelaten dat het schip van mijn redevoering nog verder wordt meegesleurd terwijl ik de voordelen van de navigatie aan het behandelen ben’.Ga naar voetnoot37 | |
[pagina 81]
| |
Een ondubbelzinnige actio gratiarum levert Francius in 1692, na verlenging van zijn aanstelling. Het had niet veel gescheeld of hij was door de Leidse universiteit weggekocht. Hij was daar feitelijk al als hoogleraar benoemd, toen hij door de Amsterdamse magistraat werd ontboden; ze boden hem vierhonderd gulden salarisverhoging als hij zou blijven.Ga naar voetnoot38 Het was een slimme actie van Francius: zonder van zijn plaats te komen had hij verhoging van salaris weten te bedingen. Met een redevoering van dank gaf hij aan dat hij begreep dat een dankzegging op zijn plaats was. In deze actio gratiarum recapituleert Francius nog eens zijn eigen loopbaan bij het Athenaeum, of zoals hij het zelf voorstelt: hij somt alle blijken van welwillendheid van het stadsbestuur op, de voorzienigheid waarmee het gehandeld heeft in het beschermen van de artes, het grote verantwoordelijkheidsgevoel waarvan het blijk heeft gegeven bij de bescherming van een kweekschool voor de staat. De lof op de magistraat is behalve een beschrijving van diens weldaden ook en vooral een voorschrift voor het ideale stadsbestuur.Ga naar voetnoot39 Francius stelt zichzelf op indirecte wijze vernuftig in een positief daglicht: het stadsbestuur verdient lof dat het hem, Francius, heeft aangesteld! Typisch voor de traditionele lofrede aan de vorst die in de vorm van een dankrede is gegoten, is dat de redenaar zich tot spreekbuis van de gemeenschap maakt. Daardoor kon er een wens van de gemeenschap overgebracht worden aan de vorst. Francius werpt zich op vergelijkbare wijze op als hij zegt: ‘Wat is deze lofrede van mij immers anders dan een verkondiging van uw welwillend oordeel over mij, behalve een goedkeuring van de gang van zaken tot nu toe, behalve een publiekelijk oordeel en een getuigenis van heel de gemeenschap?’Ga naar voetnoot40 Met de elementen van de lof op het vak, het teruggrijpen op de antieke theorie van het demonstratieve genre, de dankzegging aan de machthebbers, de setting van een openbare bijeenkomst waarbij de gemeenschap en de woonplaats geprezen worden, en de zelfpresentatie van de spreker, staat de inaugurele rede in de traditie van de panegyriek. Aan de panegyriek zal in paragraaf 8 van dit artikel verder aandacht besteed worden. Eerst dient een andere vorm van redevoeringen aan de orde te komen. Het is opvallend dat de inaugurele redes geen expliciete onderwijsprogramma's bevatten. Het blijft bij algemeenheden over de visie op het vak.Ga naar voetnoot41 Er was echter ook een soort redevoering die diende ter inleiding op een concrete collegereeks. Dit genre noem ik de ‘inleidende oratie’. Werden de voornemens voor het te geven onderwijs in dit soort van redevoeringen concreter voorgesteld? | |
[pagina 82]
| |
5 Inleidende oratieIk heb laatst geprobeerd om voor de studie van de optica belangstelling te wekken met een redevoering; ik ben er niets mee opgeschoten.Ga naar voetnoot42 Deze woorden van teleurstelling zijn van de zo enthousiast begonnen hoogleraar wiskunde Martinus Hortensius. Het citaat laat helder zien waar het in de inleidende oratie om ging: de toehoorders enthousiast te maken. Nog helderder is Barlaeus in een redevoering uit de tijd dat hij nog hoogleraar was in Leiden: Eveneens gelyk de Cytherspeelders, op de Cyther, en Fluiters op de Fluit eenige voordeuntjes voor 't Volk, plegen voor af te spelen: de Redenaars hun reden met een inleidinge te beginnen; de Digters op 't toneel eerst met een voorrede voor den dag te komen, en alzo alle volkome en statelyke werken haar voorbereidinge te hebben; op dezelfde wyze, eer dat ik aanvang van de Redekaveling [= logica] te lezen, heb ik voorgenomen, om zo te zeggen, voor af te zingen, spelen, en spreken; op dat ook deze onze inwyinge haar behoorlyke toebereidinge niet ontbreekt, of ik alleen niet schyn te verwerpen en af te brengen de maniere, die door exempels van zo veel beroemde Mannen, gelykzaam als wettelyk ingevoert en voor goet gekeurt is.Ga naar voetnoot43 De inleidende oratie gold minder als een uiteenzetting van het programma dan als een uithangbord waarmee het onderwerp gepromoot moest worden. Daardoor zou deze vorm van academische redevoering een inaugurele rede op kleine schaal genoemd kunnen worden. Het aanspreken van regenten, kooplieden, predikanten, geleerden en studenten is in deze redevoeringen achterwege gelaten: ze zijn voor zover bekend niet aan regenten opgedragen, wat erop wijst dat ze een minder officieel karakter hadden. Niet elke hoogleraar nam de moeite dit soort redevoeringen te schrijven, en er zal er ook wel een aantal voorgedragen zijn die uiteindelijk niet in druk verschenen. Na Barlaeus en Hortensius moeten we wachten tot de tijd van Francius voordat er weer zulke oraties werden gepubliceerd. Francius schreef 29 korte inleidingen bij de voordrachten van zijn studenten, maar er zijn ook enkele inleidende oraties bij zijn colleges, bijvoorbeeld een rede Over het nut van de geschiedenis bij het begin een collegereeks over Livius. Naar eigen zeggen had deze redevoering voor burgers die geen student waren, alleen zin indien zij zelf studerende kinderen in de zaal hadden.Ga naar voetnoot44 Dat betekent dat het publiek geselecteerder moet zijn geweest dan bij de inaugurele oraties. In een rede over de vol- | |
[pagina 83]
| |
maakte redenaar bij de aanvang van een college over Cicero's De oratore deelt Francius mee dat door de voorouders een inleiding werd gegeven over inhoud en auteur, zodat de pupillen zouden begrijpen dat de auteur de moeite waard was en vooruit konden zien naar wat ze zouden gaan opsteken. Dit gebruik meende Francius te moeten volgen.Ga naar voetnoot45 Het heeft er alle schijn van dat hij met zijn aanduiding ‘voorouders’ doelde op de tijd van Barlaeus en diens redevoeringen, die hij uiteraard kende. Veel meer oraties die als opening van een collegereeks dienden, zijn er helaas niet. We weten nog veel minder over de reguliere colleges die de professoren vervolgens moesten geven. | |
6 Reguliere collegesEen onnozele en geestloze man, die een heel jaar lang alleen voor zichzelf college heeft staan geven en die je alleen daarom gelukkig mag noemen omdat er geen toehoorders waren door wie hij uitgefloten kon worden.Ga naar voetnoot46 De Amsterdamse hoogleraar Johannes Klenck over wie dit onbarmhartige oordeel door G.J. Vossius' zoon Isaac Vossius geveld wordt, heeft minstens veertig disputaties voorgezeten, dus wellicht heeft hij zijn geringe spreektalenten weten goed te maken met dit uiterlijk vertoon. Beoordelingen als die van Isaac Vossius over reguliere colleges zijn schaars. Dat is te betreuren want deze colleges waren de meest gangbare redevoeringen die in het auditorium uitgesproken werden en ze waren voor iedereen toegankelijk. Over Barlaeus, Vossius en Blondel hebben enkele reizigers lovende woorden gesproken, vooral over het spreektalent van Vossius.Ga naar voetnoot47 Spraken de professoren ex tempore of bereidden ze hun colleges zorgvuldig voor? ‘Morgen moet ik weer terug naar de colleges’ schrijft Barlaeus in een brief, ‘Daarom moet ik m'n voorhoofd weer rimpelen en mijn pen, gezicht en taal weer concentreren op de ernst, en ophouden met deze beu- | |
[pagina 84]
| |
zelarijen’.Ga naar voetnoot48 Geheel zonder voorbereiding sprak Barlaeus dus niet. ‘Nu genoeg plezier gehad’, schrijft hij elders, ‘Ik moet gezicht, stem, hand en pen concentreren op de academische oefeningen en op het werk dat ik al ontwend ben’.Ga naar voetnoot49 In een brief over twee neefjes van Hugo de Groot schrijft hij dat beide jongens de lezingen van hem en Vossius bijwonen, maar ook dat hij ze thuis les geeft. De reden hiervoor is ‘dat het onderwijs aan huis meer vrucht afwerpt voor de jeugdigen dan het openbare onderwijs. Want het laatste strekt meer tot eer van de docenten dan tot praktisch nut. Het onderwijs aan huis wordt aangepast aan het bevattingsvermogen van de studenten.’Ga naar voetnoot50 Het educatieve element was in het openbare college dus ondergeschikt aan het representatieve. Als de voordrachten tekortschoten in de presentatie, achtten de studenten het niet de moeite waard om op te komen dagen. Ze voelden niet de noodzaak om te verschijnen, want kennis werd op effectievere wijze verkregen in het onderwijs aan huis. Bovendien betaalden ze voor het thuisonderwijs, wat de motivatie om op te komen dagen vergroot zal hebben. En dus zien we professoren als Hortensius in 1635 falen, omdat maar weinig toehoorders oog hadden voor zijn college optica: soms waren er slechts twee toeschouwers, van wie er dan één de pedel was. Hortensius zocht de schuld niet bij zichzelf maar bij het gebrek aan inhoudelijke belangstelling: Ze zijn allemaal gek op geld, niet op de wetenschappen. Ze bulken van de luxe en lopen prachtig uitgedost te paraderen wat hun lichaam betreft, maar in hun geest onbeschaafd en ruw. Dat is de aard van deze stad. Geen interesse raakt hen, geen nieuwsgierigheid naar de schone dingen. Ze houden van Bacchus en Ceres.... Deze stad heeft de reputatie dat de wetenschappen en geleerden in hoog aanzien staan, maar dat is slechts reputatie en allerminst realiteit.Ga naar voetnoot51 Waarschijnlijk was Hortensius gewoonweg een slecht spreker. Had hij langer geleefd, het ware hem wellicht tot troost geweest dat de hoogleraar in de rechten Johannes Cabeliau een decennium later ontslagen werd omdat hij geen of vrijwel geen toehoorders wist te trekken. De studenten bleven weg omdat ze toch niets leerden, de gegoede Amsterdammers kwamen alleen opdagen als er kwaliteit en spektakel geleverd werd. En dus kwamen ze pas bij meer speciale gelegenheden, zoals bijvoorbeeld openbare lofredes, een eer die te beurt viel aan de beter orerende professoren. | |
[pagina 85]
| |
7 LofredesThe basic function of epideictic oratory is to enhance belief in certain moral and civic values and thus to increase social bonding and the solidarity of the cultural group.Ga naar voetnoot52 Deze kernachtige weergave van de belangrijkste functie van de epideiktische retorica in de oudheid door G.A. Kennedy geldt onverminderd voor de zeventiende-eeuwse academie. We kunnen van het genus demonstrativum twee species onderscheiden: de interne en de externe. De interne lofrede wordt gehouden naar aanleiding van een gebeurtenis in de academie zelf. Dat kan bijvoorbeeld de opening van een nieuw onderkomen gelden, maar in het overgrote deel gaat het om het overlijden van een hoogleraar. De lijkrede in de Griekse maatschappij was doorgaans een herdenkingsrede na afloop van een veldslag of oorlog. In de Romeinse maatschappij werd de lijkrede echter ook uitgesproken ter ere van concrete individuen, zodat via de lof van de persoon en diens eigenschappen tegelijkertijd een moreel voorbeeld werd gegeven. De academische gemeenschap in de zeventiende eeuw werkte op dezelfde wijze. Zo werden studenten in een lijkrede op de Amsterdamse, maar later door Leiden weggekochte hoogleraar in de rechten Rusius, gemaand een voorbeeld te nemen aan het leven van deze professor toen hij nog jong was: ‘Laat de dobbelsteen, het jagen, het vissen en de overige verlokkingen van het genot voor wat die zijn en werp je liever op de Griekse en Latijnse Letteren!... Neem een voorbeeld aan deze roemvolle jeugd, studenten!... Versterk jullie vriendschappen, genootschappen en broederschappen naar het voorbeeld van Rusius niet in het huis van Bacchus, maar in dat van Minerva!’Ga naar voetnoot53 Een voorbeeldig leven, en liefst ook een voorbeeldige dood; kon dat over een hoogleraar gezegd worden, dan waren collega's geneigd een rede te houden. Maar had men geen voorbeeldige dood, dan rezen er problemen. Een bekend voorbeeld van een dergelijk probleem veroorzaakte de dood van Barlaeus. Barlaeus, die al vijftien jaar aan depressies leed, kwam op geheimzinnige wijze om het leven. Op een kwade dag kwam hij niet opdagen op college. Men zocht hem overal, maar de speurtocht bleef zonder resultaat, totdat een dienstbode zich herinnerde eerder op de ochtend de pantoffels van de hoogleraar, die ze tamelijk doelloos voor de put in de tuin had aangetroffen, naar diens kamer te hebben gebracht.Ga naar voetnoot54 Men voelde nu nattigheid en inderdaad, het levenloze lichaam van de hoogleraar werd in de put aangetroffen, waar hij voorover in was gestort. Men heeft de zaak destijds discreet onder de pet weten te houden, want mensen die de hand aan zichzelf hadden geslagen werden beschouwd als misdadigers die op het galgenveld begraven dienden te worden na confiscatie van hun goederen. Barlaeus' collega Vossius bedankte voor de eer om een lijk- | |
[pagina 86]
| |
rede te houden, ‘een ongesteldheid’ opgevend als reden. Een combinatie van verdriet en ontsteltenis (Vossius had Barlaeus 33 jaar eerder voor het eerst als collega in Leiden begroet), alsmede het vooruitzicht niet vrijuit over de doodsoorzaak te kunnen spreken en dus in feite in het openbaar leugens te moeten verkondigen of in ieder geval een andere waarheid te suggereren, zullen hem er vanaf gehouden hebben. De rede werd uiteindelijk gehouden door Joannes Corvinus, die nooit een aanstelling aan het Athenaeum had gehad, maar wel veel contact had met de Amsterdamse hoogleraren, omdat hij veel van hun studenten aan huis onderwijs gaf. Discreet repte deze van ‘ademnood’ als de doodsoorzaak. Opwekkender was het als een hoogleraar een lofrede kon houden die externe zaken betrof. In de geschiedenis van het Athenaeum zijn het voornamelijk Barlaeus en Francius die veel lofredes hebben geschreven. Ze deden dat bij overwinningen van het Staatse leger of bij het sluiten van vredesverdragen, bij de intocht of ontvangst van een vooraanstaand vorst of politicus en bij het overlijden van staatslieden of legeraanvoerders. Daarbij bedienden ze zich zowel van proza als van poëzie.Ga naar voetnoot55 Het panegyrische genre bood een aantal mogelijkheden om kennis over te dragen. Vaste prik in Barlaeus' lofredes op stadhouder Frederik Hendrik is bijvoorbeeld het opsommen van de res gestae van de vorst, die op één lijn gesteld worden met de daden van beroemde veldheren uit de geschiedenis. Dit is in overeenstemming met het voorschrift van Cicero, die in zijn De oratore stelt dat de deugd van degene die geprezen wordt, bewezen moet worden met een weergave van diens daden.Ga naar voetnoot56 Bij Barlaeus' lofrede op de Engelse koningin Henriette Maria wordt haar hele voorgeslacht opgesomd, niet zonder vermelding van hun loffelijke daden.Ga naar voetnoot57 Barlaeus zag deze lofredes als een vorm van contemporaine geschiedschrijving: Want daar leit den tegenwoordige eeuw ten hoogsten aangelegen, dat men de voortreffelijke daden van groot Vorsten met een dankbaar hart erkent, en de toekomende, datmen de zelve daden gelykzaam als exempels gedurig voor ogen houd, opdat de deugt en manhaftigheit, door onze onachtzaamheid verduistert en vergeten zynde, in de genen, die noch in 't leven zyn, niet verflaauwen, en de nakomelingen om geen exempels zyner voorouders, om zich daar aan te spiegelen, en de zelve na te volgen, verlegen staat. Het ontbreekt, den dingen, die by oude tyden geschied zyn, aan geen beschryvers, van wienze beschreven zyn. En het zou ook onbehoorlyk wezen, dat wy de dingen, die in onze tyd geschied zyn, ongemerkt lieten voorby gaan, voornamelijk, ten dien tyde, als'er een groote en heerlijke daad te beschrijven is.Ga naar voetnoot58 | |
[pagina 87]
| |
Voor de moraalfilosoof Barlaeus bood het genre van de lofrede de mogelijkheid morele exempla voor het voetlicht te brengen. Francius benadrukte een ander didactisch element. Voor hem zijn de exempla een doel op zich in hun functie van loci communes of gemeenplaatsen. Juist in het demonstratieve genre, aldus Francius, wordt het meeste gebruik gemaakt van gemeenplaatsen. Dat komt altijd van pas, want in principe vinden we de elementen lof en blaam in elke redevoering. Vanuit deze gedachte is Francius' conclusie logisch: wie het lofprijzende genre beheerst, beheerst bijna meteen de overige genres. Daarom kon hij ook verzuchten: ‘Als Cicero ons een panegyrische redevoering had nagelaten, dan zouden we beschikken over een volmaakt voorbeeld in dit genre van tekstschrijven’.Ga naar voetnoot59 De meeste eenentwintigste-eeuwers zijn al lang blij dat Cicero geen lofredes naliet. We zitten al zo in onze maag met die moeilijk te verteren Lofrede op Traianus van Plinius en met de reeks van Panegyrici Latini uit de late oudheid. Maar voor Francius lag dat anders. Voor zijn studenten selecteerde hij juist die passages uit Cicero waarin iemand lof werd toegezwaaid.Ga naar voetnoot60 Waar Barlaeus de exempla beoordeelt vanuit het morele nut voor de toehoorder, kijkt Francius naar de exempla vanuit het praktische oogpunt van de redenaar die zelf een laudatio moet schrijven.Ga naar voetnoot61 Belangrijker echter dan de overdracht van exempla, was de representatieve functie van dergelijke lofredes. Van Barlaeus' lofredes weten we het niet, maar die van Francius werden soms in het auditorium uitgesproken, maar soms ook in de Nieuwe Kerk. Het enige waar de keus voor de locatie van af leek te hangen was de verwachte omvang van het publiek. De inhoud van de lofrede lijkt onafhankelijk te zijn van de locatie. Wie waren degenen tot wie het morele voorbeeld van de overledene gericht was? Volgens de vijftiende-eeuwse humanist Leonardo Bruni begreep de massa ongeveer net zo veel of weinig van openbare lijkredes als van de Latijnse mis. Bruni richtte zich met de exempla in de eerste plaats tot de machthebbers, die vanwege hun betere opleiding geacht werden het Latijn wel te begrijpen.Ga naar voetnoot62 De exempla worden dus wat hem be- | |
[pagina 88]
| |
treft vooral die mensen voorgehouden die er redelijkerwijs iets aan hadden. Het zou dan ook weinig zin hebben om het voorbeeld van Alexander de Grote voor te houden aan een tweederangs koopman. We mogen er vanuit gaan dat de zeventiende-eeuwse Amsterdammers nog minder Latijn verstonden. Als voorbeeld dienen de plechtigheden rond het overlijden van Michiel de Ruyter. Bij de lijkrede op Rusius hebben we gezien hoe diens voorbeeld aan de academische gemeenschap werd voorgehouden. De lijkredes op De Ruyter vonden plaats in een ruimere sociale context. Eerst hield de Athenaeum hoogleraar Wolzogen een redevoering. Een dag later was het de beurt aan Francius. Bekend is de anekdote over diens optreden in de Nieuwe Kerk. Er kwam toen veel meer volk op af dan er in de kerk paste. De stadscommandant besloot toen maar om iedereen die naar binnen wilde in het Latijn te vragen of ze wel Latijn verstonden. Wie vervolgens enigszins glazig terugstaarde werd de toegang geweigerd.Ga naar voetnoot63 Kennelijk kwamen er dus mensen op de plechtigheid af louter en alleen omdat er wat te zien en te horen viel. Voor hen blijkt het element theater belangrijker dan de intellectuele inhoud. Door de plechtigheid bij te wonen lieten zij zien zich te vereenzelvigen met de stad en met de elite. Ook al konden ze niet tot de elite behoren, zij identificeerden zich wel met de gemeenschap waaraan deze elite leiding gaf. Het is twijfelachtig of die elite vervolgens wél iets begreep van de doorwrochte hexameters of Liviaanse volzinnen van Francius.Ga naar voetnoot64 Ook voor de regentenklasse zal het in de eerste plaats belangrijk zijn geweest om zichzelf te laten zien en deel te hebben aan de viering of herdenking. | |
ConclusieDe vele soorten redevoeringen uit de zeventiende eeuw waren gebonden aan een sociale context die telkens verschoof, maar die vooral het uiterlijk vertoon diende. De presentatie aan de buitenwereld van Latijnse school en Athenaeum, en ook van leerling, student en hoogleraar was de belangrijkste drijfveer om dergelijke oraties te houden. Er zijn bij alle verscheidenheid van vormen en contexten wel wat accentverschillen in de functies te onderscheiden. De reguliere colleges van professoren en de disputaties van studenten hadden nog het meeste weg van respectievelijk de hoorcolleges en werkcolleges zoals we die vandaag de dag kennen. De schooloraties en oefenoraties hadden slechts een gering didactisch effect. De inaugurele en inleidende oratie fungeerden voornamelijk als lofrede, en de lof- en lijkrede zelf dienden het gemeenschapsgevoel te versterken. | |
[pagina 89]
| |
Al met al zijn de locatie en de sociale context bij scholaire en academische redevoeringen belangrijker dan de educatieve of didactische functie ervan voor het verwerven van taalvaardigheid. Het is weliswaar aannemelijk dat de spreekvaardigheid er met al het ge-oreer op vooruitging, maar het is moeilijk te staven. Abstract - As yet, no research has been done into the functions of academic orations in the Dutch Republic in the seventeenth century. This paper gives an overview of the different kinds of orations and evaluates the functions of each of the genres. The output of both the students and the professors will be taken into account, but I will limit myself to the city of Amsterdam. It turns out that the didactic functions of the orations were not as important as the unspoken purpose: strengthening the group identity of the public and increasing the fame of the place of performance. That place was not only the educational institute as such, but involved the whole of the city. |
|