De Zeventiende Eeuw. Jaargang 19
(2003)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Eergevoel in Bredero's Spaanschen Brabander
| |
[pagina 56]
| |
bepalen, herkennen we gedragspatronen en uitingen die de analyse van niet-literaire bronnen aan het licht heeft gebracht. De Spaanschen Brabander biedt ons een mooie staalkaart daarvan. Mij gaat het echter vooral om hun functie binnen het spel en hun bijdrage tot de karaktertekening. Het primaire doel is niet de zeventiende-eeuwse werkelijkheid beter te leren kennen, al worden de literaire gegevens wel getoetst aan wat er bekend is over de rol van het eergevoel in de zeventiende-eeuwse samenleving.Ga naar voetnoot6 Daarmee ligt het accent anders dan in het artikel van Leuker.Ga naar voetnoot7 Een blijspel als de Spaanschen Brabander plaatst de uitingen en gedragingen die we kennen uit de werkelijkheid in een bijzonder perspectief: de eergevallen worden tot komedie. Wat in het werkelijke leven een bloedserieuze zaak kan zijn, die met woorden of daden uitgevochten moet worden, is daar iets om te lachen. Dat kan een onbekommerde lach zijn als het over anderen gaat die in hun menselijke kleinheid getoond worden, of een pijnlijke als het vertoonde geval te dicht op de eigen huid komt. In beide gevallen levert de herkenbaarheid de komische impuls. ‘Realisme’ heeft op zichzelf al een komische potentie. Overdrijving, waarbij de spiegel een lachspiegel wordt, versterkt deze nog. Jerolimo is niet zomaar een Brabander met wat veel poeha, maar belichaamt een extreem contrast tussen pretenties en realiteit, wat misschien op de keper bezien tragisch is, maar vooral heel komisch werkt. Eer en reputatie zijn nauw met elkaar verbonden begrippen. En reputatie, of liever gezegd de ongefundeerde reputatie, speelt een centrale rol in de handeling van de Spaanschen Brabander. ‘Al siet men de luy men kentse daarom niet’ luidt het motto van het stuk. Dat geldt natuurlijk bij uitstek voor de oplichter Jerolimo, de armoedzaaier die door de naïeve Amsterdammers aangezien wordt voor een grand seigneur.Ga naar voetnoot8 Maar er zijn meer personages van wie de eer, waarop zij soms nadrukkelijk aanspraak maken, op zijn minst als dubieus gepresenteerd wordt: de knecht Robbeknol, de snollen Trijn Jans en Bleecke An, de huisbaas Gierighe Geeraart, zijn goede kennis de koppelaarster Byateris, de spinster en voormalige hoer Trijn Snaps en zelfs de ‘patriotten’ Jan, Andries en Harmen. Dat maakt het de moeite waard de verschillende plaatsen waar het begrip eer en zijn varianten voorkomen, wat nader te bekijken. | |
[pagina 57]
| |
Jerolimo‘Jerolimo Rodrigo, de Joncker’ (zo wordt hij in de lijst van ‘Namen der speelende ghesellen’ aangeduid) staat bol van eergevoel, maar heeft objectief gezien zijn eer verloren. Wel staat, als de handeling begint, in Amsterdam zijn reputatie als fatsoenlijk koopman nog overeind, maar dat dit ten onrechte is, openbaart hij schaamteloos in de openingsmonoloog. Hij is een bankroetier en oplichter, die de kostbare goederen die goedgelovige Amsterdammers hem hebben toevertrouwd, heeft afgestaan aan de schuldeisers in zijn Antwerpse faillissement. Hij hoopt zich zijn Amsterdamse crediteurs met leugens en smoesjes van het lijf te houden. Of hij daarmee behoort tot de ‘eerelóóse-geennoot-hebbende-moetwillige-Banckeroetiers’ op wie Bredero zijn gal spuwt in het voorwoord ‘tot den goetwillighen leser’, is een punt van discussie. Stutterheim relativeert de toepasbaarheid op Jerolimo door erop te wijzen dat Bredero zijn hoofdpersoon tot een ‘bankroetier mét nood’ heeft gemaakt.Ga naar voetnoot9 Daarmee wordt het verlies van eer echter niet goedgemaakt. Hij mag dan een berooide bedrieger zijn, Jerolimo voelt zich een edelman en eist de eer op die aan die status verbonden is. Zijn karaktertekening gaat terug op de hidalgo, een schildknaap van lagere adel, in Bredero's bron Lazarillo de Tormes. De details die Bredero's hoofdpersoon zelf over zijn afkomst verschaft, plaatsen zijn claim op adeldom echter in een twijfelachtig licht: Ick moe van ed'len bloyen zijn, en van groote lingnagie,
Want ick ghevoel het afe an meyn generose couragie,
En principalijck an de graviteyt van mijn hert in een stick,
Vermits niemant so seer belust is om een Koning te zijn als kick,
Al woor meyn vaerken moor een schomele Pastabakker
(vs. 1602-1606)Ga naar voetnoot10
Zoon van een arme pasteibakker uit een Brabants dorp? Het vervolg suggereert iets anders. Zijn moeder immers was heel bijdehand en bezorgde de vlaaien en marsepeinen by de Singjoors,
By de Kapiteyns, by de Kornels, en groote Pagadoors,
En by de Alfarros, vol van superbo stacy,
Voorwoor Robbert de Spangjers is een magnifijcke nacy
De implicatie is duidelijk: zijn echte vader moet zo'n superbe adellijke Spanjaard geweest zijn. Jerolimo eist dan ook de eerbied op die men aan zijn vermeende stand verschuldigd is. Het adellijke eergevoel manifesteert zich bij hem op twee manieren, ten eerste in begroetingsrituelen die gebaseerd zijn op subtiele verschillen in status, en ten tweede in distantie ten opzichte van gezelschap dat afbreuk kan doen aan zijn reputa- | |
[pagina 58]
| |
tie. Ook als het Amsterdamse publiek adellijke superioriteit en het bijbehorende eergevoel in het algemeen serieus zou hebben genomen, waren de pretenties van Jerolimo zo zwak gefundeerd dat zij alleen maar lachwekkend konden werken. Hij zondigt duidelijk tegen de sociale eis dat men ‘zijn staat moet kennen’ en dat het gedrag daarmee in overeenstemming moet zijn. Robbeknol wijst op deze zonde, die zijn meester gemeen heeft met die andere verlopen Brabanders die allemaal ‘Joffers en Monseurs’ moeten heten, al hebben ze geen penning in de beurs (vs. 996-1001). In een eerdere passage had Robbeknol, op een moraliserende toon die meer in de mond van de dichter past dan in de zijne, al verzucht dat God weet hoeveel mensen er zijn die zich meer bekommeren om ‘yd'le eer en pronckerye’ dan om Zijn heilige wil (vs. 556-559). Hoewel de ware reden van Jerolimo's vertrek uit Antwerpen al in de openingsmonoloog was onthuld, hangt hij tegenover Robbeknol een ander verhaal op. Hij had het een edelman kwalijk genomen dat die hem niet als eerste eerbiedig had gegroet. Er kon wel een groet af, maar na een te lange aarzeling (vs. 1614-1618). Robbeknol werpt tegen dat de man gelijk had. Iemand die edel is en rijk verdient het eerst gegroet te worden. Jerolimo reageert verontwaardigd: Ba 't Jan ick sal hem niet eerst kongratuleeren,
Ick mach hem duysentmool hebben ghehonoreert,
En hy den onbelaafden Esel, en heeften noyt verneert,
Dat hy mijn handen hiel, en hebben voorghekomen,
Dat ick mijn Bonnet niet heel hadt afghenomen.
Wa maynde da mey die afront niet in mijn bloet en spijt?
Ick sta op de authoriteyt van meyn singorie altijdt,
Hy hoort te gedincken de qualiteyt van meyn excellente komplexcy.
(vs. 1623-1630)
De subtiliteit van de adellijke omgangsvormen had zich moeten uiten in het voorkómen dat iemand als eerste het hoofd geheel ontbloot. Dan wordt beider eer gelijkwaardig. De pragmatische knecht vindt dat maar dwaas. Het is toch verstandig zich te voegen naar rijker en machtiger lieden. Binnen het adellijke gedragspatroon dat Jerolimo zich aanmeet, is de eer echter het hoogste goed: Ghy zijt jong en onbedacht, en ghy en weet verwis
Niet wat d'Eer, een dingen van d'ander werelt is.
Het is het grootste goedt, dat hier de lien met eeren
Voor al d'aartsche schat behooren te begeeren.
(vs. 1636-1639)
Jerolimo verwoordt hier een opvatting die we terugvinden in de gedragscodes van de échte edelen van zijn tijd. Met betrekking tot de Franse adel constateert Kirsten Neuschel: ‘Gestures of courtesy and esteem (...) were exchanges of substance in that they were exchanges of recognition of status’. En ‘some of the events of great significance to nobles were seemingly trivial moments of personal insult or self-aggrandiziment’.Ga naar voetnoot11 Je- | |
[pagina 59]
| |
rolimo is al even gevoelig op dit punt. Zelfs als hij de Prins zou tegenkomen en die zou niet even fraai groeten als hij deed, zou hij die een volgende keer negeren of tenminste een straatje omgaan. Eerder had hij de gewone Amsterdammers voor ruw en bot uitgemaakt omdat ze bij een bezoek van een ‘Prins of Heer’ geen respect zouden tonen en met bedekt hoofd zouden staan kijken zonder hem te groeten en te eren (vs. 840-847). Nee, dan de Brabanders! Maar boven het ‘ghemeyne volck’ in deze stad voelt hij zich hoe dan ook ver verheven. De vrees in zijn eer als edelman geschaad te worden door de omgang met lieden van minder allooi komt op twee plaatsen in het stuk tot uiting. Jerolimo gebruikt dit als smoes om er tussenuit te knijpen als de hoeren die hij heeft aangesproken eindelijk wel eens geld willen zien. Platzak als hij is, kan hij niet wat met ze gaan drinken. Hij zegt het gespuis dat in kroegen rondhangt te moeten mijden; iemand van stand zoals hij ‘die vuyght sich steets by volck van zijnder qualiteyt’. Hij moet zich dus verontschuldigen, want: Ten insicht van mayn staat, en ist niet honorabel:
Want liens die in haar eer en reputacy staan,
Die moeten by gheen wijn noch lichte nacy gaan.
Behalven dat dees twee des menschen welvaart krincken,
So raecktmen uyt 'tcredijt door Vrouwen en door drincken.
(vs. 707-711)
Beducht om zijn eer is hij ook als Robbeknol na een geslaagde bedelactie met wat voedsel thuiskomt. Hij keurt dat wel goed: het is ‘veel saligher te bidden dan te stelen’ (vs. 895), maar laat men asjeblieft niet weten dat er een bedelaar bij hem woont. Dat zou afbreuk doen aan zijn reputatie. Hij bluft dat hij al gegeten heeft, maar gegeven zijn ‘krytende ghedarmt en holle maach’ kijkt hij Robbeknol het eten uit de mond, zodat de knecht tenslotte medelijden met hem krijgt. Het publiek weet van het begin af dat Jerolimo bluft. Zijn afkomst is dubieus, hij bezit geen stuiver en zijn oplichterij moet wel uitkomen. Zijn opgeblazen eergevoel vertoont zich daarmee als een karikatuur van wat de echte adel voor zich kon opeisen. De tekening ervan wordt scherper omlijnd doordat Robbeknols nuchtere commentaar als repoussoir fungeert. De Amsterdamse burgers zullen ervan genoten hebben. | |
RobbeknolIn de ‘Inhoudt van 't spel’ wordt de knecht aangeduid als ‘een verloopen Bedelaar’. Bedelen op zichzelf maakt iemand niet eerloos. Er zijn omstandigheden waarin men niet anders kan. Dat betreft dan de echte arme, die door de nood gedwongen ‘treurichlijck verkoopt zijn schaamt om wat dróóch bróót’ (vs. 1167). Zolang Robbeknol gewond was (een gegeven ontleend aan de Lazarillo), had hij het morele recht om te bedelen en | |
[pagina 60]
| |
maakte niemand er bezwaar tegen. Zodra hij genezen was, klonk het echter: jy luye bedelaar, gaat wercken,
Jy bint jong en wel te pas; hy doet sondt die jou wat deelt,
Vermits zijn malle barmherticheyt de rechte armen ontsteelt.
(vs. 50-52)
Hij kijkt daarom uit naar een meester die hij kan dienen. Stelen staat hem tegen, niet omdat dat zijn eer zou aantasten (daar spreekt hij niet over), maar op grond van de pragmatische overweging dat de beoefenaar van deze ‘aardighe kunst’ de galg wacht. We zagen dat hij toch noodgedwongen (en zonder scrupules) weer gaat bedelen als zijn meester hem niet kan voeden, maar dat die zich dan wel bezorgd toont voor zijn eigen goede naam. De afkondiging van een keur tegen het bedelen (in het tweede toneel van het derde bedrijf) verbiedt deze praktijk op straffe van ‘openbaarlick geschavotteert en strengelick ghegheeselt te werden’. Robbeknol neemt dan zijn toevlucht tot een schrale maar eerbare broodwinning: voorlezen uit zijn evangelieboek bij de buurvrouwen om zo zijn ‘broot met eeren’ te verdienen (vs. 1251). Mag Robbeknol daarmee gerekend worden tot de weliswaar arme, maar ‘eerlijke’ lieden? Hij toont zich solidair met zijn meester, maar nergens blijkt dat hij van diens oplichterijen op de hoogte was voordat deze voor iedereen aan het licht kwamen. Dat hij een onschuldige en naïeve onnozele hals is, zoals zijn buurvrouwen menen (vs. 2144-2145), is echter weer te veel gezegd. Maar zijn gedrag kan toch verschoond worden. Het valt wel te betwijfelen of de zeventiende-eeuwse toeschouwers hem met dezelfde sympathie hebben benaderd als sommige moderne beoordelaars.Ga naar voetnoot12 Men kan zich bijvoorbeeld afvragen, of hij niet de dubieuze reputatie van zijn familie met zich meedroeg. Zonder enig blijk van afkeuring onthult hij aan zijn pas verworven meester de levensloop van zijn ouders. Zijn vader, de molenaar Slimme Piet, nam uit de korenzakken meer dan hem toekwam en werd gegeseld en verbannen (vs. 77-82). Zijn moeder, die aanvankelijk met de dekstier rondging, kreeg als weduwe een buitenechtelijk kind van een moor uit het gevolg van Alva en verkocht de door haar minnaar gestolen goederen. Onder druk verraadt de jonge Robbeknol alles wat hij hierover weet aan de justitie. Om bestraffing en roddelarij te ontlopen liet zijn moeder haar moor toen maar schieten en trad ze (‘om wel te leven’, maar ook ‘om de kost’) in dienst van het ‘arme mannen gast-huys’ (vs. 160-162). Misschien redde zij hiermee iets van haar reputatie en was die van Robbeknols vader niet geheel geschonden doordat de vermelde geseling wegens diefstal ‘in 't heymelijck’ had plaatsgevonden, maar het publiek moet bij een dergelijke achtergrond toch geen hoge dunk gekregen hebben van de mate van eerbaarheid van Robbeknol. Het leven van zijn ouders leverde echter wel een smakelijk verhaal op. | |
[pagina 61]
| |
Byateris en Gierighe GeeraartHet is al vaker opgemerkt dat Jerolimo een boef mag zijn, en Robbeknol eveneens een maatschappelijke randfguur, maar dat ook van hun Amsterdamse tegenstrevers weinig goeds gezegd kan worden, terwijl die bovendien met minder sympathie door Bredero zijn getekend.Ga naar voetnoot13 De koppelaarster Byateris roept in haar confrontatie met Jerolimo, als hij vraagt wie zij wel is om zo'n toon op te zetten: Wie ic bin, ic bin een vrou met eeren, en ic spreec tegen een banckerotier.
(vs. 1871)
Dat laatste mag juist zijn, aan haar eer schort echter wel het één en ander. Dat ze een naamgenote is van de middeleeuwse non Beatrijs, is toeval; Bredero kan de Middelnederlandse Marialegende niet gekend hebben. Die Beatrijs moest zich ooit prostitueren, maar dat was door de nood gedwongen. Byateris daarentegen verlustigt zich op hoge leeftijd nog steeds in haar seksuele avonturen. Als alle mannen die ze in haar jeugd gehad heeft, elkaar een hand zouden geven, vormden ze een rij van Amsterdam tot Haarlem (vs. 1486-1489). Haar seksuele onverzadigbaarheid is het tegendeel van wat als de grondslag van de vrouwelijke eer werd gezien: kuisheid. Nu de mannen haar niet meer moeten en ze berooid is achtergebleven, haar goed is verbrast, haar kleren versleten, redt ze zich als koppelaarster, waarbij ze met plezier voor vrouwen gelegenheid schept voor overspel en optreedt als hoerenwaardin voor getrouwde mannen die op een nieuwe versnapering uit zijn. Een vrouw met eeren, maar niet heus. Haar kompaan Geeraart stelt zijn eer slechts in één ding: bij zijn dood zoveel na te laten dat de wereld er paf van zal staan (vs. 1707-1713). Al heeft hij kind noch kraai, voor dat hoge doel lijdt hij honger en schraapt hij op de meest weerzinwekkende wijze geld bijeen. Zijn extreme gierigheid maakt deze dwaas immuun voor de schaamte die iemand met drie ton gouds aan inkomen, honderd huurhuizen en duizend morgen land (vs. 1710-1715) zou moeten weerhouden om zijn snottebellen zorgvuldig te bewaren, etterige of bloederige lappen uit de vuilnisschuit te graaien en zijn pis in huis op te slaan om die aan de lakenvolders te verkopen. | |
Trijn Jans en Bleecke An, Twe snollenBij deze schijnheilige pseudo-brave Amsterdammers steken de hoeren Trijn en An opmerkelijk gunstig af. Natuurlijk: ‘hoer’ was het meest gebruikte scheldwoord om de eer van een vrouw aan te tasten en dus is een vrouw die zich prostitueert per definitie haar | |
[pagina 62]
| |
eer kwijt.Ga naar voetnoot14 Maar ook daar zijn gradaties in. Net als bij de bankroetier is ‘nood’ een verzachtende omstandigheid. En vooral bij Trijn Jans is daar zeker sprake van. Ze was ooit een eerbare en spaarzame dienstbode, wilde als wasvrouw voor zichzelf beginnen, maar liet zich inpalmen door een jongeman die haar een trouwbelofte deed. Het paar trok naar Haarlem, ‘in een goe herrebergh, by andere luy met eeren’ (vs. 799). Hij verdween 's nachts met de noorderzon, met al haar spaargeld. Ze moest zelfs haar mantel achterlaten voor het gelag. Wanhopig zwierf ze door het duin, waar een burger die ter jacht ging, haar troostte, maar niet zonder tegenprestatie. Sinds die tijd tippelde ze, maar daarbij was ze niet voor iedere arme drommel beschikbaar. Ook Bleecke An begon als slachtoffer van een verliefdheid. Bij de familie waar ze diende werd ze verleid door de zoon des huizes. Ze liet dat graag gebeuren. De moeder kwam er echter achter, stuurde haar zoon naar Bremen en zette haar op straat. Zo kwam zij ‘by de luy’. Beiden zijn slachtoffer van hoe het in de harde wereld toegaat, maar daarbij ook van hun goedgelovigheid. Eenmaal in het vak laten ze zich geen knollen voor citroenen verkopen en daar stellen ze ook in zekere zin eer in. Jerolimo krijgt dan ook geen kans als hij niet kan betalen. Geen naïeve dienstmeisjes meer, maar ook niet de ‘deurtrapte teuten end arghe wijfs’ die Bredero in de Lazarillo vond. Doordat hij in zijn bewerking van dit gegeven ruimte schept voor het elkaar vertellen van hun levensverhaal, maakt hij ze menselijker en wekt hij begrip voor de situatie waarin ze beland zijn. Tegelijk zijn de snollen echter de schaamte voorbij en is hun ‘geylheyt wat ongebreydelt en slordich’, zoals Bredero in zijn voorrede toegeeft. Van eer in de gebruikelijke zin is bij hen geen sprake meer, al leggen ze wel een zekere beroepstrots aan de dag.Ga naar voetnoot15 | |
Jan, Andries en HarmenHet optreden van de ‘patriotten’, in de Inhoudt van 't spel ‘drie koele Troevers’ (ouwe vrijers) genoemd, is vanuit het oogpunt van eergevoelens interessant. Volgens diezelfde Inhoudt ‘verwijten zij elck ander haare feylen’. We zien ze bezig met het aftasten van elkaars gevoeligheid op dit punt. Hoe ver kun je in een informele setting gaan met iemand pesterig omlaag te halen en daarmee indirect zijn eer in twijfel te trekken? Jan, een geboren Amsterdammer, begint er meteen mee. Als Harmen instemt met een klacht van Andries over de onrust in het land, vraagt Jan wat hem dat aangaat: Harmen is toch maar ‘van Twent en Drent op een stroowis komen dryven’ (vs. 1014). Die pareert deze opmerking over zijn berooide herkomst adequaat: | |
[pagina 63]
| |
Maar dat is niemendal, ick ben so goet als jy met u vyven,
Ick heb hier meer ghebrocht als jy, verstaeje dat Jan?
Ghy quaamter met u kaale gat, en ick hadt mijn klieren an.
Er ontspint zich dan een discussie over wie groter bedriegers zijn: de vreemdelingen of de autochtone Hollanders. Als dat uitloopt op wederzijdse verwijten, bedingt Harmen dat ze zich verder zullen beperken tot ‘eerbaare wóórden, en van allemans ghebreken’ (vs. 1047). Jan vindt dat ze dan net zo goed met zichzelf kunnen beginnen en Harmen gaat daar direct op in: Dats waar, dats recht, maar Jan 'tis yeghelijck bekent,
Dat ghy een snuyver [ouwe snoeper] en een groote dronckert bent.
JAN:
Dat lieghje niet Harmen, maar ick en smijt gheen vrouwen,
Men weet wel wat voor huys dat ghy hier plech te houwen
(vs. 1052-1055)
En in één adem verwijt hij Andries dat deze zich leent voor kwade zaken als bemiddeling voor betaalde seks en het verdoezelen van een bankroet. Andries riposteert met een insinuatie over een geslachtsziekte van Jan: Hoe langh ist wel gheleen dat ghy de pocken had?
En Harmen legt er nog een flinke schep bovenop door de eer van Jans zuster in het geding te brengen: Waar bleef het kleyne kijnt van u Suster de Non,
Die by nacht soo fijntjes by Heeróóm lóópen kon?
Tot zover werd iedere insinuatie of belediging in zekere mate geneutraliseerd doordat de beschuldigde op zijn beurt de spreker iets ergers voor de voeten wierp. Bij de laatste repliek van Jan: Verklaart hier eens Harmen voor dese goede mannen,
Waarom datje bent te Ditmars uytgebannen,
Dat was niet om u deucht?
reageert Harmen echter als gebeten: Hola Jan dat is te hóóch, [dat gaat te ver]
Hoe na mienje begut dat ick dan niet een dóóch [deug]?
Nee bylo praat soo niet, want ick ben vanden vroomen.
(vs. 1068-1070)
Kennelijk overschrijdt Jan hier een grens. Ik denk dat dit komt doordat het hier niet meer gaat om roddels en nog onbewezen beschuldigingen, maar om een verwijzing naar een officiële veroordeling door het gerecht.Ga naar voetnoot16 Dat is Harmens eer te na en die be- | |
[pagina 64]
| |
schuldiging kan hij niet over zijn kant laten gaan. Of zij juist is of niet, hij wil haar in elk geval niet hardop uitgesproken hebben, zelfs niet in de kleine kring van een paar bekenden. In de erop volgende reactie van Andries plaatst die nog slechts een vraagteken bij de reputatie van Harmens familie. Harmen veegt dat van tafel door te stellen dat tegenwoordig niet de achting maar alleen het geld nog telt: 'tis nu een ander tijdt,
Al waar ickTurck of Jood ick worde wel ghevrijdt.
(vs. 1084-1085)
| |
Trijn Snaps, een spinsterBij de verschijning van Trijn Snaps vallen we midden in een scheldpartij vol prachtige inconsequenties. ‘Ick ben een Vrouw met eeren, en so goet as jy of mijns gelijck’ (vs. 1256), roept Trijn na een stortvloed van scheldwoorden uit, en ze ondergraaft dit onmiddellijk door een poging om te relativeren wat er aan haar eer mag ontbreken - waarmee alles genoemd wordt wat ze beter had kunnen verzwijgen. De aanleiding is dat kennelijk een buurman Trijn een hoer en haar echtgenoot een ‘veughel’ [hier waarschijnlijk: een echtbreker] had genoemd. Trijns reactie leidt tot een klassiek eerritueel: het ‘Herausfordern aus dem Haus’.Ga naar voetnoot17 De Waardt beschrijft dit zo: ‘Ook de openbare weg kan worden gebruikt als een theater om de eigen status te tonen en de eer van anderen te beschadigen. Met name de huisdrempel, de grens tussen de woning en de straat, kon in vroegmodern Europa tot een testplaats worden gemaakt door de bewoner uit te dagen naar buiten te komen. Wie bang was op zo'n uitdaging in te gaan, maakte duidelijk dat hij niet in staat was zijn eer te verdedigen’.Ga naar voetnoot18 Trijns tegenstander vertoont zich niet, ondanks haar herhaalde tartende uitnodiging: ‘Komter uyt, hebjet hart, ick selje lieren veughelen (vs. 1259); Komt enreys voor den dach hontsklink [hondskut]! Komt eens uyt de koocken’ (vs. 1266) - de keuken bestempelt hem tot een Jan Hen. Eerder had ze hem zonder veel logica uitgemaakt voor een ‘kurkevaer’ [impotente droogkloot] en een hoerenloper. Als zij een hoer genoemd wordt, mag dat net zo gelden voor zijn vrouw, dochter of schoondochter. Trijn bezit het Amsterdamse burgerrecht en eist op grond daarvan een vorm van respect: ‘Ick seght noch eens op mijn burgherschop, jy selt niemant veughel heten’ (vs. 1262). Wat er ook mis is met haar en haar familie, dat gaat hem niets aan: Al het mijn man in zijn jeucht enreys een huys oppe broken,
Wat schaat dat? dat schaat niet, al even goet vrient.
Al is hy enreys e giesselt en e brantmerckt hy haddet verdient,
| |
[pagina 65]
| |
Ick wetet also wel als jy, dat ick jong voor Hoer liep,
Al was ick jong ick was so wijs dat ick niet om mijn moer riep,
Ick was om mijn veertien jaer als mans genoch voor en man,
En of ick niet deugen wil, wat hondert guldelingen gaat 't jou an.
(vs. 1267-1273)
Die laatste regel laat zien waar het om draait. De beschuldigingen mogen waar zijn, hij heeft er zijn mond over te houden. Zelfs ten overstaan van de feiten dient er tussen buren een vorm van decorum bewaard te blijven. Dat is niet alleen in het belang van de strijdende partijen, maar ook van de buurtgenoten. Op dit moment in Trijns tirade, als ze even adem lijkt te happen, komt haar buurvrouw Els Kals dan ook sussend tussenbeide. Ook dat behoort tot het vaste patroon van de ruzie waar eer in het geding is:Ga naar voetnoot19 Nou Trijntje nou, nou, 'tis hooch ghenoch 't is lange e noch gekeven,
Het hy watte seyt, 'tis hem leet, men moet vergeten en vergeven.
Hy is best die best doet, weetje niet Hoer is een vrouwe naam,
Die 'tniet en is trecktet hem niet aan.
Trijn is echter nog niet uitgeraasd: Mijn eer! mijn eer! mijn eer! mijn eer! die sal hy my verbeteren,
Of ick sel hem, sie daer, met dat mes na zijn gat veterenGa naar voetnoot20
(vs. 1278-1279)
Het dreigement blijft in de lucht hangen en in haar verdere verweer in dezelfde trant als daarvoor werkt Trijn zich dieper in de nesten doordat haar geclaimde eerbaarheid steeds lachwekkender wordt. Dat ze haar oren in Hoorn aan de schandpaal heeft moeten achterlaten en dat haar vader aan de galg geëindigd is, is dat zo erg? Er worden zo veel brave mensen opgehangen; doet dat er wat toe? Hij heeft tenminste geen zelfmoord gepleegd! En wat heeft buurman te zeggen over haar jongste broer? Al solliciteert die naar de baan van beul, ‘hy doetet met God en met eeren’ (vs. 1290). Hij moet nog een maand of vijf zes als verklikker optreden, maar dat is zijn kostje gekocht. Het beulschap gold bij uitstek als een eerloos beroep, al was de stigmatisering in de praktijk niet alomvattend.Ga naar voetnoot21 Trijn mag dan haar casus lachwekkend zwak verdedigen, op zichzelf maakt zij een voor die tijd aanvaardbaar onderscheid tussen de waarheid van een beschuldiging en het recht deze publiek te maken. Moraaltheologen stellen grenzen aan de vrijheid om | |
[pagina 66]
| |
iemands goede naam aan te tasten. Een vergrijp dat verborgen is gebleven mag niet zonder meer op straat gegooid worden. Bescherming van iemands reputatie prevaleert dan. Anders ligt het met algemeen bekende feiten. ‘Wie een misdrijf pleegt dat van rechtswege of feitelijk bekend is en dus een publiek karakter draagt, verliest het recht op een goede naam’.Ga naar voetnoot22 Maar als een vroegere veroordeling inmiddels in vergetelheid is geraakt, is zo'n feit niet meer als publiek te beschouwen. Dan dient men er zijn mond over te houden.Ga naar voetnoot23 Een opvatting dus die sterk afwijkt van de mores van de hedendaagse onderzoeksjournalistiek.
Trijn Snaps, met haar afgesneden oren, had in haar verweer geen poot om op te staan. Haar aanspraak op eer past in een komische behandeling van het thema. En daar was het Bredero uiteraard om te doen. Een moreel oordeel blijft in de tekst ter plaatse achterwege. Van belang is dat Trijn, net als de andere personages die in de Spaanschen Brabander hun eer opeisen, zich ophoudt aan de zelfkant van de samenleving. Dat maakt het voor de Amsterdamse burgers die het stuk opgevoerd zien gemakkelijk erom te lachen. Ze blijven zelf in eerste instantie buiten schot, ook al omdat Bredero de handeling zich veertig jaar voor zijn eigen tijd laat afspelen. In de lachspiegel die hij hun voorhoudt, is echter wel degelijk ook hun eigen wereld met de daarin geldende principes van eer en eerverlies te herkennen. Abstract - Questions of honour arise frequently in the speeches of most characters in Bredero's Spaanschen Brabander. This article analyses the role of honour in the play and its contribution to the characterization against the background of contemporary ideas and practices. |
|