De Zeventiende Eeuw. Jaargang 19
(2003)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
De gezeefde werkelijkheid van Lysbeth Philips de Bisschop (1566-1652)
| |
[pagina 91]
| |
gaat het steevast om vrouwen wier man werd vervolgd en gevangen zat. Zij blinken uit door huwelijkstrouw en standvastigheid, want ook al is de omgeving hun vijandig gezind, zij laten zich niet afbrengen van hun liefde voor de echtgenoot, noch van hun religieuze overtuiging. Integendeel, zij staan pal voor de vrijheid van het geloof, zij plegen geen verraad aan hun principes, maar gebruiken zo nodig wel een list om hun man uit de klauwen van de tegenpartij te redden. In de ogen van rechtzinnige historici als Bilderdijk en Groen van Prinsterer was de bewondering voor deze heldinnen zwaar overdreven, en deze historici hebben dan ook - als zij al aandacht aan haar besteedden - metterdaad kanttekeningen bij de verering van deze vrouwen gemaakt. Aanvankelijk mocht dat niet veel baten, want de nationale geschiedschrijving werd gedomineerd door een ‘staatsgezinde’ invalshoek en zo bleven deze vrouwen uit de remonstrantse gemeenschap lange tijd heldinnen met een zekere nationale statuur. Nu worden hun verhalen nauwelijks meer gekend, maar ooit behoorden zij tot het vaste repertoire van de vaderlandse geschiedenis. Het verhaal van Maria van Reigersberch (1589-1653), de vrouw van Hugo de Groot, is hiervan het bekendste. Toen haar man in 1617 op verdenking van hoogverraad in Loevestein gevangen werd gezet, weigerde zij een gratieverzoek in te dienen - haar man was immers niet schuldig - maar trok zij bij hem in om zo persoonlijk voor hem te kunnen zorgen. In 1621 was zij degene die de befaamde list met de boekenkist verzon waarmee De Groot uit Loevestein werd gesmokkeld.Ga naar voetnoot2 Maria van Reigersberch bleef samen met haar dienstmaagd Elsje van Houweningen in de gevangenis achter, en werd pas na twee weken vrijgelaten. Kon Maria van Reigersberch hiermee uitgroeien tot een van de meest exemplarische huisvrouwen uit de vaderlandse geschiedenis, Elsje van Houweningen werd dankzij deze glansrol de voorbeeldige dienstmaagd. Een ander voorbeeld is Maria van Utrecht (1553-1629), de vrouw van Johan van Oldenbarnevelt. Ook zij weigerde een gratieverzoek in te dienen toen haar man in 1618 gevangen werd gezet, en zelfs toen hij een jaar later ter dood was veroordeeld. In 1623, toen haar zoons betrokken bleken te zijn bij een moordaanslag op prins Maurits, diende zij wel bij Maurits een gratieverzoek in voor de zoon die was gegrepen. In antwoord op Maurits' vraag waarom zij hiertoe nu wel bereid was, sprak zij de historische woorden: ‘mijn man was onschuldig, maar mijn zoon heeft schuld’.Ga naar voetnoot3 Er zijn meer voorbeelden te geven. Grietje Ulbes, de vrouw van de predikant Dominicus Sapma, wist haar man in 1621 uit de gevangenis te smokkelen. Bij een bezoek | |
[pagina 92]
| |
deed zij alsof ze kiespijn had - ze had een grote doek om haar gezicht - en verwisselde vervolgens met hem van kleren, zodat hij als vrouw verkleed de gevangenis kon verlaten. Na een week werd ook zij weer vrijgelaten. Isabella van Hattem, de vrouw van de eveneens in 1621 gevangengenomen dominee Bysterus, had aanvankelijk minder succes, maar wist na veel bidden en smeken wel gedaan te krijgen dat ze bij haar man opgesloten werd op Loevestein. Susanna van Oostdijk was de verloofde van de jonge predikant Arnold Geesteranus, die sedert 1624 gevangen zat op Loevestein. Susanna zag dat de andere gevangenen dankzij de aanwezigheid van vrouw en kinderen minder eenzaam en ellendig waren dan haar verloofde. Daarom voegde zij zich uit vrije wil bij hem en drong erop aan dat zij in de echt verenigd werden. In 1627 werd het huwelijk voltrokken. Na jaren van gemeenschappelijke opsluiting wist Geesteranus in 1631 met enkele andere gevangenen (onder wie Bysterus) in een bootje te vluchten. Susanna bleef met de andere vrouwen van de gevluchte gevangenen op Loevestein achter. In zijn essay over Vondels hekeldichten en de vervolgingen van de remonstranten, ‘Vondel met roskam en rommelpot’ (1837) besteedt Bakhuizen van den Brink (1810-1865) aan deze verhalen geen aandacht, maar wel noemt hij twee fiere vrouwen met naam en toenaam: ‘wat waren onze grootmoeders, van Brecht Proosten af, tot op Lysbeth Philips, de huisvrouw van Rem Bisschop toe? - Schoone, kloeke gestalten... moeders met Spartaansche grootheid... nijvere huisbestiersters...’.Ga naar voetnoot4 Bakhuizen vertelt niet waaraan zij deze loftuitingen hebben verdiend, kennelijk omdat hij hun verhalen bij zijn lezers bekend veronderstelde. Het voorbeeld van Brecht Proosten blijkt er door Bakhuizen overigens enigszins met de haren bijgesleept te zijn, want zij leefde niet in Vondels tijd noch in Amsterdam: Brecht Proosten was de vrouw van Pieter Janszoon Kies, een van de Haarlemse burgemeesters ten tijde van het beleg van Haarlem (1572-1573). In de tijd van de geloofsvervolgingen onder Alva had zij haar man thuis verborgen gehouden, ook al was haar buurman niemand minder dan de schout zelf. Bijna verried zij de aanwezigheid van haar man, want zij werd zwanger. Liever dan haar man te verraden offerde zij haar vrouweneer door tegen de argwanende schout te zeggen dat het kind van iedereen kon zijn. Dit verhaal moet Bakhuizen hebben gekend uit Hoofts Histoorien.Ga naar voetnoot5 Het spoor van Lysbeth Philips, de andere ‘schoone, kloeke gestalte’ van Bakhuizen, was makkelijker terug te vinden. Er is veel geschreven over de hoogoplopende conflicten tussen de remonstranten en contraremonstranten ten tijde van het Bestand en de jaren van vervolging die daar voor de remonstranten op volgden. De meeste geschiedschrijvers besteden daarbij ook aandacht aan de plundering van het huis van Rem Bisschop en de nasleep daarvan.Ga naar voetnoot6 Soms valt in die passages ook de naam van zijn vrouw, | |
[pagina 93]
| |
Lysbeth Philips. Rem Bisschop was niet alleen een voornaam koopman van Amsterdam, maar ook de oudere broer van de beroemde theoloog Simon Episcopius (1583-1643), leerling van Arminius en later de belangrijkste woordvoerder van de remonstranten op de Synode van Dordrecht. Episcopius' roem als theoloog heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat de woede zich in 1617 richtte op het huis van zijn broer en heeft er ook voor gezorgd dat het incident in de latere geschiedschrijving van de remonstranten zo'n prominente plaats heeft gekregen. In enkele werken van remonstrantse geschiedschrijvers wordt Lysbeth Philips handelend en vooral sprekend ten tonele gevoerd. Uitvoerig gebeurt dat in de Historie der Reformatie (1671 -1704) van de predikant en geschiedschrijver Gerard Brandt (1626-1685).Ga naar voetnoot7 Hij maakt duidelijk dat zij zich niet de mond liet snoeren, noch door het gepeupel, noch door de heren van het stadsbestuur, noch door de kerkenraad. Daarmee weet hij goed gebruik te maken van de dramatische waarde van het optreden van een vrouw: zij zou moeten zwijgen, maar durft toch te zeggen waar het op staat. Het moeten deze passages uit Brandts Historie der Reformatie zijn geweest die Bakhuizen van den Brink voor ogen stonden toen hij Lysbeth Philips in zijn ‘Vondel met roskam en rommelpot’ als voorbeeldige Amsterdamse naar voren schoof. Als doorgewinterde kenner van het zeventiende-eeuwse Amsterdam moet hij gemeend hebben dat hij met het noemen van haar naam kon volstaan om het beeld van deze opmerkelijke vrouw op te roepen. Hij was niet geïnteresseerd in de vraag of dat beeld van Brandt klopte en waar dat op was gebaseerd. Mij is het daar wel om te doen. De centrale vraag van dit artikel is namelijk hoe Brandt kwam aan dat beeld van de goedgebekte Lysbeth Philips. De historicus Jan Romein heeft het ooit mooi gezegd: ‘Het is nooit de geschiedenis zelf, die wij zien, maar slechts het “beeld” daarvan, gelijk tijdgenoten het zagen, bijna-tijdgenoten, lateren en veel lateren het telkens “herzagen”, d.i. opnieuw zagen, d.i. veranderden’.Ga naar voetnoot8 Dit zegt hij ter introductie van zijn ‘Spieghel historiael van de Tachtigjarige Oorlog’, een beschouwing over de fasen die de verwerking van de oorlog heeft gekend alvorens het stadium van de wetenschappelijke geschiedschrijving te bereiken. Wat Romein met deze ontwikkelingsschets van de verwerking van het verleden wil aantonen, is dat de historische gebeurtenis zich in de loop der tijd onder handen van ooggetuigen, chroniqueurs | |
[pagina 94]
| |
en geschiedschrijvers ontworstelt aan de chaos van de eigen tijd en ontwikkelt naar een gezeefde werkelijkheid die uiteindelijk wordt vergruisd, fijngemalen in de wetenschappelijk fase van de geschiedschrijving. Dit proces is goed te illustreren aan de hand van het geval Lysbeth Philips. Duidelijk zal worden dat het historisch onderzoek naar haar optreden in een relatief vroeg stadium is blijven steken, en zodoende Romeins zesde fase, die van de wetenschappelijke analyse, nooit heeft bereikt. De sporen waren wel terug te vinden in dat wat Romein de eerste vier fasen van de historische verwerking noemt: het louter noteren, de samenvatting, het lopende relaas en de dramatische synthese. Ik begin bij de vierde fase, Brandts dramatische voorstelling van de gebeurtenissen. | |
De plundering van 1617In de maand februari van het jaar 1617 was het onrustig in de stad Amsterdam omdat de remonstranten waren begonnen met het organiseren van eigen kerkdiensten, en er tegen deze bijeenkomsten allerlei opruiende pasquillen (pamfletten) door de stad circuleerden. Nadat op zondag 12 februari een kerkdienst van de remonstranten in een afgehuurd pakhuis met honderden bezoekers door een contraremonstrantse menigte was verstoord en in een grote chaos was geëindigd, werd hun op last van het stadsbestuur de huur van het pakhuis opgezegd. Op zondag 19 februari liepen er 's ochtends om zeven uur al grote groepen jongeren door de stad, volgens Brandt omdat ze op zoek waren naar nieuwe gelegenheden om een rel te trappen.Ga naar voetnoot9 Ze hadden halve tonnen bij zich die ze gebruikten als trommels. Aangekomen op de Koningsgracht (Singel) gingen zij naar het huis van Rem Bisschop omdat er geruchten waren dat er die zondag in zijn huis gepreekt zou worden. Zij trokken de schel aan stukken en gooiden de glazen in, roepende ‘doet op(en), gy Arminianen, gij preekt daer in huis!’ Rem Bisschop riep dat het niet waar was en dat ze mochten komen kijken om dat met hun eigen ogen te zien, maar de menigte wilde hem niet geloven. Hierop stuurde Rem zijn dienstmaagd via een achteruitgang naar de schout. Deze kwam pas toen ook Herman Tholings, een buurman van Bisschop en bovendien de schoonzoon van oud-burgemeester Hooft, de schout was komen waarschuwen. De schout arresteerde een van de stenengooiers en maande de menigte tot kalmte. Rem Bisschop deed ook een poging door de driehonderd-koppige menigte persoonlijk toe te spreken: Mannen en gasten waarom doet gij mij dit? Heb ik iemant te kort gedaen, of met iemant eenige twist? of heb ik iemant die voor mij gearbeidt heeft niet wel betaelt, of een penning afgetrokken? Ben ik niet een burger soo onbesproken als een ander? Wat hebt gij op mij, dat gij mijn huis bestormt? Waarop zij allen, aldus nog steeds Brandt, als uit één mond riepen: ‘Niet, niet, dan gij sijt een Arminiaen’.Ga naar voetnoot10 | |
[pagina 95]
| |
De schout was echter niet van plan de hele dag bij het huis van Bisschop te blijven, want daartoe had hij geen orders ontvangen. Rem en zijn vrouw smeekten hem te blijven, eventueel tegen betaling, maar tevergeefs. Nadat de schout de arrestant had vrijgelaten - nota bene op verzoek van Rem Bisschop, die daarmee hoopte de zaak te redden - en was vertrokken, braken de rellen pas goed los. De schout was nog niet weg of er werd geroepen ‘de schout gaat weg; het huis is ons tot prijs, met al wat ‘er in is’. Rem Bisschop zag ervan af zijn bezit te verdedigen, aldus Brandt, en zijn vrouw verstopte snel hun ‘geweer’ (bedoeld wordt waarschijnlijk een sabel) onder de turf om ‘bloedstorting’ te voorkomen. Bij deze passage geeft Brandt haar naam en toenaam: ze heette Lysbeth Philips de Bisschop en was de zuster van vroedschap Jan de Bisschop.Ga naar voetnoot11 Over het gebruik van wapens zijn de historici het overigens niet eens. Volgens de contraremonstrantse Trigland waren er aan het begin van de ongeregeldheden vier of vijf mannen uit het huis gekomen ‘met bloote rappieren, meenende daer mede den jongens een schrik aan te jagen ende te doen vertrecken’ - en dat was natuurlijk olie op het vuur geweest, aldus Trigland.Ga naar voetnoot12 Brandt wil niet het hele verhaal van de plundering vertellen, maar volstaat met het aanhalen van het commentaar van een oud-burgemeester (dit was Cornelis Pietersz. Hooft), die opmerkt dat het woedende volk ‘al die wat te verliezen hebben’ altijd zal zien als ‘Arminianen’ en dus als vijanden zolang men het volk zoveel ruimte laat. Voorts weet Brandt nog te melden dat de schade meer dan vijfduizend gulden bedroeg, en dat de vrouw van Rem Bisschop door het grauw bijna werd doodgeslagen toen zij - als laatste! - het huis had verlaten. Zonder bronnen te noemen beschrijft hij hoe zij de tuinen in vluchtte, over een schutting klom en zo in de tuin van burgemeester Witsen viel. Ze kwam kennelijk slecht terecht, want zij raakte buiten westen. Toen ze bijkwam, vroeg de burgemeester haar: ‘Wel buurvrou, wel hoe gaat dit dus toe?’, waarop zij losbarstte: ‘Ja mijn heer, dit sijn de vruchten van de predikatien uwer predikanten, die 't volk soo ophitsen tegens ons’.Ga naar voetnoot13 Verontwaardigd verdedigden de omstanders hierop het gedrag van de jeugdige relschoppers: ‘Godt heeft dit den kinderen ingegeven: 't is hun geopenbaert, dat d'Arminianen 't landt aen den Spanjaert soeken te brengen, en Godt werkt voor dese jongens om hen dat te beletten’.Ga naar voetnoot14 Het stadsbestuur stuurde nog diezelfde zondagavond een vendel soldaten om het huis van Rem Bisschop te bewaken. Drie dagen later vaardigde het vervolgens een officieel verbod uit tegen de ongeregeldheden en het aanzetten daartoe, hetgeen inhield dat men niet mocht samenscholen, pamfletten verspreiden, plunderen én aparte kerkdien- | |
[pagina 96]
| |
sten houden. Weer twee dagen later kwamen de ouderlingen bij Rem Bisschop en Lysbeth Philips op huisbezoek om hun aan te zeggen dat zij zich van het avondmaal dienden te onthouden. | |
Vervolging en afsnijdingNadat het politieke tij zich definitief tegen de remonstranten had gekeerd, raakte Rem Bisschop opnieuw in moeilijkheden. In januari 1620 werd hij voor de schepenen ontboden omdat de Leidse remonstrant Stochius gevangen was genomen en er in zijn huis verdachte brieven van Rem Bisschop waren gevonden. Volgens Brandt was het de vrouw van Rem Bisschop die hem overhaalde om te vluchten. Toen er een bode aan hun deur kwam, gaf Lysbeth Philips ten antwoord: ‘Hij kan niet koomen. Hebben de Heeren iet te vraegen, daer ik hun kan dienen, ik ben bereid te koomen. Maer mijn man komt voor dit mael niet’.Ga naar voetnoot15 Daarop nam de bode Lysbeth Philips zelf maar mee naar het stadhuis. Brandt vindt de woordenwisseling tussen deze dappere vrouw en de heren schepenen kennelijk zo tekenend dat hij haar bijna woordelijk weergeeft, zij het - ook nu weer - zonder bronvermelding. Opnieuw gevraagd waarom haar man niet wilde komen, antwoordde zij dat het haar schuld was: Mijne Heeren, dat hy niet komt is sijn schuldt niet, maar de mijne. Ik heb my selve vervaert gemaekt, siende aen 't vangen van mijn mans goede vriendt te Leyden, hoe men 't op de remonstranten heeft gelaeden. Daerom vrees ik dat men mijnen man, dien men niet van de minste onder de remonstranten acht te zijn, d'een of d'andere smaedtheit sal aendoen. 't Geen ik niet sou konnen draegen; want ik ben door de plondring van mijn huis, over drie jaeren geschiedt noch soo gequetst, dat ik niet meer kan lijden. De heren oefenden druk op haar uit om haar man toch maar te sturen, maar ze bleef haar ‘swakheit’ als argument gebruiken en hield voet bij stuk: ze ging nog liever zelf de gevangenis in, zei ze, dan dat ze haar man voor de heren liet komen; ze was zelfs bereid ‘ja al mijn goedt, en selfs, waer 't noodig, mijn leven om sijnentwil [te] verliesen’. Hierover rezen hoge woorden. De remonstranten, zo werd haar voor de voeten geworpen, zorgden voor onrust in het land en hielden zich niet aan de plakkaten. Daarop riposteerde Lysbeth Philips dat men meer naar Christus diende te luisteren dan naar plakkaten die strijdig waren met de geboden van Christus. Verbaasd vroeg toen een der heren of ze dan ook vond dat de remonstranten moesten blijven preken, ook al was het hun verboden. Haar antwoord volgens Brandt luidde: 't Wierdt ook den apostelen verbooden, maar sy lieten 't niet. Ook verboden 't de papisten, en men sette d'overtreders van sulke plakkaeten wel aen staeken, en evenwel wierdt het niet gelaeten. Men moest Godt voor al gehoorsaemen.Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 97]
| |
Hierop werd zij in een van de vertrekken van het stadhuis gebracht. Na druk overleg met de burgemeesters werd besloten om in het kantoor van Rem Bisschop huiszoeking te doen. Pas toen ze daarmee klaar waren - waarbij diverse brieven van remonstranten werden gevonden - lieten zij Lysbeth Philips weer gaan. Een volgend moment waarop Brandt Lysbeth Philips ten tonele voert, is in het najaar van 1621. Ook nu weer blijkt zij het hart op de tong te hebben. Op 28 augustus werd een illegale bijeenkomst van de remonstranten ontdekt. De predikant, ds. Sapma uit Hoorn (de man van de al eerder genoemde Grietje Ulbes), kon aanvankelijk ontkomen, maar werd op straat gevangen genomen en geboeid terug naar het huis geleid. Lysbeth Philips was ook bij de bijeenkomst aanwezig geweest, zo meldt Brandt. Toen zij hem zo in de boeien zag, werd zij volgens Brandt door mededogen overvallen en zei tegen de onderschout: Mijn heer, men plagh ten tijde van de Paepsche vervolging d'officieren te prijsen die wat beleefd met de luiden, om geloofssaeken gevangen, handelden. Hoe hebt gy deesen predikant soo streng gevleugelt, of 't een dief of moorder waere. Ik magh dat niet sien, laet hem los maeken. Hy sal u niet soeken t'ontloopen. Des blijf ik borge.Ga naar voetnoot17 Ze kreeg met haar protest veel gehoor, en zodoende haar zin. Sapma's armen werden losgemaakt, en dat was maar goed ook, want nu had hij zijn handen vrij om een lijst met namen van voorname remonstranten die hij bij zich had, onder een kussen te verstoppen.Ga naar voetnoot18 Een laatste optreden van Lysbeth Philips meldt Brandt in hetzelfde jaar 1621. Rem Bisschop was in het voorjaar naar Amsterdam teruggekeerd omdat de politieke samenstelling van het stadsbestuur was veranderd en met name omdat de contraremonstrantse schout Willem van der Does was vervangen door de gematigde Johan ten Grootenhuys. Rem Bisschop verscheen weer op de beurs en werd zelfs door sommige heren van de vroedschap vriendelijk gegroet. Hiertegen rezen weliswaar protesten, maar Grootenhuys wist de zaak te sussen. ‘Toen hem de schout met vreden liet, begost (begon) de kerkenraedt’, aldus Brandt. In de maand oktober werd Rem tot driemaal toe door de koster ontboden, maar hij weigerde te komen. Vervolgens kwamen dominee Jacobus Rolandus en ouderling Herman Albertszoon namens de kerkenraad op huisbezoek. Brandt doet uitgebreid verslag van dit gesprek, en zo blijkt dat ook Lysbeth zich af en toe in het gesprek mengde. De vertegenwoordigers van de kerkenraad houden hun voor dat zij zich aan de tucht dienen te onderwerpen, waarop Bisschop antwoordt dat hij deze zaken anders ziet, omdat hij toch al in 1617 van het avondmaal was afgehouden. Vier jaar lang, zo zegt Bisschop, hadden zij niet naar hem omgekeken. Wat kwamen ze dan nu doen? Lysbeth valt hem bij: ‘Indien gy ons soo hadt bemindt, gelyk | |
[pagina 98]
| |
gy seght, hoe waer 't moogelijk geweest dat gy ons soo lang soudt hebben vergeeten?’Ga naar voetnoot19 Het is een rake opmerking waar de predikant en de ouderling geen verweer op hadden. Ze sputteren tegen dat Rem Bisschop toch de stad uit was, dat die dingen tijd nodig hebben en dat men een dronken man niet in zijn dronkenschap moet aanspreken, een uitspraak die Rem Bisschop op zijn beurt bijzonder ongepast noemt. Als de heren vervolgens opnieuw vermanen dat Rem voor de kerkenraad diende te verschijnen, springt Lysbeth weer tussenbeide: Dat sal mijn man, hoop ik, niet doen. Hy sal daer niet verschijnen, dat bidt ik hem nacht en dagh. Ik weet, Broeders, hoe gy in uw constistorie handelt. Uw treeken [listen] sijn ons meer bekent dan gy meent. Wy weeten hoe gy met uwe medebroederen hebt gehandelt, en die gy met vrouw en kinderen op den dijk hebt geset.Ga naar voetnoot20 Hierop, zo vervolgt Brandt, maande Rem zijn vrouw tot zwijgen, en het zijn dan ook de laatste woorden die Brandt uit haar mond heeft opgetekend. Zelf bleef Rem overigens weigeren om aan het verzoek van de kerkenraad gehoor te geven. Het duurde nog meer dan een jaar, maar op 31 december 1623 werden Rem Bisschop en Lysbeth Philips dan eindelijk bij afkondiging in de Nieuwe Kerk geëxcommuniceerd.Ga naar voetnoot21 | |
Scherpe woorden en familiepapierenTot zover het bij tijd en wijle opmerkelijk gedetailleerde verslag van het optreden van Lysbeth Philips, zoals dat wordt gedaan door Brandt zonder dat hij haar persoon verder voor het voetlicht brengt of iets over haar leven meedeelt. Opvallend is dat Brandt deze vrouw van Rem Bisschop bij voortduring scherpe woorden laat spreken, alsof zij geen blad voor de mond nam. Dit is een eigenschap die ook de beroemde Maria van Reigersberch wordt toegeschreven, maar die waarneming is in haar geval gebaseerd op de onomwonden taal van haar brieven.Ga naar voetnoot22 In de anekdotes over Lysbeth Philips is geen sprake van dergelijke schriftelijke bronnen. De vraag is hoe Brandt komt aan al die schijnbaar letterlijke citaten met scherpe woorden van Lysbeth Philips jegens het gezag, woorden die een vrouw toch slecht pasten. Heeft hij hier een dichterlijke vrijheid genomen of citeert hij letterlijk uit de bronnen, en zo ja, welke bronnen zijn dat? | |
[pagina 99]
| |
Het Gerechtelijk Archief en het Burgemeestersarchief van Amsterdam bleken geen aanknopingspunten te bieden; sterker nog, het leek wel alsof alle sporen van de plundering van het huis van Rem Bisschop en zijn latere indaging zijn uitgewist.Ga naar voetnoot23 Alleen het archief van de Amsterdamse kerkenraad leverde een enkele bevestiging op van een door Lysbeth Philips gedane uitspraak. In de kerkenraadsvergadering van 25 november 1621 doet de predikant Rolandus verslag van het huisbezoek dat hij aan Rem Bisschop heeft gebracht. Hij verhaalt hoe Rem tegensputtert - hij ziet niet in wat voor nut het heeft om nog eens te komen praten en vraagt om met rust gelaten te worden: maer soot soo noodich soude syn, welck hy niet in sach, soud dan wel verschijnen; waer bij de vrouwe komende, verclaerde datse met sulcke geen gemeenschap konden houden die haer medebroeders met vrouw ende kinderen op den dyck setten.Ga naar voetnoot24 De felheid van de vrouw van Rem Bisschop was overigens al eerder door de kerkenraad opgemerkt en genoteerd. Op 2 februari 1617, dus twee weken vóór de plundering, meldt Trigland als praeses van de vergadering dat ‘Rem Egbertsz vrouw D. Plancium en D. Casparum seer lastert, seggende datse leugenpredickers syn, insonder D. Plancium, soo dat sy andere litmaten seer ongerust maect...’. Er zal op worden gelet, zo besluit de vergadering.Ga naar voetnoot25 Natuurlijk valt de naam van Lysbeth Philips in de kerkenraadsacta nog wel eens in verband met de tuchtprocedures jegens de remonstranten en de uiteindelijke excommunicatie, maar wat zij daarbij gezegd zou hebben, is verder niet genoteerd. Het moeten vooral de zojuist geciteerde vermeldingen in de kerkenraadsacta zijn geweest die ervoor hebben gezorgd dat Lysbeth Philips later ook een plaats heeft gekregen in de rechtzinnige kerkgeschiedschrijving. Zo wordt zij in het gedenkboek dat de Amsterdamse kerkenraad bij zijn 325-jarig bestaan in 1903 uitgaf, door samensteller Vos met naam en toenaam genoemd vanwege de bitse antwoorden waarmee vooral vrouwen het geduld van de leden van de kerkenraad op de proef stelden. Amsterdammers, aldus Vos in een andere passage, zijn van nature goed van de tongriem gesneden. Des te erger is het dat ook voorname lieden daarmee zorgden voor burengerucht, zoals ‘eene aanzienlijke vrouw’ die de ouderlingen in het gezicht durfde te zeggen dat hun leraren leugenaars waren. Maar ach, zo voegt Vos eraan toe, het is bekend dat de Hollandse vrouwen, en met name die van Amsterdam, veel invloed uitoefenden op hun man.Ga naar voetnoot26 | |
[pagina 100]
| |
Een zelfde teneur is te vinden bij Evenhuis in zijn Ook dat was Amsterdam. Hij voert Lysbeth Philips ten tonele vanwege haar grote felheid: ‘Zij is het type van de zelfstandige Hollandse zakenvrouw, waarover buitenlanders zich verbaasden’.Ga naar voetnoot27 Gerard Brandt heeft zich uitvoerig en nauwkeurig gedocumenteerd voor zijn Historie der Reformatie.Ga naar voetnoot28 Hij streefde ernaar om de papieren van alle partijen te raadplegen, maar dat lukte niet altijd. In zijn dissertatie over de kerkhistoricus Brandt memoreert Loeff bijvoorbeeld dat de ‘leraars der publieke kerk’ hem hun medewerking weigerden.Ga naar voetnoot29 Natuurlijk, de gepubliceerde werken van de tegenpartij kon Brandt gewoon raadplegen, maar verder moeten het vooral de door de remonstranten zelf bewaarde papieren zijn geweest die hij heeft gebruikt. Hij ging daarbij niet over één nacht ijs. In 1657 had hij van de remonstrantse broederschap de officiële opdracht gekregen om de kerkhistorische onderzoekingen van Wtenbogaert voort te zetten, maar het duurde tot 1671 voordat deel 1 verscheen, en de delen 3 en 4 (lopend over de moeilijke jaren 1619-1623) verschenen postuum in 1704. Uit zijn correspondentie blijkt ook hoeveel mensen en documenten hij raadpleegde. In de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (UvA) ligt een ongedateerd handschrift van 79 bladzijden, getiteld Bronnen van G. Brandt, dat de omvang van Brandts bronnenmateriaal laat zien; het is een lange opsomming van alle brieven, aantekeningen, acten, resolutiën en boeken die Brandt in zijn noten heeft genoemd.Ga naar voetnoot30 Brandts hang naar authentieke bronnen wordt ook onderstreept door het feit dat hij in 1662 een bronnenuitgave publiceerde die gezien kan worden als een voorstudie voor zijn geschiedschrijving: Brieven van verscheyde vermaerde en geleerde mannen deser eeuwe, volgens de titelpagina vooral brieven bevattende van Arminius, Wtenbogaert, Hugo de Groot, Episcopius, Grevinchovius, Niëllius etc.Ga naar voetnoot31 In de kantlijn van zijn Historie der Reformatie verwijst Brandt regelmatig naar deze brievenuitgave, maar helaas wordt geen van de passages over Lysbeth Philips op die manier verantwoord. Toch blijken er twee brieven van Rem Bisschop in deze bundel opgenomen te zijn die enig licht werpen op de zaak. Rem Bisschop heeft ze in februari en maart 1620 geschreven aan Abraham Boom, schepen van Amsterdam en voormalig compagnon, om uit te leggen waarom hij niet op het stadhuis is verschenen.Ga naar voetnoot32 Ook hier is weer sprake van een Rem Bisschop die nog wel bereid is te praten en een Lysbeth Philips die dat beslist niet meer wil. In de brief van februari schrijft Rem Bisschop: | |
[pagina 101]
| |
Ich worde ontboden, soo ick onlangs te voren het vangen en beschuldigen Stochii gehoort hadde. Mijn huysvrou dit mede wetende, liet niet toe, noch om lief noch om leedt dat ick compareeren soude; ick soude 't met waerheydt hebben gewaecht en gegaen, dan hebbe door goede advertentie naderhandt bevonden de banck soo gespannen, dat het geen raed en waer geweest.Ga naar voetnoot33 In de brief van maart 1620 komt hij hierop terug. Opnieuw zegt hij dat hijzelf nog wel had willen komen, maar dat zijn huisvrouw, ‘met swaerhoofdige ervindingen’, hem duidelijk had gemaakt dat men hem toch ‘met den minsten schijn van recht’ zou tracteren, ook al had het gerecht niet genoeg bewijsmateriaal tegen hem. Zijn niet-verschijnen, zo schrijft hij, had ook te maken met de zwaarmoedigheid van zijn vrouw en ‘ons lijdtsaem verdragen in 't jaer sestienhondert seventien in 't plunderen van ons huys’.Ga naar voetnoot34 Hiermee wordt opnieuw een facet van het optreden van Lysbeth Philips rechtstreeks door de bronnen bevestigd: het is haar eigen man geweest die schrijft dat zij hem heeft tegengehouden om op het stadhuis te verschijnen. Over de daarbij gevallen woordenwisselingen wordt in deze brieven echter niets gezegd. Pas na zijn beroep naar Amsterdam in 1667 schijnt er vaart in het onderzoek van Brandt te zijn gekomen. Eén van zijn ‘meelezers’ was de theoloog Philippus van Limborch (1633-1712), die in datzelfde jaar naar Amsterdam was beroepen en in 1668 hoogleraar werd aan het remonstrants seminarium. Ook deze Van Limborch, een achterneef van de bekende theoloog Simon Episcopius (1583-1643) en - in deze context belangrijker - de kleinzoon van Rem Bisschop en Lysbeth Philips, had een uitgesproken belangstelling voor de geschiedenis. Nadat hij de beschikking had gekregen over de brieven en stukken van zijn oudoom, gaf hij in 1660 samen met de theoloog Christiaan Hartsoeker een bronnenpublicatie in het Latijn uit, getiteld Praestantium ac eruditorum virorum epistolae ecclesiasticae et theologicae, een bundel waaruit Brandt in zijn uitgave van 1662 enkele brieven overneemt.Ga naar voetnoot35 In 1693 zou Van Limborch nog een biografische studie over zijn beroemde oudoom publiceren waarin eveneens het verhaal over de vervolgingen ruimschoots aan de orde komt.Ga naar voetnoot36 Ook hij besteedt uitvoerig aandacht aan de belevenissen van het echtpaar Bisschop-de Bisschop, zonder daar overigens bij te vermelden dat het zijn eigen grootouders waren. De scherpe woorden van Lysbeth Philips worden ook door Van Limborch letterlijk geciteerd. Soms is Van Limborch nog wat uitvoeriger dan Brandt. Zo vertelt hij dat aan het begin van de aanval op hun huis Lysbeth en een knecht het ‘geweer’ van de muur pakten om er een benedenvenster mee te verdedigen dat nog open stond. Met het wapen gingen zij voor het raam staan totdat een dienstmeid zich door de meute had geworsteld om het luik te sluiten.Ga naar voetnoot37 Lysbeth Philips | |
[pagina 102]
| |
had dus gewapenderhand haar huis verdedigd. Ook over haar vlucht is Van Limborch wat uitvoeriger. Het is niet nodig om alle details hier te herhalen, maar wel het vermelden waard is dat haar achtervolgers riepen ‘dat is de Arminiaense hoer, slae doodt de Arminiaensche hoer, slae doodt’.Ga naar voetnoot38 Toen ze bijkwam in het huis van burgemeester Witsen, zo weet Van Limborch nog te melden, riep zij aanhoudend om haar kinderen. Ongetwijfeld hebben Van Limborch en Brandt, beiden lid van belangrijke remonstrantse families,Ga naar voetnoot39 regelmatig informatie uitgewisseld over alle mogelijke familiepapieren die zij tot hun beschikking hadden of elders wisten te liggen. In de handschriftenverzameling van de Universiteitsbibliotheek van de UvA ligt een deel van deze brieven en stukken die zij in hun passages over Lysbeth Philips citeren. Sedert 1878 berust daar de verzameling brieven, notities, pamfletten en andere handschriften en gedrukte werken die behoren tot de bibliotheek van het remonstrants seminarium. Het staat vast dat Mr. Frans van Limborch jr. in 1766 een groot aantal handschriften uit de nalatenschap van zijn grootvader Philippus van Limborch aan de bibliotheek van het remonstrants seminarium heeft geschonken.Ga naar voetnoot40 Tussen deze papieren blijken zich ook diverse stukken te bevinden van de hand van Rem Bisschop, zijn directe omgeving en zijn nazaten. Het is duidelijk dat men in de familie gewoon was dingen op te schrijven én te bewaren. De meeste stukken hebben betrekking op de gebeurtenissen tussen 1617 en 1623, maar er zitten ook genealogische aantekeningen en notariële stukken tussen. De brieven en aantekeningen van Rem Bisschop wekken de indruk alsof hij steeds opnieuw van zich af moest schrijven wat hij in de jaren 1617-1623 had meegemaakt, als ware het een therapeutische bezigheid. Zijn nazaten maakten vervolgens diverse afschriften van deze aantekeningen, kennelijk in de overtuiging dat deze familieverhalen voor het nageslacht bewaard dienden te blijven. Vooral Philippus van Limborch heeft veel familiepapieren afgeschreven. Zij maken het niet alleen mogelijk om de levensloop van Lysbeth Philips na te gaan, maar ook om gedeeltelijk te reconstrueren hoe deze documents humains en andere overgeleverde verhalen over de belevenissen van Rem Bisschop en Lysbeth Philips de Bisschop in de collectieve herinnering van de remonstranten, en daarmee in de Nederlandse kerkgeschiedschrijving zijn terechtgekomen. | |
Huwelijk, Koningsbergen en de handelLysbeth Philips werd op 4 januari 1566 geboren als het jongste kind van Philips de Bisschop (1522-1567), een notaris uit Gent die zich omstreeks 1545 in Amsterdam had ge- | |
[pagina 103]
| |
vestigd, en Baefje Olofs (1527-1573), een geboren Amsterdamse. Dit valt op te maken uit een zestiende-eeuws afschrift van het familieboekje dat haar vader bij zijn huwelijk in 1545 begon.Ga naar voetnoot41 Zoals zovelen moet ook de familie van deze De Bisschoppen vrij rechtstreeks te maken hebben gehad met de kerkelijke conflicten van de jaren zestig. In een ander handschrift met genealogische aantekeningen wordt vermeld dat een heeroom van Baefje, Jan van Diemen Zegers, de gereformeerde leer had gepredikt en daarom moest vluchten, eerst naar Utrecht en later naar Emden. Een tante van Baefje, Marrij Zegers, was als geestelijk zuster van het Sint Luciaklooster wel in Amsterdam gebleven omdat ze al oud was, en ‘is inde vrije tijt gesturven, sonder beswaeringe haeres gemoedts, in Augustus 1566’, dus in de tijd van de beeldenstorm.Ga naar voetnoot42 De kinderen van Philips en Baefje werden nog gewoon katholiek gedoopt, maar vermoedelijk hebben de De Bisschoppen korte tijd na Lysbeths geboorte voor ‘het nieuwe geloof’ gekozen. Op 15 februari 1598 trouwde Lysbeth in de Nieuwe Kerk met Rem Bisschop, de zoon van Egbert Remmenszoon Bisschop, een kleermaker uit de Halsteeg, en Geertje Jansdochter van Lingen.Ga naar voetnoot43 Zij was toen 31 jaar oud; Rem, geboren op 2 april 1572, was zes jaar jonger - een voor die tijd opmerkelijk leeftijdsverschil. Over de achtergrond van Rem is niet veel bekend. Volgens Haentjes, een van de biografen van zijn beroemde broer Simon, waren de ouders ‘onbemiddelde lieden’ die de studie van Simon zelf niet konden betalen.Ga naar voetnoot44 Dat zou betekenen dat Lysbeth beneden haar stand is getrouwd. Ook uit de aantekeningen van Rem Bisschop is op te maken dat zijn afkomst bescheiden was. De leden van het Gerecht, aldus Rem Bisschop, discussieerden in het jaar 1621 of hij gelet op zijn afkomst wel voor een eerlijk man kon doorgaan. Een van de schepenen had erop gewezen dat zijn vader slechts een snijder was geweest. Een ander had daarop gezegd: Seyt niet wat men geweest is, maer wat men nu is, en als gij wilt bedencken, seije hij, wat u vaeder is geweest, waer suldij dan bliven (ick meyn dat het een schipper, de heer een scheepstimmerman was). Mijn vaeder, seye die heer, was een eerlijck man, wie heefter op te seggen? Daerop seijden de | |
[pagina 104]
| |
andren, sijn vaeder, al wast een snijer, was oock soo eerlijcken borger alste ambachtsman sijn conden en heeft sijn huijsvol cindren met eeren en tot eeren opgebracht.Ga naar voetnoot45 Duidelijk is dat Rem Bisschop in 1594 of eerder al naar Koningsbergen was vertrokken, waar hij zich vestigde als koopman. In een bewaard gebleven kaft van zijn grootboek over het jaar 1594 staat zijn handelsmerk (een kapitaal A waarvan de dwarspoot links doorloopt), met daarbij de tekst: ‘Godt is mijn licht, dit is mijn merck. Daer ick dit stel dat is mijn werck’.Ga naar voetnoot46 Rem Bisschop handelde in het gebruikelijke assortiment van de Oostzeehandel: vooral potas, maar ook in was, specerijen uit de oost, haring, hennep, rogge, garens en stoffen, zo blijkt uit de rekeningen in de tolregisters van Koningsbergen van die jaren.Ga naar voetnoot47 Kennelijk was hij in de loop van het jaar 1597 teruggekomen naar Amsterdam om te trouwen. Of hij Lysbeth Philips al kende en haar als het ware kwam halen, vertelt het verhaal niet, maar gelet op haar leeftijd en hun leeftijdsverschil is dat heel goed mogelijk. Twee weken voor de bruiloft sloten Lysbeth en Rem een huwelijkscontract waarin werd bepaald dat Lysbeth, zo zij weduwe werd, een eenmalige douarie zou genieten van driehonderd gulden.Ga naar voetnoot48 Vrij snel daarna moet het echtpaar naar Koningsbergen zijn vertrokken, want in maart 1598 wordt Rem Bisschop in een notariële acte genoemd als zaakwaarnemer aldaar van Jan Claesz. Clouck.Ga naar voetnoot49 Toch duurt het nog tot 1600 voordat zijn naam weer verschijnt in de tolregisters. Rem Bisschop zat er toen met zijn broer Jan. Dit blijkt uit een rekest van 1601 aan het stadsbestuur van Koningsbergen, ondertekend door in totaal zestien Nederlandse kooplieden en tien Nederlandse schippers. Daarin vragen zij de stad om geen maatregelen te nemen tegen buitenlandse handelaars. Zowel Jan als Rem Egbertsz. Bisschop hebben het rekest ondertekend.Ga naar voetnoot50 Net als zijn schoonvader hield ook Rem Bisschop vanaf zijn huwelijk een schriftje bij waarin hij belangrijke familiegebeurtenissen optekende.Ga naar voetnoot51 Dankzij deze aantekenin- | |
[pagina 105]
| |
gen weten we dat er in Koningsbergen vier kinderen werden geboren en dat drie van hen daar ook zijn begraven. Vooral gedurende het pestjaar 1602 werd het echtpaar zwaar bezocht. Het begon ermee dat in het voorjaar van 1602 in Amsterdam de vader en drie zusters van Rem kort na elkaar stierven. Iets later sloeg de pest ook in Koningsbergen toe. Op 12 juli bezweek Geertje, het tweejarige dochtertje van Rem en Lysbeth aan de pest. Op 17 september stierf de 18-jarige Jan Remmers, de jongste broer van Rem, die kennelijk ook mee naar Koningsbergen was getogen.Ga naar voetnoot52 Ook Lysbeth, die op 15 september was bevallen van een derde kind (Egbert) werd in die tijd ziek. Ze was er zo slecht aan toe, aldus Rem in zijn aantekeningen, ‘dat ik afscheijd nam, niet denkende dan van terstont te sterven’. Het was naar zijn zeggen pest aan haar linkerarm. Toch heeft zij volgens Rems aantekeningen haar kindje wel gewoon kunnen zogen. Twee weken later liet de plek aan haar arm- ‘een stuk vlees als een prinsendaalder’ - plotseling vanzelf los. Lysbeth ontsnapte zo aan de pest, maar nog was het leed niet geleden. Op 6 oktober stierf het oudste dochtertje (Marritje, vier jaar oud), en op 17 oktober bezweek Hendrik Egbertsz, een broer van Rem, in Riga aan de pest. De baby Egbert, ‘ons eenig soontje’, kwam er wel doorheen, maar stierf in mei 1605.Ga naar voetnoot53 Na een reis van ruim zes weken keerde het echtpaar op 3 december 1605 terug in Amsterdam. Ze hadden één kind bij zich: de tweede Geertje, geboren in 1604. Ze gingen wonen in een huis dat ze trots ‘Koninghberger Slot’ noemden. Dat weten we omdat Rem Bisschop, ‘wonende op d'oude Singel int Koninghberger slot’, tien gulden en 10 stuivers inlegde op de loterij van 1606. Het rijmpje dat hij hierbij opgaf, hield een uitgesproken positieve boodschap in over het nut van goede werken. Het luidde: Die bij Godt 't onverderflijck lot zoeckt zonder verdriet,
Oock van 't zijne den armen hulp naer begeren biet
Zal die in zijn sterven oock troost derven
en ontbreken iet?Ga naar voetnoot54
In 1609 liet Rem Bisschop een huis bouwen aan de Koningsgracht (het Singel) dat hij opnieuw ‘In het Koningberger Slot’ noemden.Ga naar voetnoot55 Het was het zesde huis benoorden de Bergstraat, het huis dat in 1617 zou worden geplunderd - tegenwoordig nummer 138. Een van hun buren was de oud-burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, met wie zij kennelijk op goede voet stonden: in 1612 trad Rem Bisschop als getuige op toen Hooft | |
[pagina 106]
| |
en zijn vrouw hun testament herzagen.Ga naar voetnoot56 In november 1609 werd nog een meisje (Baefje) geboren en in februari 1611 een jongetje (Egbertje). Alleen het meisje bleef in leven. Zij werd vernoemd naar haar grootmoeder van moeders kant. Rem en Lysbeth hadden eigenlijk hun tweede dochtertje al Baefje willen noemen, maar toen had de predikant van Koningsbergen daar een stokje voor gestoken, ‘alsoo de predikant die weygerde, Baefje te doopen, seggende dat dat geen christelijke naem was’, zo noteert Rem Bisschop in zijn aantekeningen. Kennelijk was de Amsterdamse predikant Rolandus, de man met wie ze het later nog zo aan de stok zouden krijgen, in dat opzicht minder principieel dan zijn ambtgenoot uit Koningsbergen. Vanuit Amsterdam zette Rem Bisschop de internationale handel in potas, wijn en zout voort. Hij bleef gericht op het gebied rond Koningsbergen en het Franse gebied rond Bordeaux, maar liet ook schepen varen op Scandinavië, Noord-Duitsland en Portugal. Ook in Antwerpen bleef Rem Bisschop zich om zijn handel bekommeren; dat blijkt uit een van de ‘memoriën’ over zijn belevenissen in 1620, geschreven op de achterzijde van een vel papier met een notitie over levering van rogge en tarwe aan Lissabon en Porto.Ga naar voetnoot57 Terug in Amsterdam liet Rem zich onmiddellijk weer pontificaal op de beurs zien, zo beschrijft hijzelf uitgebreid in zijn verslag over de gebeurtenissen die eindigden met zijn excommunicatie. Kennelijk was en bleef de handel in potas zijn core business. Dat blijkt niet alleen uit de gegevens van zijn Koningsbergse tijd - potas was het meest voorkomende product waarin hij handelde - maar ook uit het feit dat hij in het jaar 1622 een rekest tegen de illegale handel in potas ondersteunde.Ga naar voetnoot58 Bovendien liet Lysbeth Philips in 1635, tien jaar na de dood van Rem Bisschop, twee pakhuizen bouwen aan de Keizersgracht. Het ene noemde zij opnieuw het ‘Slot van Koningsbergen’, het andere de ‘Drie Aschtonnen’, waarmee zij tot uitdrukking bracht welke handel haar zo rijk had gemaakt.Ga naar voetnoot59 Rem Bisschop en de zijnen waren in zeer korte tijd tot grote welstand gekomen. Bij het huwelijk in 1598 was bepaald dat de bruid bij het overlijden van haar bruidegom kon rekenen op een douarie van driehonderd gulden. In 1609 moet het echtpaar veel rijker zijn geweest, want het liet toen een nieuw testament opstellen waarin hun twee nog levende kinderen elk een kindsdeel van dertigduizend gulden in het vooruitzicht werd gesteld wanneer een der echtelieden zou hertrouwen. Op 9 augustus 1617 - dus een half jaar nadat hun huis was geplunderd - lieten zij dat bedrag in een codicil nog eens verhogen tot veertigduizend. Het is opmerkelijk dat Rem en Lysbeth in datzelfde | |
[pagina 107]
| |
jaar 1617 heel snel opnieuw naar de notaris stapten. Op 23 oktober lieten zij een nieuw testament opstellen. Nu werd het kindsdeel van hun twee dochters verhoogd naar vijfenveertigduizend. Toch was dit waarschijnlijk niet de reden voor deze snelle wijziging. Belangrijker was dat Rem en Lysbeth nu lieten vastleggen dat in het geval dat hun beider kinderen niet meer zouden leven bij hun dood, de erfenis toe zou vallen aan de ‘vrienden van de mans zijde en geslachts overmits int begin van ons huwelijk de meeste goederen van die sijde gecomen syn...’.Ga naar voetnoot60 Deze laatste woorden klinken als een argument achteraf, want in het vorige testament was Lysbeths familie niet uitgesloten geweest. De werkelijke aanleiding voor het nieuwe testament moet de houding van het stadsbestuur zijn geweest. Jan de Bisschop, Lysbeths broer, was als vroedschap van Amsterdam mede verantwoordelijk voor het besluit dat de raad op 18 augustus in reactie op de Scherpe Resolutie (4 aug. 1617) had genomen om afwijzend te beschikken over het verzoek van de remonstranten om eigen bijeenkomsten te mogen houden en het bijeenroepen van een nationale Synode te ondersteunen.Ga naar voetnoot61 In 1623 trouwde dochter Geertruid (Geertje) met de jonge koopman en jurist Frans van Limborch (1597-1666).Ga naar voetnoot62 Aan deze verbintenis is het te danken dat we zo goed zijn geïnformeerd over Lysbeth Philips en haar man, want deze Van Limborch en zijn nakomelingen (vooral zijn zoon Philippus, genoemd naar zijn overgrootvader van moeders kant) hebben goed op de familiepapieren gepast. Wanneer Rem en Lysbeth naar de Keizersgracht (het huidige nr. 186) zijn verhuisd, heb ik niet kunnen achterhalen, maar zeker is dat Rem Bisschop daar woonde toen hij op 10 april 1625 stierf. Hij werd begraven in het koor van de Nieuwe Kerk.Ga naar voetnoot63 | |
Brieven, notities en familieverhalenOnder de familiepapieren van Van Limborch bevinden zich diverse stukken die rechtstreeks afkomstig zijn van Rem Bisschop zelf of door zijn kleinzoon Philippus van Limborch zijn afgeschreven. Het zijn brieven waarin Rem Bisschop heet van de naald zijn belevenissen beschrijft aan zijn broer Simon of andere adressanten, maar ook gedetailleerde aantekeningen van bijvoorbeeld de kosten die hij heeft gemaakt om de rommel in zijn geplunderde huis op te ruimen en nieuwe glazen te laten zetten, kopieën van de verhoren die zijn afgenomen van de opgepakte plunderaars en een kopie van het rekest dat Lysbeth Philips in januari 1620 bij het Gerecht van Amsterdam indiende om de schout ervan te weerhouden dat haar man ‘bij clockgeslach’ zou worden ingedaagd.Ga naar voetnoot64 Voorts zijn er notities die Rem Bisschop later meer dan eens heeft gemaakt | |
[pagina 108]
| |
van zijn belevenissen in de jaren tussen 1617 en 1623. Hij kopieerde zijn brieven zodat ook anderen er kennis van konden nemen, maar ook zette hij steeds maar weer nieuwe versies van zijn ervaringen op papier, opdat men op de hoogte zou zijn van de exacte feiten en zijn verhaal voor het nageslacht bewaard zou blijven. Uit deze persoonlijke notities valt op te maken dat een groot deel van de door Brandt zo letterlijk weergegeven uitspraken van Lysbeth Philips direct op de verslaglegging van haar eigen echtgenoot is terug te voeren.Ga naar voetnoot65 Aanvankelijk komt Lysbeth in de notities van haar man alleen maar voor als slachtoffer. Meteen op de maandag na de plundering van zijn huis schreef Rem Bisschop een brief aan zijn broer Simon, toen nog woonachtig in Leiden: all mijn schoon huijs is gespolieert. Sij hebben der op gestormt van half negen tot ontrent half elf eer sij 't inkregen, alle glasen uijtgeworpen, alle vensters stucken, de deuren opengelopen, ketrie, kassen, al opengeslagen; t'goed gedeelt; in de kelder mijn pot-as opengeslagen, 't bier uijtgetapt, en de wijn over de kelder laten lopen, pot en ketelen weg, verlost bij lichten dag, wij gevlucht over drie vier tuijnen. Sij dreijgden mijn vrouw en kinderen dood te slaen, en mij niet min; doch ick verstack mij.Ga naar voetnoot66 Rem Bisschop vertelt dat de burgemeesters niets deden, het huis van zijn broer (Jan Bisschop) ook werd aangevallen, en dat hij en zijn vrouw elkaar in het tumult vier uur zijn kwijt geweest. Op het moment dat hij dit schrijft zijn vrouw en kinderen bij haar broer (Jan de Bisschop), hijzelf is met de dienstmeisjes (‘de meijssens’) thuis om de boel op te ruimen. Aan het slot verontschuldigt Rem Bisschop zich voor zijn toon: ‘ick schrijve u ab hoc ab hac soo als mijn sinnen sijn’. Het verhaal is duidelijk heet van de naald en nog niet verwerkt. Ook van de dagen daarop zijn brieven van de twee broers bewaard gebleven.Ga naar voetnoot67 Simon maant tot kalmte, maar Rem is er slecht aan toe. Hij kan maar korte briefjes schrijven, ‘dan voortaen moet het hooft wat rusten, dat omloopt als een tol...’. Misschien wil hij wel weg uit Amsterdam: ‘mijn vrouw word mede dese stad moe, uyt vrese voor grooter ongeluck’. Over de rol van Lysbeth Philips bij de verdediging van het huis en haar belevenissen in de tuin van burgemeester Witsen in deze eerste verslaglegging nog geen woord. Episcopius vraagt direct om een nauwgezet verslag van de gebeurtenissen, en inderdaad bevindt zich onder de stukken ook een door Rem Bisschop geschreven beschrijving van de gebeurtenissen in 16 artikelen.Ga naar voetnoot68 In dit zakelijke verslag echter evenmin een | |
[pagina 109]
| |
woord over de belevenissen van zijn vrouw. Het is naar aanleiding van een brief van Maria Petitpas, de vrouw van Wtenbogaert, dat Rem Bisschop zijn belevenissen op papier heeft gezet. In een brief van 22 februari 1617 schrijft zij aan Rem Bisschop: Eersamen gunstigen goeden vrindt Rem Bischop, mijnen man ende ick, sijn utermaeten met UE bedroeft ende bidden Got dat Hij UE weder troosten wil.... mij verlancht te weten hoe sich UE huysvrouwe draecht in dese swaricheyt ende hoe sij 't met haer ende UE kinder ende meyden hebben gemaeckt. Ist mogelijck, schrijft het mij eens wat particulierlijck, het leet dat UE wedervaren ijs.Ga naar voetnoot69 In een brief van de zondag na de plundering (26 februari 1617) vraagt Rem Bisschop aan zijn broer Simon of hij het ‘historis verhael van ons weedervaeren’ dat hij hem de dag ervoor heeft toegestuurd, aan Wtenbogaert wil geven.Ga naar voetnoot70 Dit moet het ongedateerde stuk zijn dat opent met de woorden ‘op u begeeren mijn vriendt sal ick u cortelijcken verhaelen hoet op den 19de februarii toegingh int plonderen van Rem Bisschops huijs 't Slot van Koninxbergen...’. Omdat het handelt over Rem Bischop in de derde persoon, lijkt het geschreven te zijn door een buitenstaander, maar waarschijnlijk heeft hij het zo opgesteld om afstand te creëren; zeker is dat het het handschrift van Rem Bisschop zelf is.Ga naar voetnoot71 Later zou hij dergelijke verslagen ook zelf (in de eerste persoon) schrijven over de gebeurtenissen in 1620 en 1623.Ga naar voetnoot72 Ook is er een handschrift van Rem Bisschop van na 31 december 1623 (de excommunicatie), waarin hij het hele verhaal nog eens vertelt vanaf 1617 tot en met 1623; hij beperkt zich, zo zegt hij zelf, tot ‘tgeen twelsten bij mij onthouden, want anders een verdrietich schrift sou vallen om te leesen’. Ten slotte is er een door Philippus van Limborch geschreven verslag handschrift van ruim dertig bladzijden, getiteld ‘Verhael van de plonderinge van 't huijs van Rem Egbertse Bisschop...’, waarin de belevenissen van Lysbeth Philips in 1617 uitgebreid aan de orde komen. Op de achterzijde meldt Van Limborch dat dit verslag meer bevat dan alleen hetgeen ‘behoorde tot de historie’ - dat heeft hij verwerkt in zijn boek over Episcopius - en daarom bedoeld is voor de familieherinnering: ‘hier in zijn omstandigheden van minder gewigt en egter niet onwaardig in de familie bekend te blijven’. In dit stuk somt Van Limborch expliciet de bronnen op die hij heeft gebruikt: de brieven en aantekeningen ‘van mijn grootvader Rem Egberts Bisschop’, informatiën van de magistraat en - voor een paar omstandigheden - ‘het mondeling verhael van mijn groot-moeder, Lysbeth Philips’. Deze opsomming geeft in een notendop het patroon aan waarmee vrouwen hun verhalen doorgeven: zij schrijven niet, maar praten. Voor de informatie van zijn grootmoeder paste Van Limborch daarom de oral history toe.Ga naar voetnoot73 Zowel Brandt als Van Limborch blijken hun passages over Lysbeth Philips vrijwel letterlijk en integraal uit deze brieven en notities te hebben geciteerd. Vooral Van Limborch heeft hele stukken uit de aantekeningen van zijn grootvader woordelijk overge- | |
[pagina 110]
| |
nomen, waarbij indien nodig alleen de eerste in de derde persoon werd veranderd. Dit geldt voor de gebeurtenissen in zowel 1617, 1620 als 1623: alle boze woorden die Lysbeth Philips zou hebben gesproken, of het tegen buurman Witsen is, tegen de bode van het stadhuis en de burgemeesters of tegen de vertegenwoordigers van de kerkenraad, allemaal zijn ze terug te vinden in de aantekeningen van Rem Bisschop. Zo heeft Rem Bisschop het optreden van zijn vrouw tegenover de bode van het stadhuis in 1620 vanuit zijn eigen perspectief op schrift gesteld in zijn ‘memorie van mijn wedervaren’: ‘mijn vrouw met bidden ende smeeken beweegde mij tot wijcken... 's morgens werde [ick] weer ontbooden. Ick most coomen de vrouw seyde hij can niet coomen...’ etc. De woordenwisselingen op het stadhuis beschrijft hij zo gedetailleerd, dat het zo goed als zeker is dat hij heeft opgeschreven wat Lysbeth hem zelf heeft verteld.Ga naar voetnoot74 Het verslag van de gesprekken met de vertegenwoordigers van de kerkenraad zijn grotendeels in de vorm van een tweespraak opgeschreven: ‘sij al weerom: ick soude maer compareeren, ick weerom: tot wat eynde, sij: om te gehoorsaemen, ick: dat ick niet wist dat ick schuldich was...’ etc.).Ga naar voetnoot75 Met dit persoonlijke verslag maakt Rem Bisschop ook duidelijk waarom hij zijn vrouw tot de orde riep toen ze zei dat de gereformeerden hun broeders met vrouw en kinderen aan de dijk zetten: zij werd op dat moment niet ter verantwoording geroepen en moest haar beurt afwachten. Letterlijk: ‘ick badt de vrouw te swijgen tot soo langh sij meede angesprooken worde, alsoo sij meede een suster is, seijde ick, suldij u buert meede al hebben’.Ga naar voetnoot76 Opmerkelijk is dat Rem Bisschop zijn vrouw in al deze verslagen nooit bij haar naam noemt; zij heet ‘mijn vrouw’ of ‘mijn huisvrouw’ of ‘de vrouw’, en blijft verder naamloos. De historici Brandt en Van Limborch nemen dit perspectief van hun bronnen grotendeels over en spreken voortdurend van ‘de huisvrouw van Rem Bisschop’. De enige uitzondering is een passage van Van Limborch waarin hij ‘zijn grootmoeder’ citeert, maar ook dan valt de naam Lysbeth Philips maar één keer. Slechts enkele details uit Rems notities zijn door de geschiedschrijvers niet of anders overgenomen. Zo wordt in de stukken nogal eens vermeld dat Lysbeth Philips moest huilen, maar dat aspect hebben de geschiedschrijvers meestal niet overgenomen. Verder is er het incident met het wapen dat aan de muur hing. Zoals gezegd meldt Van Limborch in zijn boek over Episcopius dat Lysbeth Philips hiermee voor haar raam heeft gestaan, terwijl zij volgens Brandt het wapen juist had verstopt. Dit beeld van een gewapende Lysbeth Philips voor het venster is terug te voeren op het door Rem Bisschop geschreven verslag van de gebeurtenissen op 19 februari. In de meeste verslagen komt wel voor dat zij voor haar vlucht het vuur doofde met een emmer water, nergens dat zij een wapen verstopte. Het lijkt er dus op dat dit verhaal later is bedacht. Interessant is ook de toelichting die in dit verslag wordt geboden op het feit dat Lysbeth Philips als laatste het huis verliet. De buurman (Tholings?) had gezegd, ‘bergt doch uw lijf’. Toen zij dit hoorde, had zij luid geweend en niet gerust voor haar man uit het huis was ter- | |
[pagina 111]
| |
wijl zijzelf bleef, ‘denckende dat men haer... omdatse een vrouw was ant lijff niet souden misdoen’.Ga naar voetnoot77 Tot slot wordt er in het ‘verhael van de plonderinge’ door Van Limborch nog een mooie anekdote verteld over zijn grootmoeder die niet in de geschiedschrijving terecht is gekomen, maar wel in een andere aantekening van Van Limborch uitvoeriger is genoteerd.Ga naar voetnoot78 Het verhaal komt voor in een lange passage over Trigland en zijn leugenachtige verslag van de gebeurtenissen van 1617. Van Limborch herinnert zich dat hij in 1650, vlak na het verschijnen van Triglands Kerckelijke geschiedenisse, met zijn grootmoeder zaliger en zijn moei Aertsen (zijn tante dus; dit is de jongste dochter Baefje, die getrouwd was met Rutger Aertsen) op de trekschuit naar Haarlem zat. Lysbeth Philips moet toen 84 jaar oud zijn geweest! Op de trekschuit zat ook een mennist die het gesprek opende over de onwaardige manier waarop Trigland de dood van Oldenbarnevelt in zijn boek had beschreven. Hij begon vervolgens ook over de remonstranten en met name over Episcopius, ‘wiens schriften hij zeer prees’, en dat deze Episcopius een broer had gehad wiens huis was geplunderd. Op dat moment, zo vervolgt Van Limborch, kon zijn tante zich niet meer inhouden. Zij wees naar haar moeder en zei: ‘vriendt, dit is de vrouw wiens (sic) huis geplundert was’. Hierop werd Lysbeth Philips gevraagd om het hele verhaal zelf te vertellen, ‘welk mijn grootmoeder zeer omstandig deed, en zij wierd met groote aendacht en stilte van alle die in de schuit waren aengehoort’. Tot slot merkte zij op dat het niet waar was, zoals Trigland schrijft, dat er mannen met rapieren naar buiten waren gekomen. Dat werd bevestigd door een andere oude vrouw op de trekschuit, die zich daar 33 jaar na dato nog hevig over opwond: ‘dat liegt hij. Ik heb zelf voor het huis zien staen (staan kijken), en hebbe het zien plunderen, maer dat is niet waer, daer is niemand met een degen uit het huis gekomen’. Of Lysbeth zelf met een sabel voor haar raam heeft gestaan, komt helaas niet ter sprake. Van Limborch besluit zijn verslag met de mededeling dat hij dit verhaal vaak uit de mond van zijn grootmoeder heeft gehoord, maar dat ze altijd het verhaal eindigde met de volgende verzoenende woorden: kinderen, ik verhael u dit, opdat gij zoud weten wat wij al om de voorstand der waerheit geleden hebben, maer niet opdat gij daerdoor met eenige toornigheit of wraekzucht zoud ontstoken werden tegen die predikanten die daer van oorzaak zijn geweest. En ik verklaer u, indien die predikanten zoodanigen vervolginge mocht overkomen, dat mijn huis voor hem zoude open staen, en dat ik ze met dezelve genegentheit zoude ontfangen, als ik de onze gedaen hebbe. En dat moet gij mede doen.Ga naar voetnoot79 | |
[pagina 112]
| |
De weduwe van Rem BisschopLysbeth Philips zou haar man 27 jaar overleven. Zij bleef zeer betrokken bij de zaak der remonstranten. Zij zette bijvoorbeeld samen met 246 anderen - onder wie in totaal twintig vrouwen - haar handtekening onder een adhesiebetuiging aan het officiële verzoekschrift waarmee de Amsterdamse remonstranten in 1628 bij de Staten van Holland om een vrije godsdienstoefening hadden gevraagd.Ga naar voetnoot80 Op 27 mei 1629 om 9 uur 's ochtends, zo blijkt uit een notariële acte, werd ten huize van de weduwe van Rem Bisschop een vergadering van Arminianen gehouden waar ‘soo mannen als vrouwspersoonen in een seer merckelijck getal’ aanwezig waren. De attestanten verklaarden dat ze onmiddellijk naar de schout waren gesneld, die op dat moment in de Oude Kerk zat, maar dat hij hen had weggewimpeld. Toen zij later teruggegaan waren naar de Keizersgracht, had zich daar alweer een grote menigte verzameld die toekeek hoe de Arminianen het huis van weduwe Bisschop net verlieten. In 1630 leende zij tweeduizend gulden aan de remonstrantse gemeente ter financiering van de bouw van een eigen kerk, de kerk die haar zwager zou openen en waar hij vier jaar later als hoogleraar van het remonstrants seminarium regelmatig zou preken. Of Lysbeth Philips na de dood van haar man zelf zakelijk actief is geweest, is niet aan te tonen - sporen van economisch handelen heb ik niet kunnen vinden. Wel is duidelijk dat ze haar geld belegde en zodoende haar rijkdom waarschijnlijk nog vergrootte.Ga naar voetnoot81 In het kohier van de tweehonderdste penning van 1631 wordt zij bijvoorbeeld aangeslagen voor een bezit van 45.000 gulden en haar schoonzoon Frans van Limborch - op hetzelfde adres - voor 50.000 gulden, en uit de familiepapieren blijkt dat er na haar dood alleen aan obligaties al 47.729 gulden was te verdelen; haar dochter Geertruid erfde in totaal 127.000 gulden aan geld en goederen.Ga naar voetnoot82 Uit de stukken wordt in ieder geval wel duidelijk dat haar schoonzoon en advocaat Frans van Limborch sedert de dood van Rem optrad als haar zaakwaarnemer. Op verzoek van zijn zwager Rutger Aertsen werd op 2 maart 1649 de administratie notarieel goedgekeurd die Frans van Limborch sedert het jaar 1625 over de goederen van bestemoer Bisschop had gevoerd.Ga naar voetnoot83 Na de dood van haar man heeft Lysbeth Philips een groot aantal jaren met haar eigen meid ingewoond bij het gezin van Geertruid. In 1635 werd op verzoek van haar jongste dochter Baefje nog een akte opgesteld waarin de voorwaarden van die samenwo- | |
[pagina 113]
| |
ning tot in detail worden vastgelegd.Ga naar voetnoot84 Onbekend is of zij meeverhuisde toen het gezin van Frans en Geertruid in 1639 naar Utrecht en in 1641 naar Leiden verhuisde.Ga naar voetnoot85 Hoe het ook zij, kennelijk heeft Lysbeth Philips een tijd alleen in het huis aan de Keizersgracht gewoond, want uit een akte van 1 mei 1652 blijkt dat er opnieuw tot inwoning wordt besloten, ‘also onse Moeder Philips de Bisschop seer oudt van jaren is invoeghen dat sij haer selfs onmachtich oordeelt de huyshoudinghe langer te connen waernemen’. Wederom wordt alles goed afgesproken: het gezin van Frans en Geertruid hoeven geen huishuur te betalen, voor de administratie van de goederen van ‘Moeder Bisschop’ blijft Frans van Limborch de driehonderd gulden per jaar krijgen die hij al sedert 1639 geniet, ‘Moeder Bisschop’ betaalt zevenhonderd gulden per jaar voor de kost van haar en haar meid (in dit bedrag zit ook de huur van de meid) en als Moeder Bisschop gasten wil ontvangen, mag dat voor eigen rekening. Een bibberige handtekening van Lysbeth Philips staat onder de akte naast de handtekeningen van Geertruid de Bisschop en Frans van Limborch.Ga naar voetnoot86 Ruim drie weken later stierf zij in de leeftijd van 86 jaar. Zij werd op 31 mei begraven naast haar man in de Nieuwe Kerk. | |
De gezeefde werkelijkheid van Lysbeth PhilipsIn dit artikel heb ik getracht te laten zien hoe het proces van de opeenvolgende fasen van de geschiedschrijving, zoals geschetst door Romein in zijn ‘Spieghel historiael van de Tachtigjarige Oorlog’ in zijn werk is gegaan bij het beeldvormingsproces van Lysbeth Philips, een vrouw uit de kring van Amsterdamse remonstranten die in de tijd van de vervolgingen af en toe van zich had laten horen. De zorg waarmee de remonstranten hebben gewaakt over hun familiepapieren én de moeite die zij zich hebben getroost om de geschiedenis van hun vervolging te boekstaven, maakten het mogelijk om dit proces te reconstrueren. Het is in de regel bijzonder lastig om de gangen van een huisvrouw uit de zeventiende eeuw na te trekken, vooral omdat er van vrouwen doorgaans veel minder geschriften bewaard zijn gebleven. Vrouwen grepen nu eenmaal minder snel naar de pen om hun ervaringen op te schrijven en daarover brieven of notities rond te sturen. De sporen die Lysbeth Philips heeft nagelaten, en met name de scherpe woorden die zij heeft gesproken, houden allemaal verband met het ongelukkige feit dat in 1617 haar huis aan de Amsterdamse Singel door een contraremonstrantse menigte werd geplunderd. Daarbij werd zij voor ‘arminiaanse hoer’ uitgescholden en met de dood bedreigd. Deze ervaringen en de gebeurtenissen die daar in de loop der jaren op volgden, uitmondend in de officiële excommunicatie van haar en negen andere prominente remonstranten, werden uitvoerig op schrift gesteld door haar eigen echtgenoot. Brandt | |
[pagina 114]
| |
heeft de scherpe, drama-verhogende woorden van Lysbeth Philips dus niet zelf bedacht, maar letterlijk geciteerd uit de bronnen. De eerste brieven en notities van Rem Bisschop, heet van de naald als ze zijn geschreven, dragen de kenmerken van wat Romein fase 1 noemt - louter noteren; Rems latere verslagen, met mooie titels als ‘memorie van mijn wedervaren’, die van fase 2 - de samenvatting. De handgeschreven notities van kleinzoon Philippus van Limborch zijn op te vatten als fase 3 - het lopende relaas - en de publicaties van de kerkhistorici Brandt en Van Limborch als fase 4 - de dramatische synthese.Ga naar voetnoot87 Wat opvalt is dat er in de eerste vier fasen niet erg veel aan het beeld van Lysbeth Philips verandert, behalve het feit dat in de eerste geschriften veel vaker de nadruk ligt op het karakter van Lysbeth Philips: ze gold kennelijk als zwaarmoedig, moest huilen, riep aanhoudend om haar kinderen, en hield haar man weg van het stadhuis omdat ze nog zoveel verdriet had over hetgeen ze in 1617 had meegemaakt. In hun geschiedschrijving laten Brandt en Van Limborch hier nog wel iets van doorklinken, maar zij maken van haar toch vooral de vrouw die onbekommerd durft te zeggen waar het op staat. Aan een begripsmatig beeld (fase 5) van Lysbeth Philips is de geschiedschrijving nauwelijks toegekomen. In die fase, aldus Romein, beginnen historici afstand te doen van het dramatische om de ‘voorstelling’ te vervangen door beschouwing en bespiegeling.Ga naar voetnoot88 Deze nieuwe fase betekent in het geval van de geschiedschrijving over de godsdiensttwisten van de zeventiende eeuw dat de aandacht definitief verschoof naar de theologische en politieke implicaties van de conflicten. De historische werkelijkheid wordt gezeefd. Daarmee sneuvelen de meeste verhalen over ontberingen en heroïek, en wordt het optreden van heldhaftige vrouwen al helemaal onbelangrijk. Alleen de rechtzinnige geschiedschrijving van Vos en Evenhuis, die Lysbeth Philips opvoeren als een typische vertegenwoordigster van de bazige Hollandse zakenvrouw, zouden in deze vijfde fase geplaatst kunnen worden, want door te grijpen naar dat cliché geven zij inderdaad een ‘begripsmatig’ beeld van haar optreden; de latere historici van remonstrantse huize besteden er in het geheel geen aandacht meer aan. Van een wetenschappelijke analyse (fase 6) is nooit sprake geweest, want tegen de tijd dat de verwerking van het verleden dit niveau van de geschiedschrijving had gehaald, was er helemaal geen belangstelling meer voor deze opmerkelijk goedgebekte vrouw van Rem Bisschop. Zo kon het gebeuren dat de belevenissen van Lysbeth Philips in de vergetelheid raakten. Alleen de rechtzinnige kerkhistorici konden haar verhaal nog gebruiken als voorbeeld van het stereotype van de Hollandse huisvrouw die aan de touwtjes trok. Of zij daarmee in het geval van Lysbeth Philips gelijk hebben, waag ik te betwijfelen. Ik neig er eerder naar haar te zien als een vrouw met aanleg voor zwaarmoedigheid die probeerde de vijandschap te verwerken die zij samen met haar man aan den lijve had ondervonden. Rem Bisschop deed dat door zijn ervaringen van zich af te schrijven, Lys- | |
[pagina 115]
| |
beth Philips sloot zich af van de vijandige buitenwereld en probeerde daarmee ook haar man te beschermen. Daarmee is haar verhaal een mooie, en vooral rijk gedocumenteerde variatie op het thema van de remonstrantse heldinnen uit de vaderlandse geschiedenis die blijk gaven van hun trouw en liefde door hun man uit de gevangenis te redden of - dat was wel het minste - zich bij hem te voegen. Lysbeth Philips zorgde ervoor dat Rem Bisschop uit de gevangenis blééf, zelfs toen er nog niet eens sprake was van een arrestatie. Dat zij zo op een weinig diplomatieke wijze getuigde van haar trouw - ach, dat zal aan haar karakter hebben gelegen. Abstract - In 1617 the house of Rem Bisschop and Lysbeth Philips was attacked and looted by a crowd of contra remonstrants. Some years later, when Rem Bisschop was accused of seditious activities by the contra-remonstrant City Council and was summoned to appear at the City Hall, Lysbeth Philips came instead, saying she did not allow her husband to appear because she was afraid he would be imprisoned. If necessary, she preferred to go into prison herself. This and other stories about Lysbeth Philips are told by Gerard Brandt in his Historie der Reformatie (1671-1704). The question is how Brandt knew these stories and which sources enable us to reconstruct the life of this rich merchant's wife in 17th century Amsterdam. This article makes clear that Brandt derived his information on Lysbeth Philips directly from letters and notes written by her husband, Rem Bisschop, himself. Brandt found her brave performance interesting enough to be inserted in his general overview on Dutch Church History. The descendants of the couple kept these stories alive as well. With the development of a scientific historiography, stories about female heroism like this were relegated to oblivion because they were thought to be of little importance to historical knowledge and insight. |
|