| |
| |
| |
Signalementen
‘Het hart naar boven’. Religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw. Bezorgd door T. van Strien en E. Stronks. Amsterdam, aup, 1999. 477 pp. (Delta Reeks.) isbn 90-263-1543-0. € 17,90
‘Eerder curieus dan mooi’. Zo bestempelen Ton van Strien en Els Stronks veel van de gedichten die zij opnamen in de bloemlezing religieuze zeventiende-eeuwse poëzie Het hart naar boven. Bij hun keuze van de gedichten hebben zij zich namelijk meer laten leiden door het criterium dat de gedichten typerend dienden te zijn voor het religieuze denken, dan door de kwaliteit, hoewel ook die niet uit het oog verloren is. Zo is een boeiend overzicht ontstaan van het hele spectrum van godsdienstige lyriek geschreven tussen 1600 en 1700. Een veertigtal auteurs van zeer divers pluimage passeert met zo'n 175 gedichten de revue. Bekend en onbekend, mannen en vrouwen, aanhangers van zeer uiteenlopende geloofsrichtingen uit allerlei lagen van de bevolking. Ook diverse genres komen aan bod: op gebruik in de gemeenten gerichte geestelijke liederen, meer introspectief aandoende meditaties, maar ook felle godsdienstige polemieken in dichtvorm. Zo volgt het lijdensgedicht ‘Kruistriomf’ van Johannes Vollenhove een uitbreiding van het Hooglied van de veel minder bekende Laurens Bake op, en bestrijdt Geertruyd Gordon elders in de bundel Huygens' visie op het Avondmaal. Elke dichter wordt ingeleid met enkele biografische gegevens en een korte beschrijving van de inhoud van de afgedrukte gedichten. Achter in de bundel zijn woordverklaringen en vindplaatsen van verwijzingen naar de bijbel of klassieke literatuur opgenomen. De dichters zijn chronologisch geordend op geboortejaar. Een enkel punt van kritiek is dat dit laatste, maar vooral het ontbreken van een register, ervoor zorgt dat het niet echt eenvoudig is om snel een bepaalde dichter of gedicht te vinden.
De bundel bevat een zeer informatief en prettig geschreven nawoord waarin de (kerk-) historische en literaire achtergronden worden beschreven. Na een schets van de manier waarop de publieke kerk functioneerde en hoe andere kerkgenootschappen en groeperingen redelijk ongestoord hun gang konden gaan, signaleren Van Strien en Stronks dat het in veel gedichten in het midden blijft tot welke specifieke geloofsrichting de auteur behoort (p. 339-340). Waar het de dichter meer om het stichten van de medemens ging dan om theologische kwesties, zijn het veeleer algemeen christelijke wijsheden die worden bezongen dan specifiek leerstellige regels of opvattingen. Het streven van de samenstellers om, binnen het duidelijk begrensde gebied van de godsdienstige poëzie, een zo groot mogelijke diversiteit aan stemmen te laten horen, maakt het mogelijk zulke overeenkomsten te traceren. Het maakt Het hart naar boven bovendien tot een bijzonder interessant en vooral nieuw overzicht.
P.J. Schuffel
| |
Der ‘Indianer’ im Kloster St. Gallen. Georg Franz Müller (1646-1723), ein Weltreisender des 17. Jahrhunderts. Zusammengefasst und erzählt von K. Schmuki. St. Gallen, Verlag am Kloster St. Gallen, 2001. 82 pp. isbn 3-906616-46-0.
Een van de meest interessante dienaren van de voc, die in een lage rang hebben gewerkt, is de uit Ruffach in de Elzas afkomstige Jörg Franz Müller. Geboren in 1646 leerde hij tegen zijn zin voor geweermaker en trok hij al op veertienjarige leeftijd de wijde wereld in. In 1669 monsterde hij aan bij de voc als adelborst en bereisde in dertien jaren vele plekken van de Indonesische Archipel. Toen hij in 1682 terugkeerde nam hij, behalve een aantal curiosa, ook een op rijm gestelde reisbeschrijving mee, verlucht met 87 illustraties van planten, dieren, volkstypes en zelfs een paar zelfportretten.
Müller maakte na zijn terugkeer een pelgrimsreis naar Rome en werd daarna bediende van een abt van het klooster St. Gallen. Na diens dood kreeg hij een jaargeld van dit klooster. In ruil daarvoor moest
| |
| |
hij zijn Aziatische curiositeiten en zijn handschriften nalaten aan de kloosterbibliotheek. Zo is het ook gebeurd. Müller leefde nog lang en gezien zijn montere levensvisie ook gelukkig en schreef bovendien nog een omvangrijk reisverhaal, deze keer in proza.
Müller is niet alleen uitzonderlijk omdat hij katholiek was, wat zelden voorkwam bij de voc, maar ook omdat hij zo levendig over zijn reizen wist te vertellen en omdat hij niet onverdienstelijke tekeningen maakte. Over Müller heeft de conservator van de Stiftsbibliothek Karl Schmuki nu een aardig boekje gepubliceerd. Het bevat 30 reproducties van zijn tekeningen, een foto van enkele van zijn curiositeiten, die tot voor kort als verdwenen golden, en een beschrijving van Müllers leven en werken. Precies honderd jaar geleden besteedde J.H. Heeres aandacht aan deze bijzondere wereldreiziger. Het is te hopen dat ooit een integrale editie van Müllers beide reisbeschrijvingen zal verschijnen.
R. van Gelder
| |
R. Baarsen, 17de-eeuwse kabinetten. Amsterdam, Rijksmuseum en Zwolle, Waanders, 2000. 64 pp. (Rijksmuseumdossiers). isbn 90-400-9450-0. € 15,90.
Reinier Baarsen ontsluit in deze beknopte, maar bijzonder instructieve en voortreffelijk geïllustreerde studie het schitterend ensemble van zeventiende-eeuwse kabinetten van Noord-Europese makelij in bezit van het Rijksmuseum. Dit type van meubel, manifeste uiting van de pronkzucht van de gecultiveerde en vermogende bovenlaag van de maatschappij, ontstond onder Italiaanse inspiratie in de latere zestiende eeuw in Augsburg. Het kende daar zijn hoogtepunt in de vroege zeventiende eeuw, mede dank zij de rol van de koopman Philip Hainhofer (1578-1647). De door Hainhofer bedachte pronkkabinetten, onder meer bestemd voor vorsten en adel, vallen op door hun integratie van kostbare edel- en halfedelstenen, waardoor deze pronkmeubels eigenlijk een soort gereduceerde ‘Kunst- und Wunderkammer’ waren.
De dertigjarige oorlog bracht aan de fabricatie en verhandeling van de Augsburgse meubels een zware klap toe. Daarvan profiteerde in eerste instantie Antwerpen, waar zich in de loop van de zeventiende eeuw een op een ruim publiek gerichte grootschalige productie van pronkkabinetten ontwikkelde. De Antwerpse kabinetten vallen op door hun sterke geleding, onder meer met laatjes, deurtjes en ‘perspectiefjes’. Vaak zijn zij ook voorzien van beschilderde panelen met bijbelse maar in groeiende mate ook met mythologische en pastorale thematiek. Veel van deze taferelen gaan terug op prenten, onder meer naar composities van Rubens. Na 1640 gaat de bekleding met kostbare materialen, vooral met schildpad, de beschildering gaandeweg vervangen.
Zowel inzake omvang van de productie als qua uitzicht verschilt het Hollandse kabinet met de producten uit Augsburg en Antwerpen. Over het algemeen werd de gesloten kastvorm geprefereerd boven de complexe structuur van de exemplaren uit de voornoemde centra. De in vergelijking met Antwerpen nogal beperkte productie is mede te verklaren uit het feit dat Amsterdam meer gericht was op de handel in kostbare grondstoffen en producten dan wel op de verwerking daarvan onder de vorm van pronkmeubelen. De meest toonaangevende meubelmaker uit de Gouden Eeuw was Herman Doomer (ca 1595-1650).
Een andere meubelmaker uit de Nederlanden was Pierre Gole (ca 1620-1685), die zijn naam echter gemaakt heeft in Parijs. Hij ligt aan de basis van de Franse ébénisterie. Typisch voor het Franse kabinet van de vroegere decennia van de zeventiende eeuw is zijn sterk architecturaal geleed en daardoor monumentaal ogend uitzicht. Het Franse meubel zou vooral in de periode van Lodewijk XIV tot een hoogtepunt worden gevoerd door André-Charles Boulle (1642-1732), de vermaarde ‘ébéniste du Roy’. Zijn unieke combinatie van marquetterie met luxueus verguld-bronzen beslagwerk maakte hem beroemd. Mede hierdoor is Frankrijk vanaf dat ogenblik op het gebied van de meubelkunst een leidende rol gaan spelen. In de achttiende eeuw verdween het kabinet, om plaats te maken voor de elegante commode.
H. Vlieghe
| |
H. Schipper. Macht in de zeventiende eeuw. Engeland en Nederland kwantitatief vergeleken. Zutphen, Walburg Pers, 2001. 160 pp. isbn 90-6011-623-2. € 15,95.
Je bent gepensioneerd en je wilt wat. Dat moet de oud-psychiater Hans Schipper gedacht hebben, toen hij zijn Macht in de zeventiende eeuw schreef. Een vergelijking van de ‘verslagleggingen’ van En- | |
| |
geland en Nederland in hun ‘epos van nationale trots’ zou de geïnteresseerde leek wel kunnen boeien - daar was dit boek immers voor bedoeld.
Het uitgangspunt van het boek roept bij de iets meer ingevoerde lezer direct bevreemding op. Voor Engeland (ik zou liever zeggen: Groot-Brittannië) vangt het tijdperk van nationale trots niet in de zeventiende eeuw, maar pas in de achttiende eeuw aan. Volgens zijn analyse (cultuur en wetenschap, (hoofdstuk 11) stierven gemiddeld de Nederlandse ‘cultuurdragers’ eerder dan de Engelse, al werden ze wel ongeveer even oud. Het is een meer dan logische conclusie: de Nederlandse Gouden Eeuw ging immers vooraf aan die van Engeland.
Wat Schipper verder met zijn warme enthousiasme aan cijfermateriaal bijeen heeft weten te garen, over de bevolking van deze landen, het nationale inkomen, de omvang van de legers, van de vloot, over de landbouw, industrie en visserij, is bedroevend. Hier wordt een reeks cijfers van De Vries, toch niet de eerste de beste in het vakgebied, met 20% verlaagd alleen omdat ze anders zo ver van het ene cijfer van ene Groeneveld (in het echte leven Groenveld) zouden liggen (p. 100). Daar worden de hoogst omstreden immigratiegegevens van Briels zonder enige schroom gebruikt (p. 22). Rijp en groen worden cijfers van links en rechts geplukt en door elkaar gehusseld. De tekortkomingen zijn echter lang niet allemaal op het conto van de auteur te schrijven; de professionele historici kan men zeker ‘gebrek aan kennis’ (epiloog, p. 146) verwijten. Zo heeft hij nergens cijfers over de staatsschuld in de zeventiende eeuw kunnen vinden (p. 116). Dat deze inmiddels ruim voorhanden zijn, en zelfs voorkomen in de literatuur die hij zelf noemt, kunnen we deze enthousiasteling toch niet aanrekenen.
De stijl is belabberd. Alinea's met maar één zin komen regelmatig voor. Hier en daar staan in de tekst ??, hetgeen de auteur vergeten is aan te vullen. Beliën is bij hem Baliën, Spufford is verbasterd tot Spuffold, Bayley is verkort tot Bayly. Meer dan de helft van de illustraties heeft geen bronvermelding. Met grafiek 2 wordt grafiek 3 bedoeld. En hoe iemand denkt een kwantitatieve analyse te kunnen verrichten zonder enig kritisch bronnengebruik? Het haalt nog niet niveau van een eerstejaars werkstuk. Is het grote publiek hier wel mee gediend? Het is onbegrijpelijk dat de Walburg Pers dit knutselwerk heeft willen uitgeven.
M.C. 't Hart
| |
R. Baer. Gerrit Dou 1613-1675. Master Painter in the Age of Rembrandt. Met bijdragen van A.K. Wheelock, Jr. en A. Boersma. Tentoonstellingscatalogus, National Gallery of Art Washington. London/Den Haag, Dulwich Picture Gallery/Mauritshuis, 2000. 159 pp. isbn 0-89468-248-2.
De opzet van de tentoonstelling is duidelijk. De curatoren hadden de bedoeling een representatieve selectie aan te bieden van het werk van de Leidse fijnschilder Gerrit Dou. Vijfendertig picturaal sublieme schilderijen geven een beeld van de evolutie die zijn oeuvre kenmerkte en overspannen een indrukwekkend lange loopbaan. Het oudste schilderij, een zelfportret uit 1630/32, werd precies veertig jaar eerder geschilderd dan het jongste paneel, een genretafereel met de voorstelling van een ‘comenij’ of kruidenierswinkel. Taferelen ontleend aan het dagelijks leven overheersen in aantal hoewel ook de portretten goed zijn vertegenwoordigd. Twee voorstellingen van een biddende kluizenaar maakte de schilder vijf jaar voor zijn dood. Ze vertegenwoordigen een minder bekend facet van zijn veelzijdig talent. Ook de drie stillevens, respectievelijk uit de jaren dertig en veertig daterend, illustreren een iconografisch minder met Dou geassocieerd gegeven. De keuze van de werken overtuigt en de toelichtingen blinken uit door accurate beknoptheid. Deze catalogus ligt bij een bezoek aan de tentoonstelling prettig in de hand en dit is - sinds de recente ontwikkelingen in dit publicatiedomein - hoogst uitzonderlijk.
De inleidende essays concentreren zich rond drie vragen die zich bij elke monografische benadering van een kunstenaar uit het verleden opwerpen. Welke bronnen zijn er beschikbaar aangaande leven en werk. Hoe keek men tegen de kunstenaar aan in zijn eigen tijd en hoe werd het oeuvre later gewaardeerd. Wat is er bekend over de genese van de schilderijen en welke particuliere technieken werden hierbij door de meester toegepast.
Ronni Baer introduceert Dou als de grondlegger van de school van de Leidse fijnschilders. Leiden vormde als universiteitsstad, voorzien van een anatomisch theater en een hortus botanicus, een ideale context voor de ontwikkeling van een intellectueel verrassende en technisch verfijnde schilderkunst. Gerrit Dou werd als zoon van een welgestelde glazenmaker aanvankelijk in hetzelfde ambacht opgeleid om zich vervolgens bij het atelier van de graveur Bartholomeus Dolendo te vervoegen. In 1628
| |
| |
werd de veertienjarige Dou leerling van Rembrandt. Dou ontleende aan Rembrandt een voorkeur voor het schilderen van studiekoppen en zelfportretten en leerde veel van zijn ‘mise-en-scène’ en zijn licht-donker-contrasteringen. Dou's technische virtuositeit maakte hem geliefd bij vooraanstaande opdrachtgevers als Pieter Spiering en Johan de Bye die bereid waren tot vijfhonderd carolusgulden voor een schilderij te betalen. Lofbetuigingen van eigentijdse chroniqueurs bestendigden zijn reputatie en maakten hem ook als leermeester erg geliefd. In de bijdrage van Arthur Wheelock wordt evenwel de relativiteit van zijn roem benadrukt. Hoewel Dou tijdens zijn leven één van Hollands hoogst betaalde artiesten was en zijn renommee nog steeg na zijn dood, werden zijn schilderijen vanaf het midden van de negentiende eeuw steeds minder gesmaakt. Op het ogenblik dat schilders als Hals en Vermeer werden ontdekt, werd Dou meer en meer over het hoofd gezien. Zijn illusionistische stijl werd weinig geïnspireerd en al te descriptief bevonden. Pas in de jaren zestig van de twintigste eeuw legde de eminente iconoloog J.A. Emmens de ‘dubbele bodems’ in zijn genrestukken bloot. Dou bleek niet de prozaïsche registrator te zijn maar inspireerde zich voor zijn ‘alledaags’ verschijnende tafereeltjes op antieke bronnen en emblematische literatuur. Dat hij niet alleen voor wat de beeldinhoud betrof maar ook voor wat de technische opbouw van zijn panelen aanging, uiterst nauwgezet te werk ging, blijkt uit de analyse met infraroodreflectografie en stereomicroscoop van twee schilderijen door Annetje Boersma. ‘De jonge moeder’ uit het Haagse Mauritshuis en ‘De dame aan haar toilet’ uit het Museum Boijmans van Beuningen te Rotterdam, respectievelijk 1658 en 1667 gedateerd, vertonen beide wijzigingen in compositie en verscheidene pentimenti. Op het Haagse paneel werd zelfs de datum
gewijzigd van 1653 naar 1658 waaruit kan worden afgeleid dat de schilder het tafereel enige tijd in zijn atelier bewaarde en het tenslotte herwerkte.
De catalogus biedt voor specialist én liefhebber een uitstekende inleiding op het fascinerende oeuvre van deze grootmeester van het kleine, ‘virtuele’ genre. Slechts een enkele keer heeft het lyrisch gehalte van de voorstelling te lijden onder het perfectionisme van de vertellende Dou.
K. van der Stighelen
| |
L. van der Ent en V. Enthoven. Gewestelijke financiën ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Deel 3: Groningen (1595-1795). (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Kleine Serie 94.) Den Haag, Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 2001. 428 pp. isbn 90-5216-117-8. € 47,65. (Delen 1-3 samen € 113,45.)
Na ‘Overijssel’ en ‘Drenthe’ is nu ook ‘Groningen’ verschenen in de serie gewestelijke financiën van de Republiek. Net als haar voorgangers biedt ook dit werk een prachtig inzicht in de ontwikkeling van het huishoudboekje van het gewest. Door de tabellarische weergave van de gegevens, die bovendien ook op internet te raadplegen zullen zijn (www.inghist.nl/gewestelijke\u5\financiën), kan men de verschillende posten aan de inkomstenzijde én aan de uitgavenkant gedurende twee eeuwen volgen. Voor elke post afzonderlijk zijn wijzigingen in tarieven e.d. opgenomen. Daarnaast is de institutionele structuur van de belastingheffing uitstekend in kaart gebracht. De gegevens werden in dit geval bijeengebracht door Leendert van der Ent. Doordat hij een betrekking elders aanvaardde werd het boek afgemaakt door Victor Enthoven.
Naast de lof voor dit mooie project toch ook een punt van kritiek. In tegenstelling tot bijvoorbeeld ‘Overijssel’ is er dit keer geen onderscheid gemaakt naar regio's. De cijfers zijn slechts geaggregeerd voor het gehele gewest te raadplegen, zowel op schrift als electronisch. Deze keuze wordt eigenlijk nergens toegelicht: enkel op p. 383 wordt vermeld dat het ‘niet zinvol’ was om een nadere onderverdeling in regio's te maken. Waarom is niet duidelijk. De ‘tabellarische’ bronnen die voornamelijk gebruikt zijn, geven zelf wel een onderscheid naar district (zie b.v. illustratie op p. 61): het was dus zonder veel moeite mogelijk geweest. Op p. 83 wordt ook melding gemaakt van verschillen in belastingheffing in de stad en op het platteland. Eigenlijk is de gehele institutionele geschiedenis in dit gewest doortrokken van de voortdurende tegenstelling tussen ‘Stad’ en ‘Lande’. Zouden bepaalde politieke besluiten bijvoorbeeld niet terug te voeren zijn op een stagnatie van de bevolkingsgroei in Groningenstad? Zou de veepest in Fivelingo nu echt hebben geleid tot vervanging van veeteelt door graanbouw? Hebben de inundaties als gevolg van oorlogvoering ook effect op de langere termijn gehad in het Oldambt? Een uitsplitsing binnen (bijvoorbeeld) de impost op bieren, het haardstedegeld, en
| |
| |
de heffingen op bezaaide landen en hoornde beesten had op dergelijke vragen antwoord kunnen geven. In deze opzet is de gebruikswaarde helaas te beperkt voor degenen die geïnteresseerd zijn voor de sociaal-economische ontwikkelingen binnen de provincie.
M.C. 't Hart
| |
R. Häfner (Hrsg.). Philologie und Erkenntnis. Beiträge zu Begriff und Problem frühneuzeitliger ‘Philologie’. (Frühe Neuzeit, Band 61.) Tübingen, Max Niemeyer Verlag, 2001. 392 pp. isbn 3-484-36561-7. € 96,-.
Deze Beiträge vormen de schriftelijke resultaten van een internationale en interdisciplinaire Tagung ‘Zu Begriff und Problem der Philologie (ca. 1580-ca. 1730)’ die in juli 1998 in Wolfenbüttel werd gehouden. In dit boek komt het begrip filologie uit de vroegmoderne periode in vier afdelingen en in zeer verschillende bijdragen aan de orde.
De vier afdelingen zijn: (I) Antiquarianismus, Kritik, Skepsis, (II) Epistemologie, Sprache, Grammatik, (III) Philologie, Humanismus, Platonismus en (IV) Patristik und Konfessionalismus.
De eerste afdeling opent met een bijdrage van Luc Deitz over Gerardus Vossius' De philologia liber. Het tweede artikel is van de hand van Lorenzo Bianchi en schetst de ‘Erudition, critique et histoire’ bij de Franse bibliothecaris Gabriel Naudé. Peter N. Miller stelt in de derde bijdrage ‘The Antiquary's Art of Comparison’ aan de orde, gedemonstreerd met de praktijk van de studie die Peiresc maakte van de antieke Abraxas gem. De editor van de bundel, Ralph Häfner, besluit deze afdeling met een verhandeling over ‘Das Erkenntnisproblem in der Philologie um 1700’.
Constance Blackwell maakt in de bijdrage waarmee de tweede afdeling begint, ‘Vocabulary as a Critique of Knowledge’ aan de hand van een paar voorbeelden duidelijk dat het ‘concept of cultural and intellectual progress did not originate in the 18th century’. De tweede bijdrage in deze afdeling heet ‘Iatrophilologia’. Herbert Jaumann behandelt daarin de ‘Medicus philologus und analoge Konzepte in de frühen Neuzeit’. Verder is in deze afdeling aandacht voor ‘De Ursprung der Schrift als Problem bij Johann Heinrich Ursinus’ (door Helmut Zedelmaier).
Uit de derde en vierde afdeling vermeld ik het artikel van Paul Richard Blum die zich de vraag stelt: ‘Was ist Renaissance-Humanismus?’ Hij tracht hierin te komen tot de constructie van een cultureel model waarin de begrippen ‘studia humanitatis’ uit de Renaissance en het moderne Amerikaanse ‘Humanist Manifesto’ hun plaats vinden.
Alle veertien artikelen uit deze bundel leveren vanuit verschillende disciplines een kaleidoskopisch beeld op van het in de titel aangegeven onderwerp. Daarbij is uiteraard aandacht voor ‘filologen’ uit de Nederlanden als de Scaligers, G.J. Vossius, Ph. van Winghe, Hubert Golzius en Gysbert Cuper en aan hen gewijde in Nederland verschenen studies (o.a. van Rademaker, Wickenden, Schuddeboom). Philologie und Erkenntnis draagt zeer zeker bij aan ons begrip van wat de zeventiende-eeuwer onder ‘filologie’ verstond. Dat blijkt verrassend meer te zijn dan de aandacht voor taal- en letterkunde alleen. Interdisciplinariteit verbreedt. Deze bundel is interessant voor filosofen, historici, kunsthistorici, godsdienstwetenschappers, latinisten, medisch-historici, wetenschapshistorici en historisch-taalkundigen, kortom voor elk lid van De Zeventiende Eeuw.
Een kernachtig voorwoord, een namenregister en een zakenregister vergemakkelijken de toegang tot dit fraai uitgegeven boek.
A.M.Th. Leerintveld
| |
W.E. Franits (Ed.). The Cambridge Companion to Vermeer. Cambridge, Cambridge University Press, 2001. 241 pp. isbn 0-521-65331-2. € 17,95.
Deze verzamelbundel met tien essays heeft de bedoeling een systematisch overzicht te bieden van het leven en het werk van Johannes Vermeer. De uitgever van het boek heeft naast een beknopte inleiding een ‘Vermeer Geography’ als introductie voorzien. Kees Kaldenbach herbruikte een kadastraal plan (uitvouwbaar) van de stad Delft van 1832 om voor het artistieke leven belangrijke locaties aan te duiden. De plaatsen waar kunstenaars of opdrachtgevers woonden evenals belangrijke monumenten werden alle in kaart gebracht. Hedendaagse straatnamen werden aangevuld ter oriëntering. Tevens is ook een handzame chronologie toegevoegd die een overzicht biedt van data betreffende Vermeers leven en werk, de politieke context of contemporaine prestaties op gebied van kunsten en literatuur.
De twee eerste bijdragen concentreren zich op de artistieke evolutie van Vermeer (Wayne Franits)
| |
| |
evenals op zijn theoretische inzichten aangaande de schilderkunst (Walter Liedtke). In dit laatst vermelde hoofdstuk onderzoekt Liedtke de invloed die Vermeer onderging van andere meesters en vooral hoe de Leidse schilder ‘zichzelf onderwees’. De vijf volgende artikelen behandelen verschillende aspecten van de schilderijen van Vermeer in relatie tot de eigentijdse Hollandse cultuur. Arthur K. Wheelock Jr. bestudeert de genese en de technische eigenheid van het werk van Johannes Vermeer waarbij ‘Vrouw in het blauw, een brief lezend’, ca 1663-65 (Amsterdam, Rijksmuseum) het uitgangspunt vormt. Onderzoek met de microscoop, infraroodreflectografie of x-radiografie toont aan dat de schilder niet terugschrok voor pentimenti of voor wijzigingen in het palet.
Van de zowat zesendertig composities van Vermeer zijn er twintig waarin één of twee vrouwen het enige thema vormen. Drie auteurs, met name Lisa Vergara, Elise Goodman en H. Rodney Nevitt, analyseren het motief van de vrouw en de categorie van het ‘feminiene’ in het oeuvre van Vermeer. Vergara legt het verband met het dagelijkse leven van Vermeer waarin de zwangerschap van zijn echtgenote een min of meer vast gegeven vormde. Of dit feit voldoende basis biedt om Vermeers ‘Dame met de weegschaal’ (Washington, National Gallery of Art) als een zwangere vrouw te identificeren, overtuigt me niet geheel. Interessanter lijkt me haar visie op de verburgerlijking van de Hollandse cultuur die een ideale voedingsbodem zal worden voor afbeeldingen van jonge vrouwen in huiselijke context. De esthetisering van het motief lijkt de aantrekkelijkheid van de dame - binnen en buiten de lijst van het schilderij - te vergroten.
Goodman gaat een stap verder door aan het schilderij in het schilderij een aparte betekenis toe te kennen. In vijf van Vermeers schilderijen waarop vrouwen in een interieur zijn afgebeeld, verschijnen landschapjes aan de wand. Naar de mening van Goodman refereren deze op een poëtische wijze aan de (tuin der) liefde. In de bijdrage van Nevitt wordt getracht de voorkeur voor de specifieke iconografie van de vrouw in een ‘gedomesticeerde’ context in verband te brengen met de toenmalige literaire traditie. In bekende en minder bekende bronnen ontmoet men verwante opvattingen aangaande sexespecifieke, ethische en esthetische categorieën.
Het volgende artikel (Valerie Hedquist) handelt over de betekenis van het katholicisme in de Noordelijke Nederlanden in het algemeen en voor de familie Vermeer in het bijzonder. Bovendien concentreert ze zich in haar analyse o.m. op onmiskenbaar katholiek geïnspireerde voorstellingen zoals de heilige Praxedis (The Barbara Piasecka Johnson Collection Foundation) en de Allegorie van het geloof (New York, The Metropolitan Museum of Art). Ook in zijn voorstelling van Christus in het huis van Maria en Martha (Edinburgh, National Galleries of Scotland) en in het tafereel met de vrouw die een weegschaaltje vasthoudt (Washington, National Gallery of Art) staande voor een schilderij met het Laatste Oordeel op het achterplan, is zijn katholieke achtergrond herkenbaar.
De bijdrage van Klaas van Berkel plaatst Vermeer in de context van de toenmalige wetenschap. Zijn twee ‘portretten’ van wetenschappers, de Astronoom (Parijs, Musée du Louvre) en de Geograaf (Frankfurt am Main, Städelsches Kunstinstitut), vertolken Vermeers geïdealiseerde visie op geleerden die de realiteit beheersen met behulp van allerlei wetenschappelijke instrumenten.
De twee laatste artikelen buigen zich over de receptie van het werk van Johannes Vermeer van het midden van de zeventiende eeuw tot op heden (Christiane Hertel; Arthur K. Wheelock Jr. en Marguerite Glass). Terwijl Vermeer vergeten werd tijdens de achttiende eeuw, werd hij paradoxaal genoeg in ere hersteld op het ogenblik dat de fotografie werd uitgevonden. De Franse realistische school onder leiding van Gustave Courbet ontdekte in hem een voorloper van de weergave van het realistische genretafereel. Zijn roem bereikte een hoogtepunt met de expositie van 1995-1996 die vooral in de Verenigde Staten een Vermeer-adoratie losweekte. De Cambridge Companion to Vermeer biedt een breed spectrum aan voor de zeventiendeeeuwse cultuurgeschiedenis van de Nederlanden. De bundel gaat over Vermeer en over de context die Vermeer tot Vermeer deed worden.
K. van der Stighelen
| |
Daniel Heinsius. De constitutione tragoediae. La constitution de la tragédie dite La Poétique d'Heinsius. Edition, traduction et notes par Anne Duprat. (Travaux du Grand Siècle xxi.) Genève, Librairie Droz, 2001. 354 pp. isbn 2-600-00621-4. € 87,-.
Toen de befaamde Leidse hoogleraar Daniel Heinsius in 1611 een belangrijk boek over de opbouw
| |
| |
van de tragedie liet verschijnen, was het Nederlandstalige renaissancedrama aan het ontluiken. Ofschoon het voor de hand lag dat auteurs als Samuel Coster, P.C. Hooft en Vondel snel zouden profiteren van dit geheel op Aristoteles geënte handboek, blijkt daar in de praktijk weinig van. De tijden waren blijkbaar nog niet rijp. Pas na 1630 kreeg Heinsius' De tragoediae constitutione in Frankrijk en Engeland belangrijke invloed (o.a. bij De Balzac, Chapelain, Scudéry en La Mesnardière, alsmede in de dramapraktijk van Racine), en iets later in Nederland, met name bij Vondel. Het grote succes van Heinsius' helder opgezette handboek in Frankrijk werd al eerder uitvoerig uiteengezet door René Bray (La Formation de la Doctrine Classique en France, 1927) en Edith G. Kern (The influence of Heinsius and Vossius upon French Dramatic Theory, 1949). Nu is er, in een mooie uitgave bij Droz, een Franse editie (met vertaling) door Anne Duprat verschenen.
De vertaling wordt voorafgegaan door een uitvoerige inleiding waarin Duprat, voortbouwend op studies van Paul R. Sellin en J.H. Meter, ingaat op de ontstaansgeschiedenis van De tragoediae constitutione. Uitvoerig wordt de interpretatie door Heinsius van allerlei Aristotelische kernbegrippen besproken, zoals ‘mimesis’ en ‘poiesis’, de catharsis, de tragische plot, de drie eenheden, en het onderwerp van de tragedie. Verder wordt uiteraard aandacht besteed aan Heinsius' visie op de inrichting van de tragedie (de ‘constitutio tragoediae’), de tragische emoties, de intrige, de personages en karakters. Ter afsluiting van de inleiding onderstreept Duprat het belang van dit handboek als de eerste moderne interpretatie van de theorieën van Aristoteles, en het nut voor de productie van nieuwe tragedies (die zoals gezegd eigenlijk pas na 1630 tot stand kwamen).
De winst van deze editie ten opzichte van de Engelse editie van Sellin uit 1971 is niet alleen in de uitvoerige inleidende bespreking gelegen, maar ook in het feit dat naast de vertaling het Latijn wordt gegeven. Daarbij is de tweede editie uit 1643 gebruikt. De veranderingen ten aanzien van de editie 1611 zijn echter niet systematisch aangegeven, hoewel Heinsius de hele tekst heeft herschreven. Verder vallen in de inleiding overlappingen op met de studie van J.H. Meter (The literary theories of Daniel Heinsius, 1984). Jammer is dat het scrupuleuze onderzoek van Meter op talloze plaatsen nog extra verduidelijking en aanvullende gegevens had kunnen verschaffen (de studie van Meter blijft dus onontbeerlijk). Waar Meter bijvoorbeeld de inzichten van Heinsius relateert aan die van zestiende-eeuwse voorgangers (zoals Robortello), blijft deze inbedding in contemporaine inzichten bij Duprat veelal onbesproken. De index op namen en zaken is erg beknopt, maar de toelichting op de tekst van Heinsius in voetnoten bij de vertaling rijkt iets verder dan de summiere opmerkingen in de editie Sellin.
J. Jansen.
| |
E.M. van Meerkerk. Achter de schermen van het boekbedrijf: Henri Du Sauzet (1687-1754) in de wereld van de uitgeverij en boekhandel in de Republiek. (Studies van het Instituut Pierre Bayle voor Intellectuele Betrekkingen tussen de West-Europese Landen in de Nieuwe Tijd, Nijmegen (SIB), 31.) Amsterdam & Utrecht, apa-Holland University Press, 2001. xii + 469 pp. isbn 90-302-1041-9. € 60,00 (excl. btw).
Henri Du Sauzet is een hugenoot (en ex-jezuïet in spe) uit Toulouse die zich in 1718 als boekverkoper te Amsterdam vestigt, nadat hij enkele jaren in Den Haag actief was geweest. Voorliggend onderzoek, dat als proefschrift te Nijmegen werd gehonoreerd, is hoofdzakelijk op bewaarde correspondentie gebaseerd. Dit is meteen tegelijk de rijkdom en de beperking van dit werk.
Een belangrijke exponent hierin is Du Sauzets activiteit als uitgever van periodieken, de Nouvelles littéraires (1715-1720), de Mémoires de littérature (1715-1717), de Bibliothèque françoise (1730-1746). Als uitgever van boeken bouwde hij een klein, selectief fonds op dat niet meteen op commercieel succes was gericht. Zijn zaak moet grotendeels op de boekhandel hebben gedraaid, ook al wilde hijzelf klaarblijkelijk anders. Hij had een Franstalige markt en mikte ook op de handel met Engeland, maar het eigen fonds was niet groot genoeg om voldoende rendabel te zijn en de distributie was een moeizame onderneming. Het is overigens niet uitzonderlijk dat een (op de eerste plaats Franstalige?) boekhandelaar/uitgever in de Republiek een rooms werk uitgeeft onder eigen naam, maar met een ‘rooms adres’, hier Keulen (voor een cisterciënzer psalterium), bij anderen Antwerpen. Bovendien verschrompelde het aandeel van de Republiek op de internationale boekenmarkt. De aanwezigheid van Parijse boeken in Du Sauzets aanbod als boekhandelaar was hoe dan ook vrij groot, zowat een derde.
De investeringen in een nieuwe productie waren hoog, te meer daar Du Sauzet voor zijn luxe-uitga- | |
| |
ven duur papier gebruikte, soms nieuwe letters liet gieten en tweekleurendruk liet zetten. De return kwam meestal niet snel genoeg, de winstmarge was klein, en de nood aan opslagplaats werd steeds groter, zodat hij middelen vanuit de boekhandel nodig had voor nieuwe investeringen. Du Sauzet is ook helemaal geen uitzondering wanneer hij in 1747 bankroet gaat.
Het boek besteedt enige aandacht aan de reconstructie van Du Sauzets eigen fonds, aan de veilingen die hij hield en aan de relatie met andere boekhandelaren. Ook de eventuele illustratie, op de eerste plaats het drukkersmerk, krijgt enige ruimte toegemeten. Er wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan ‘vrienden en diensten’, het vriendschapsdiscours in de correspondentie, een oude topos.
Chr. Coppens
| |
H.H.M. van Lieshout. The making of Pierre Bayle's ‘Dictionaire Historique et Critique’, with a cd-rom containing the Dictionaire's library and references between articles. Amsterdam & Utrecht, apa-Holland University Press, 2001. xxiv + 339 pp. isbn 90-302-1040-0. € 58,- (excl. btw).
De dissertaie over Bayle's Dictionaire waarop Leny van Lieshout in 1992 aan de Nijmeegse universiteit cum laude promoveerde verschijnt thans in een uitstekende Engelse vertaling van de hand van Lynne Richards. Te verwachten valt dat dit indrukwekkende boek over een sleutelwerk uit de beginfase van de Verlichting waarvoor schrijfster indertijd een studieprijs van de Stichting Praemium Erasmianum werd toegekend, thans de internationale aandacht zal krijgen die het verdient. Bij zijn tweede geboorte is het toegerust met een namenregister dat in de eerste editie pijnlijk werd gemist, met een index op de artikelen in de Dictionaire en last but not least met een cd-rom die het onder meer mogelijk maakt elke onderlinge relatie tussen deze artikelen en erin verwerkte bronnen met een handomdraai op te sporen. Van Lieshout heeft haar bibliografie en enige annotaties bijgewerkt, het begin van hoofdstuk I herschreven, maar in haar boek geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht.
Bayle's Dictionaire Historique et Critique kwam eind 1696 in twee delen bij Leers te Rotterdam van de pers en groeide uit tot een vierdelig naslagwerk waarvan de vijfde Nederlandse editie in 1740 postuum het licht zag. Van Lieshout heeft van deze meest volledige uitgave alle vindbare directe bronnen opgespoord - boeken, geleerdentijdschriften, brieven, toegezonden ‘mémoires’ - alsook veel indirecte bronnen getraceerd zoals citaten in boeken uit andere boeken. Daaruit stelde zij een vervaarlijke bibliografie samen van 3756 werken uit de (vroeg)moderne tijd en een lijst met de namen van 267 klassieke en vroegchristelijke schrijvers. Zo wordt Bayle's bibliotheek zichtbaar, zijn werkelijke en een virtuele bibliotheek, de laatste gereconstrueerd uit de bibliografische notities in de Dictionaire waarvoor Bayle aantekeningen had gemaakt in zogeheten ‘recueils’ (geordende materiaalverzamelingen).
Het is niet Van Lieshouts bedoeling geweest een nieuwe kijk op Bayle's ideeënwereld te ontwikkelen, doch om te laten zien hoe hij zijn Dictionaire heeft gemaakt. Dat vergde een ontstaansgeschiedenis van het werk, gebaseerd op Bayle's briefwisseling en parallelle correspondenties. Zij wordt uiteengezet in het eerste hoofdstuk en bovendien zeer overzichtelijk voorgesteld in Appendix I. Eerst de behandeling van Bayle's plannen voor een ‘dictionaire critique’ als correctie op het eenzijdig katholieke lexicon van Moreri en andere naslagwerken. Dan paragrafen over de publicatie van een soort proefballon, getiteld Projet et Fragmens, door Bayle bedoeld om het publiek genoemd concept te laten beoordelen, en over de kritiek die het plan ontmoette. Tenslotte de geschiedenis van Bayle's koerswijziging in de richting van een werk dat niet alleen ‘critique’ maar ook ‘historique’ beoogde te zijn, dat wil zeggen: verhalend met een in ‘remarques’ en noten ondergebracht kritisch commentaar. De drukgeschiedenis van de eerste twee delen der Dictionaire heeft Van Lieshout gedetailleerd uit de correspondentie kunnen achterhalen. Boeiend beschrijft zij de aanvallen die Pierre Jurieu, hugenoot zoals Bayle en ook zijn stadsgenoot, op de Dictionaire ondernam, beschuldigingen die slechts leidden tot de afgedwongen plaatsing van vier weinigzeggende ‘éclaircissements’ in de tweede editie en tot aanpassing van het lemma ‘David’ dat schandaal had verwekt. Uitgever Leers liet in die tweede druk de oorspronkelijke tekst van ‘David’ overigens bijbinden, doorgestoken kaart?
Van Lieshout kwalificeert Bayle's Dictionaire als een kakelbont, kaleidoskopisch geheel dat door zijn grilligheid sterk afwijkt van de systematiek die de ‘lappemonde’ der Encyclopédie van Diderot en D'Alembert kenmerkt, hoe groot de invloed van
| |
| |
Bayle op de encyclopedisten ook is geweest. In haar tweede hoofdstuk handelt Van Lieshout over Bayle's directheid van schrijven, zijn associatieve techniek. Bayle verbeterde een artikel zelden of nooit maar rangeerde nieuwe informatie achter reeds geschreven tekst. Schrijfster slaagt erin binnen te dringen in Bayle's schrijfproces, gebruikmakend van zijn brieven en de Dictionaire zelf. De ‘remarques’ bij de artikelen beoordeelt zij als uitweidingen, voor Bayle relevante bijzonderheden die buiten de tekst van het corpus zijn gebracht. Een kolossaal notenapparaat dient daarbij als vangnet, zodat geen ongefundeerde bewering de auteur ontsnapt, een overvloed aan details die sommige contemporaine lezers wel eens wilde irriteren. Interessant aan Bayle's methode is dat hij, toch een sleutelfiguur van de vroege Verlichting, trouw bleef aan een inmiddels verouderd soort eruditie, het type van de feitenrijke geleerdheid uit de zestiende eeuw, bloeitijd der filologische acribeia. Hij werd gedreven door de behoefte het zeer vele dat hij op deze wijze wist, tot in kleinste bijzonderheden mee te delen, vertelde echter nooit na wat al door anderen was gezegd, maar rectificeerde en complementeerde. Zijn ideaal was, aldus Van Lieshout, historische personen zeer gedetailleerd uit te tekenen, met de nadruk op hun ‘binnenkant’.
Van Lieshouts derde hoofdstuk retoucheert het gangbare portret van Bayle als geleerde, misschien een uitweiding in een boek over de genese van een lexicon, maar niet te versmaden kost voor eenieder die in de man en zijn tijd geïnteresseerd is. De ‘philosophe de Rotterdam’ wordt geportretteerd als een geboren toeschouwer, wars van een publieke rol, als een aangenaam causeur doch een scherp debater, dienstvaardig in de intellectuele communicatie, geenszins afkerig van gezelligheid, als een Fransman tenslotte die nooit vernederlandste. Interessant is de paragraaf over de boekwinkel van Leers, door Van Lieshout vergeleken met een literaire salon waarin Bayle domineerde.
In haar laatste hoodstuk beschrijft en analyseert zij de catalogus van Bayles virtuele bibliotheek, door Van Lieshout samengesteld uit de 10350 marginale noten bij het corpus van de Dictionaire en de nog eens 44100 bij de ‘remarques’, een formidabele prestatie, alleen reeds omdat Bayle naar de gewoonte van die tijd vaak uit het hoofd en soms ook enigszins slordig citeerde. Wat zijn criteria voor objectiviteit betreft, stelt schrijfster vast dat Bayle wantrouwend stond tegenover gazetten (kranten), doch gaarne de ‘journaux’ (geleerdentijdschriften) benutte evenals toegezonden ‘mémoires’. De zichtboeken die Leers hem voor korte tijd placht te sturen, hebben bij de genese van de Dictionaire een belangrijke rol gespeeld.
In haar conclusie noemt Van Lieshout Bayle's Dictionaire een intellectuele autobiografie van indrukwekkende omvang, maar meer nog de controleerbare samenvatting van wat vergaard was in een leven van studie: een beredeneerde bibliografie. Wie toegang wenst tot Bayle's magnum opus doet er goed aan dit werk van Van Lieshout niet over te slaan.
J.J.V.M. de Vet
| |
W. Troost. Stadhouder-koning Willem III. Een politieke biografie. Hilversum, Verloren, 2001. 331 pp. isbn 90-6550-639-x. € 30,-.
‘Het marmer weent’ (blz. 144), zo omschreef een tijdgenoot de geestesgesteldheid van Willem III na het overlijden van zijn vrouw, Mary Stuart, in 1694. De geslotenheid van Willems persoonlijkheid is de belangrijkste oorzaak dat zijn betekenis voor de Europese politiek hoofdzakelijk beoordeeld moet worden aan de hand van zijn daden. Terecht neemt in Troosts boek de rol van de koning-stadhouder als leider van de buitenlandse politiek van de Republiek en (vanaf 1688) van Engeland een centrale plaats in. Zijn benadering roept echter twijfel op. Troost wijst er zelf op dat er ondanks de vele publicaties met betrekking tot Willem III, maar weinig goede Nederlandse biografieën over hem zijn verschenen. Het is dan ook jammer dat hij de kans om dit gemis door zijn boek goed te maken niet heeft benut. Want juist wat betreft de beoordeling en beschrijving van Willems buitenlandbeleid en zijn militaire prestaties had de koning-stadhouder beter verdiend. Troost ziet de strijd tegen de Zonnekoning in de eerste plaats als een persoonlijk conflict tussen Willem III en Lodewijk XIV. Niet alleen vergeet hij dat het beleid om de Spaanse Nederlanden uit Franse handen te houden al geformuleerd was door Johan de Witt, maar bovendien ziet hij de zeer ongelijke krachtsverhoudingen tussen de Republiek en Frankrijk over het hoofd. Willem III had geen keuze tussen wel of geen oorlog met Frankrijk. Integendeel, het was een zaak van onderwerping aan of verzet tegen Lodewijk XIV. Troosts negeren van het enorme militaire potentieel waarover Frankrijk kon beschikken (blz. 104, 156), is de oor- | |
| |
zaak waarom hij niet begrijpt dat Willem III geen vertrouwen kon stellen in de goede bedoelingen van de Zonnekoning. Volgens Troost volgde Lodewijk XIV sinds 1678 in wezen een defensieve strategie gericht op het verwerven van goed verdedigbare Franse grenzen (blz. 147). Dit is op zich juist, maar hij vergeet dat deze sterke grenzen Frankrijk een ideale uitgangspositie
verschaften voor verdere veroveringen. Lodewijk XIV ondermijnde bovendien zelf zijn ‘vreedzame’ intenties door na de Vrede van Nijmegen (1678) een leger op de been te houden dat veel omvangrijker was dan de Franse veiligheid vereiste. Troosts stelling dat de Negenjarige Oorlog en de Spaanse Successieoorlog voorkomen hadden kunnen worden als Willem III en Lodewijk XIV elkaar beter hadden begrepen, lijkt mij dan ook onhoudbaar. De ‘Veertigjarige Oorlog’ (1672-1712) teruggebracht tot een misverstand tussen vorsten doet geen recht aan de titanenstrijd die de Republiek tegeen Frankrijk moest voeren.
O. van Nimwegen
| |
J. Jansen. Decorum. Observaties over de literaire gepastheid in de renaissancistische poëtica. Hilversum, Verloren, 2001. 439 pp. isbn 90-6550-671-3. € 40,-.
Het begrip decorum is de kurk waar de retorica op drijft. Het begrip is zo algemeen, dat het in theoretische geschriften overal voorkomt, ook als het niet met name genoemd wordt. Het hangt samen met uiteenlopende aspecten van de retorica: het bepaalt alles wat de relatie tussen spreker en publiek betreft. Decorum kan men omschrijven als gepastheid, het kiezen van een juist taalgebruik om in alle omstandigheden geloofwaardig, acceptabel en overtuigend te zijn. Daarom heeft het ethische implicaties: de redenaar moet een goed mens zijn, hij moet zichzelf en zijn onderwerp bij het publiek aannemelijk maken. Het heeft ook te maken met het effect van de tekst op toehoorders en lezers. Tenslotte is het decorum essentieel voor de stijl, voor woordkeuze en stilistische aspecten. Daarmee slaat het een brug tussen de argumenterende retorica en de schone letteren. In de loop der eeuwen is de invulling van deze begrippen aan grote veranderingen onderhevig geweest: het oordeel over waarschijnlijkheid, over het doel van literatuur en over de onderwerpskeuze ontwikkelt zich steeds. Het onstaan van de Renaissance en de ontwikkeling naar het Frans classicisme laten zich - in de Europese letterkunde, en in de Nederlandse in het bijzonder - goed beschrijven aan de hand van de ontwikkeling van het decorum.
In het boek van Jeroen Jansen wordt dit gedaan aan de hand van klassieke teksten over retorica en poëtica, traktaten uit Italië en Frankrijk en tenslotte uiteenlopende Nederlandse teksten over dit onderwerp. Hij volgt daarbij de driedeling van het ethische aspect, het effectieve (de pathosleer) en het proportionele (dat de relatie tussen woord en zaak betreft). Daarmee heeft de studie van Jansen een opbouw die goed te verantwoorden valt, al is de verbondenheid van deze drie aspecten zo groot, dat onderwerpen die in het ene deel aan de orde komen ook in een van de andere behandeld hadden kunnen worden. Vondels ‘Aenleidinge’ en de polemische teksten van Nil Volentibus Arduum zijn belangrijke pijlers van zijn onderzoek, dat in eerste instantie uitgaat van geschriften van Aristoteles en Cicero, Vives en Viperano, Heinsius en Vossius. Een grote winst van dit bock is dat van de genoemde auteurs een groot aantal teksten toegankelijker is gemaakt: heldere vertalingen, in de regel met de Latijnse tekst ernaast of eronder, geven de lezer toegang tot een belangrijk maar niet altijd gemakkelijk te ontginnen gebied. Door het decorum te begrijpen krijgt men inzicht in de wisselingen van literaire opvattingen, en het mechaniek dat daaraan ten grondslag ligt. Het verklaart het negatieve oordeel van Scaliger en Vossius over Sannazaro, als deze in zijn De partu Virginis, over de maagd Maria, de Muzen aanroept. Het verklaart ook de neuswijze wijzigingen van de Frans-classicisten ten opzichte van Molière, die jonge vrekken naast oude levensgenieters laat optreden. En de discussie over de status van personages in treur- en blijspel, die eindigt met het optreden van Keizer Karel in de komedie De gecroonde leersse van Michiel de Swaen: vaststellen en doorbreken van het decorum bepaalt op allerlei manier de literaire mode. Begrippen als ‘tragische held’ en ‘poëtische gerechtigheid’
krijgen door de behandeling tegen de achtergrond van het decorum reliëf en duidelijkheid. Decorum bepaalt ook het menselijk gedrag in het algemeen, vandaar de grote rol die dit begrip speelt in de retorica; en dat geeft meteen aan dat de studie van Jansen niet alleen voor historisch letterkundigen maar ook voor iedereen die iets wil begrijpen van de mechanismes en principes van menselijke communicatie en interactie interessant is.
A.J.E. Harmsen
| |
| |
| |
J.C. Streng. Vrijheid, gelijkheid, broederschap en gezelligheid. Het Zwolse Sint Nicolaasgilde tijdens het ancien régime. Hilversum, Verloren, 2001. 214 pp. isbn 90-6550-666-8. € 19,95.
In vijf hoofdstukken, getiteld ‘Consumeren’, ‘Organiseren’, ‘Beschermen’, ‘Verkeren’ en ‘Meepraten’, beschrijft Jean Streng het Zwolse Sint Nicolaasgilde. Met 249 leden in 1639 en tweemaal zoveel in de tweede helft van de achttiende eeuw was dit kleinhandels- of kramersgilde het grootste van Zwolle. De bestuursleden over deze hele periode staan vermeld in de bijlagen achterin het boek, evenals enkele privileges en reglementen.
Streng kent het Zwolse archief als geen ander en beschikt over een vlotte pen. Vooral passages over verschillende kopzorgen van de gildenleden blijven de lezer bij. Kredietverlening bijvoorbeeld behandelt de auteur vooral aan de hand van Gerrit Rees, handelaar in luxueuze stoffen. Zijn beste klanten waren Overijsselse edelen, maar het viel niet mee ze tot betaling te bewegen. Zo wist Johan Ludolf Mulert tot Baeckenhagen de winkelier tien jaar lang aan het lijntje te houden. Aanleiding tot betaling was uiteindelijk het overlijden van de edelman, waarna de erfgenamen keurig de doodschulden voldeden. Dergelijke schulden drukten zwaar op de balans van de gildenbroeders en -zusters, die met lede ogen zagen hoe van elders afkomstige kooplieden en venters wèl contant betaald werden. Hun waar was bovendien vaak goedkoper dan de in Zwolle vervaardigde produkten. Als beschermende maatregel werd medio zeventiende eeuw het consentbriefje ingevoerd, dat kooplieden en kramers van buiten moesten kopen indien zij hun spullen in Zwolle buiten de vrije jaarmarkt wilden slijten.
Streng is een uitstekende verteller, die het zich soms te gemakkelijk maakt. Terecht keert hij zich tegen het cliché dat het calvinisme een einde maakte aan alle vrolijkheid, maar zonder enige onderbouwing vervalt hij dan in het andere uiterste: ‘de gereformeerde kerk was voor de wereldlijke gezelligheid van het gildenleven uiterst gunstig, waarschijnlijk gunstiger dan onder een katholiek regime mogelijk was geweest’ (p. 140-141). Verder verbaast het de auteur dat in 1742 ruim 16 procent van het gilde katholiek was, ‘want er zijn zware aanwijzingen dat de middengroepen na de Opstand de katholieke kerk verlieten’ (p. 133). Aan die zware aanwijzingen gaat hij geheel voorbij, zelfs een voetnoot ontbreekt, maar Streng lijkt Woltjers middengroepen te hebben geïnterpreteerd als middenstanders. Nu is 1742 toch een behoorlijke stap verder in de tijd. Er volgt een tweede sprong. In datzelfde jaar stond 51 procent van de gildenleden als gereformeerd geregistreerd, welk percentage Streng ‘zonder veel gewetensbezwaren’ vermeerdert met 21, omdat sommige administrateurs deze geloofsovertuiging zo vanzelfsprekend vonden dat ze er geen melding van maakten. En zie: de aldus verkregen 72 procent ‘is een exacte weerspiegeling van het percentage hervormden dat in 1809 [!] te Zwolle woonde’ (p. 134)... De religieuze verscheidenheid van het gilde - naast gereformeerden en katholieken zaten er ook doopsgezinden, lutheranen en joden in - brengt Streng overigens tot de vraag of leden van de ene religie betere handelaars waren dan die van een andere. ‘Door tijdgenoten en latere historici is daar veel over nagedacht en over geschreven,’ maar opnieuw volgt er geen enkele verwijzing naar een dergelijk debat (p. 138). De vraag wordt trouwens even snel beantwoord als zij werd gesteld. Al met al is dit een onderhoudend en goed geschreven boek, van een auteur die liever vertelt dan verklaart, laat staan
verwijst.
G.M.E. Dorren
| |
H. Gramberg. De overwintering op Nova Zembla. Hilversum, Verloren, 2001. 93 pp. isbn 90-6550-457-5. € 9,30.
In de reeks ‘Verloren verleden’, kleine boekjes rond gedenkwaardige gebeurtenissen uit de vaderlandse geschiedenis, mocht De overwintering op Nova Zembla in 1596-1597 vanzelfsprekend niet ontbreken. De auteur, Hans Gramberg, had daarbij geen eenvoudige taak, immers: juist de overwintering heeft de afgelopen jaren al veel aandacht gekregen. In 1994 verscheen er van Karel Bostoen een Bulkboek met een bloemlezing uit het verslag van Gerrit van de Veer, Marijke Spies publiceerde datzelfde jaar een boek over zestiende-eeuwse pogingen een ‘bij noorden om’ naar Oost-Azië te komen, en rond het vierde eeuwfeest van de voc kwam daar onder andere nog een complete uitgave/vertaling van de noordelijke reisverslagen bij, voorzien van een uitstekende inleiding door Vibeke Roeper en Diederick Wildeman.
Toch is Gramberg erin geslaagd een leuk en op punten aanvullend boekje te maken. Hij heeft ervoor gekozen eerst de overwintering zelf te bespre- | |
| |
ken, en pas daarna in te gaan op de voorgeschiedenis (het resultaat van deze omkering is overigens niet overtuigend: de verstoring van de chronologische orde is verwarrend en leidt tot herhalingen). De aanvulling zit, behalve in de talrijke fraaie illustraties, vooral in de uitgebreide aandacht voor Nova Zembla in de eeuwen na de overwintering. De auteur staat stil bij alle latere expedities en opgravingen; ook doorloopt hij de literaire verbeelding vanaf Vondel, via een achttiende-eeuws kinderboek van Johann Heinrich Campe en natuurlijk het epos van Tollens, naar een twintigste-eeuwse stripversie. Hoewel een extra redactierondje geen kwaad had gekund (De Houtman ‘sloeg [...] er niet in een rijke lading te bemachtigen’): een aantrekkelijk deeltje.
J.M. Koppenol |
|