De Zeventiende Eeuw. Jaargang 16
(2000)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Een Latijnse vertaling van P.C. Hoofts Nederlandsche Historiën?
| |
[pagina 137]
| |
Onduidelijk is of het hier gaat om Hoofts eigen vertaling - een probeersel? - of dat hij het van een integrale Latijnse vertaling van het eerste boek van de Nederlandsche Historiën heeft afgeschreven. Dat er een vertaling van het hele eerste boek heeft bestaan, getuigt de Haagse predikant Johannes Vollenhove (1631-1708). In een brief van 27 mei 1671 informeert hij bij Geeraert Brandt (1626-1685) of Hoofts Werken (1671) waarvoor hij een lofdicht heeft bijgevoegd, al waren uitgebracht.Ga naar voetnoot5 Ook heeft hij nog een suggestie voor een tekst die in de Werken opgenomen kon worden.Ga naar voetnoot6 Ik hebbe ook vergeten Uw Eerw. onlangs in bedenkinge te geven, of het ongerijmt waar, dat de Latynsche overzettinge van 't eerste boek der Nederlantsche Historien, geschreven van wijlen mijnen Neef BORSTADIUSGa naar voetnoot7 (tot vergenoeginge der Latynisten en blyk voor hunlieden, hoe onze Duitsche Tacitus den Latynschen gevolgt hebbe) by dit werk gedrukt wiert; te meer, dewijl de Heer Hooft zalr. die met eige hant hier en daar verbetert, en alzoo niet alleen goet, maar als van 't zyne gekeurt heeft. Ik zou, zoo ik gelove, den Brief, daar over van den Heere Hooft aan dien Latynschen Overzetter geschreven, neffens 't andere werkje noch kunnen krygen. Maar of hier wat aan vast zy, en of het eens diene gevraeght of voorgeslagen te worden, laat ik Uw Eerw. oordeel bevolen. In het volgende wil ik nader ingaan op de vele vragen die dit fragment uit Vollenhoves brief bij het nageslacht oproept. Bij ontstentenis van concrete manuscripten waarnaar in dit citaat wordt verwezen (namelijk de vertaling van Bocstadius en de brief aan hem van Hooft), richt ik mij op de persoon en het werk van genoemde Bocstadius. Ik zal dit doen aan de hand van een discussie die speelde bij het verschijnen van Hoofts Brieven (1738) in de editie van Balthazar Huydecoper (1695-1778). Die discussie is niet alleen vanuit literairhistorisch oogpunt curieus, maar ook van belang voor het Hooftonderzoek: de Middelburgse letterkundige en regent Pieter de la Rue (1695-1770) attendeert Huydecoper op een aantal versregels van Abrahamus Bocstadius waaruit zou blijken dat er daadwerkelijk contact is geweest tussen Bocstadius en Hooft. Verder onderzoek bracht een aantal gedichten aan het licht waarmee Vollenhoves getuigenis over het bestaan van een vertaling van het eerste boek van Hoofts Historiën ondersteuning krijgt. | |
[pagina 138]
| |
De laatste voorbereidingen tot publicatie van Hoofts Brieven (1738)In de laatste dagen van november 1738 verschenen bij de Amsterdamse drukker-boekverkoper Adriaan Wor de Brieven van P.C. Hooft.Ga naar voetnoot8 Het initiatief tot deze nieuwe editie ging uit van Gerard van Papenbroeck (1673-1743), op dat moment de bezitter van de onuitgegeven brieven en andere Hooft-handschriften.Ga naar voetnoot9 Drie jaar eerder, in 1735, had hij Balthazar Huydecoper het verzoek gedaan deze uitgave voor te bereiden.Ga naar voetnoot10 Van Papenbroeck hield zich hierbij bescheiden op de achtergrond, maar stond Huydecoper steeds met adviezen terzijde. Hoe deze brieveneditie ontstond en dan met name wie de verzameling ‘Getuigenissen’ hierin tot stand hadden gebracht, is eerder al onderzocht. De ‘Getuigenissen van Geleerde Mannen en Voornaame Dichteren, wegens den Heere P.C. Hooft en des zelfs Schriften’ zijn een lange reeks, meest lovende, citaten over Hooft, afkomstig van zeventiende- en achttiende-eeuwse auteurs. De 128 fragmenten vullen maar liefst zevenentwintig pagina's in het voorwerk, vrijwel direct voorafgaand aan Hoofts brieven, ná de opdracht van Huydecoper aan Van Papenbroeck en een ongesigneerd ‘Aan den leezer’.Ga naar voetnoot11 Hoewel Van Tricht in het eerste deel van zijn uitgave van Hoofts Briefwisseling (1976) deze verzameling toeschrijft aan Van Papenbroeck,Ga naar voetnoot12 mag deze slechts gedeeltelijk voor het uiteindelijke resultaat verantwoordelijk worden gesteld. Uit brieven die bewaard worden in het Utrechts Archief (Archief van de familie Huydecoper) blijkt immers onomstotelijk dat veel citaten gekozen werden door Huydecoper zelf, en een aantal door zijn neef Jacob Elias Michielsz. (1698-1750), Amsterdams advocaat, regent en dichter. Huydecoper verbleef als baljuw van Texel overwegend op het eiland. Zijn neef Elias fungeerde steeds als een intermediair tussen hem en de drukker-uitgever Adriaan Wor.Ga naar voetnoot13 Tegelijk verrichtte Elias allerlei hand- en spandiensten voor Huydecoper, en werd hij nauw bij de eindredactie van de uitgave betrokken. Desalniettemin miste Elias soms de kennis (en de tijd) om de opdrachten die hij van Huydecoper kreeg, tot een goed einde te brengen.Ga naar voetnoot14 Uit de correspondentie in het Huydecoperarchief blijkt dat er in mei 1738 grote vaart werd gezet achter de laatste voorbereidingen om de brieveneditie gedrukt te krijgen. Op 8 mei schrijft Huydecoper aan zijn neef Elias dat hij druk bezig is de voorrede te schrijven. Enige dagen later wordt zij aan Elias gezonden (brief van 15 mei 1738). | |
[pagina 139]
| |
In dezelfde periode werkt Huydecoper aan het afronden van de reeks ‘Getuigenissen’. Deze worden twee weken later door Huydecoper, inmiddels naar Amsterdam gereisd, aan Elias gestuurd. Uit een begeleidende brief (van 27 mei 1738) blijkt dat hij nog met talloze vragen en onzekerheden over deze citaten zit:Ga naar voetnoot15 WelEdele Heer en Neef, Met allerlei verzoeken richt Huydecoper zich in het vervolg van deze brief tot zijn neef, die tot verdere actie wordt aangespoord. Zo moet hij citaten beoordelen, fragmenten kiezen uit teksten die Huydecoper wel op Texel maar niet in Amsterdam tot zijn beschikking heeft, en Huydecoper gerust stellen, waar deze niet zeker is van de kwaliteit van geselecteerde uitspraken.Ga naar voetnoot18 Ook mag Elias zelf nog enige ‘getuigenissen’ toevoegen: ‘Weet UWelEd. eenige andere plaatsen, die aardigheid genoeg hebben om 't getal te vermeerderen, daar is noch plaats overig’. Afsluitend klinkt in deze brief Huydecopers verzuchting: ‘'t zal noch al wat aanloopen eer dat alles afgedrukt is’.Ga naar voetnoot19 | |
Olaus BorrichiusEen van de vragen die aan Elias worden gesteld, betreft het citaat van de Deense humanist Olaus Borrichius (Ole Borch; 1626-1690). Zoals Huydecoper in boven geciteerde brief meedeelt, heeft hij een fragment van Borrichius' (uit de Dissertationes academicae de poetis Latinis, Frankfurt 1683, § 188) geselecteerd omdat deze Deen als vreemdeling een positief oordeel over de Nederlandse taal zou hebben gehad. Borrichius' ‘Getuigenis’ luidt in vertaling als volgt: Wat echter vooral tot lof van de Nederlanders bijdraagt, is dat velen van hen wonderbaarlijk uitmunten in volkstalige verzen. [...] Onder hen vallen in het oog Anslo, Bochstad, Camphuysen, Cats, Decker, Dubbels, HOOFT, Huygens,Veen,Vondel,Vos en Westerbaen. Ongetwijfeld is de roem van | |
[pagina 140]
| |
Jacob Cats onwrikbaar, niet alleen vanwege zijn Nederlandse gedichten (waarin hij toch niet altijd even hartstochtelijk is) maar veeleer in zijn Latijnse verzen, waarin een natuurlijke bekoorlijkheid en onvergelijkbare kunstvaardigheid. Niemand wint het van Vondel in spitsvondigheid, niemand van HOOFT in verhevenheid, maar daarin zit dikwijls iets bombastisch.Ga naar voetnoot20 Dit citaat vormt een onderdeel van de vijfde en laatste ‘dissertatio’ (‘uiteenzetting’) in Borrichius' boek. Deze dissertationes waren blijkens de subtitel toegevoegd aan reeds publiekelijk op het ‘Koninklijk Lyceum van Kopenhagen’ tussen de jaren 1676 tot 1681 uitgesproken disputationes. Gezien de inhoud van Borrichius' boek zullen de toehoorders wel bedolven zijn geweest onder deze omgevallen boekenkast, maar wellicht werd veel gecompenseerd door de grote literaire kennis (en bluf) van de spreker. De eerste twee dissertationes behandelen in verschillende paragrafen honderden Griekse en Latijnse dichters, de volgende drie ‘uiteenzettingen’ een groot aantal, overwegend Latijnse, dichters van recenter datum, te beginnen met Petrarca en Alciatus. De opsomming van Nederlandse dichters in § 188 staat niet op zichzelf. Eerder noemde de auteur Franse en Duitse schrijvers, later gevolgd door Engelse, terwijl ook de poëten uit andere West-Europese landen niet werden verwaarloosd. Waar haalde Borrichius zijn kennis vandaan en wat was die kennis waard? Wat betreft de genoemde Nederlandse auteurs valt bijvoorbeeld het weglaten van Bredero op, maar ook de karakteristiek ‘acumen’ bij Vondel (die men toch eerder aan Huygens zou toekennen)Ga naar voetnoot21. Dat hij de Nederlandse taal (enigszins) machtig was, moge blijken uit het citeren van een aantal verzen uit de vertaling die Jacob Westerbaan van het vierde boek van de Aeneis had gemaakt.Ga naar voetnoot22 Maar het meest verrassend is inderdaad de naam ‘Bochstad’ tussen de Nederlandse dichters aan te treffen. | |
‘Quis ille Bochstad?’De eerder aangehaalde brief van Huydecoper aan Elias (d.d. 27 mei 1738) die aan het citaat van Borrichius refereert, kennen we omdat de minuut hiervan bewaard is gebleven. Bij zijn vraag wie die Bochstad toch is, heeft Huydecoper in de marge toegevoegd: | |
[pagina 141]
| |
‘ik heb mijn gissing daar by geschreeven; en laat 'er UWelEd. over oordelen’. Later, dat wil zeggen na 15 oktober 1738 (zie hieronder), plaatste Huydecoper bij deze opmerking in de marge een nieuwe kanttekening: ‘kwaade gissing zie beneden no. 123’. En inderdaad, in het klad van brief no. 123, een brief d.d. 25 november 1738 van Huydecoper aan Pieter de la Rue,Ga naar voetnoot23 blijkt de naam ‘Bochstad’ voor hevige discussie te zorgen. ‘Wie is Bochstad’, zo vroeg Huydecoper aan zijn neef. Elias kende hem niet, want in de brief waarmee hij de ‘Getuigenissen’ een dag later aan Huydecoper terugzendt, schrijft hij: ‘Bochstad kan ik zo weinig thuisbrengen als UwelEdGestr., en haare gissing daaromtrent is zeer waarschijnlijk’. Wat die ‘gissing’ was, dat wil zeggen: voor wíe Huydecoper Bochstad hield, wordt hiermee niet geopenbaard. De brief van Elias ademt in alle aspecten grote haast. Nieuwe ‘getuigenissen’ heeft hij naar eigen zeggen niet kunnen toevoegen, een aantal bronnen weet hij nog te noemen, maar bij andere vragen moet hij weer het antwoord schuldig blijven. Tijd om dingen op te zoeken of na te vragen was er kennelijk nauwelijks. Oorzaak van die haast was Van Papenbroeck - en daarachter uiteraard ook de drukker - die Elias maande enige spoed te betrachten met de publicatie.Ga naar voetnoot24 De uitgave van Hoofts Brieven laat niet lang op zich wachten: in juli krijgt Huydecoper de reeds gereviseerde drukproeven van het voorwerk toegezonden. Eind september heeft hij de eerste exemplaren van het volledige werk in handen. Het zal echter in eerste instantie slechts om een beperkt aantal auteursexemplaren zijn gegaan. Uit een brief van Elias van 17 november 1738 blijkt namelijk dat de editie ‘noch niet uitgegeeven [wordt], omdat Wor door den Kerkenraad begunstigd is met het drukken van den brief tegen de Herrnhutters’.Ga naar voetnoot25 Van die auteursexemplaren stuurt Huydecoper er eind september vanuit Amsterdam enige aan vrienden. Dat weten we omdat we het afschrift van een brief d.d. 30 september 1738 aan Pieter Boddaert bezitten, waarin vermeld staat dat een exemplaar van de Brieven wordt meegezonden.Ga naar voetnoot26 Een aantal van de overige begunstigden is te traceren aan dankbrieven die de volgende weken aan Huydecoper worden gezonden.Ga naar voetnoot27 | |
[pagina 142]
| |
Pieter de la Rue en Balthazar HuydecoperEen van de eersten die Huydecoper met het toegezonden resultaat gelukwenst, is op 15 oktober 1738 Pieter de la Rue. Vanuit Middelburg schrijft hij een dankbrief met enige opmerkingen over de opgenomen citaten. Inleidend toont hij zich enthousiast over de ‘Getuigenissen’: plaatsing ervan aan het begin van de uitgave is volgens hem iets nieuws, ‘dog treffens ook, mijns oordeels, niet minder voegzaam dan zelve doorgaans voor Latijnsche Hoofdschryvers in gebruik is’. Onder de kanttekeningen die hij maakt, is er één die het citaat van Borrichius betreft.Ga naar voetnoot28 't Is geene misgreep van Borrichius dat hy eene Bochstad onder de Nederlandsche digters stelle; maar ik weete niet dat hy te rekenen zy onder zulke, die de voornaamste waren en in 't Nederduitsch geschreven hebben. Ik bezitte zyn boekske in klein 8vo dus getyteld: Abrahami Bocstadii Hymnus Heinsianus in Iesum Christum &c. accedunt ejusdem Poematia Ultrajectina. Ultraj. ap. J. a Waesberge 1646. Deze opmerking moet, meer dan alle andere in de brief van De la Rue, bij de adressaat als een bom zijn ingeslagen. De la Rue benadrukt hier vooral zijn onzekerheid of Olaus Borrichius er goed aan heeft gedaan een auteur (Bochstad) die De la Rue slechts van een publicatie in het Latijn kende, te scharen onder de schrijvers die uitblonken in Nederlandse verzen. Huydecoper zal echter vooral met stomheid zijn geslagen door het feit dat er een ‘Bochstad’ bestond en dat De la Rue zelfs een publicatie van hem in huis had. Maar de schok zou nog groter worden na een gesprek met Van Papenbroeck. Dat blijkt uit de brief waarmee Huydecoper meer dan een maand later de Middelburgse letterkundige antwoord geeft.Ga naar voetnoot29 Maar spreekende met zyn Ed. [Van Papenbroeck] over 't eene en 't andere, waarmede UwEdgestr. my heeft gelieven te onderhouden, heb ik met beschaamdheid myns aangezichts ondervonden, dat UwEdelgestr. my een bril op den neus gezet heeft, die myn schemerende oogen geopend heeft, en my doen zien wat een ongelukkig gissen ik geweest ben ontrent den naam van Bochstad, die my immers zo onbekend niet mogt weezen, als of hy in een' anderen hoek van de wereld geworpen en gestorven waare geweest. 't Is waar, dat UwEdgestr., my berichtende dat de zelve de Latynsche gedichten van Abrahamus Bocstadius bezat, my daardoor reeds genoeg overtuigd hadt, dat ik een' man had aangezien voor een schaduwe; [...] myne mistastinge: die ik dacht te konnen bedekken met deeze uitvlucht [...] te weeten, dat ik myne vraag, quis ille Bochstad? zou kunnen goed maaken met te zeggen, dat ik vraagde, wie die Bochstad waare, dien onder de Nederduitsche Dichters eene zo voornaame plaats toekwam? En dan zoude ik misschien noch al wat hebben kunnen bybrengen? om te tonen, dat een man, die alleen (zo ook dit waar is), in 't Latyn heeft geschreeven, daar te plaatse verkeerdelyk van Borrichius genoemd wordt. [...] maar spreekende, zeg ik, met den Hr. van Papenbroek, begreep ik, dat het een onverschonelyke misslag is in den uitgeeven van de Brieven van | |
[pagina 143]
| |
Hooft, te vraagen, Wie is die Bochstad? daar die Bochstad geweest is een aanbidder (om zo te spreeken) van Hooft; daar hy het eerste boek van Hoofts Historien uit het Duitsch in 't Latyn heeft overgezet; daar hy zelve aan Hooft geschreeven, en mede Brieven van Hooft ontvangen heeft. zodat een man, die zo eerlyk een plaats in dit Boek hadt mogen hoopen, onwaardiglyk bejegend wordt, met een Wie zyt gy, vriend? ik ken u niet. De Heer van Papenbroek heeft my dit alles aangetoond. zo laat? ja: maar hoe zou 't my voegen, myn onvoorzigtigheid te verdeedigen ten koste van dien Heer? die zelf tegen my zeide, dat hem leed was, toen hy de getuigenissen wegens Hooft begon te verzamelen, niet gedacht te hebben aan het volgende achtling, dat 'er behoord had plaats te hebben. Nobiliss. ampliss. viro. domino P.C. HOOFT.
Equitem, &c. Abrah. Bocstadius. S.D.
Magne vir, en specimen conatus denique nostri;
Promissi veteris stat mihi certa fides.
Iudicii gravitate tui si nitar, abunde
Tutus ero; dentem nullius & metuam.
Nuntia judicii conjunx mihi, spero, futura est.
O tua si pariter carmina docta ferat!
Ardeo jam dudum summam cognoscere Musam.
Tu desiderium hoc aufer, & usque vale.Ga naar voetnoot30
Dat schreef ik te vlucht uit naar een afschrift dat 'er zyn Ed. [Van Papenbroeck] van gemaakt hadt; en tekende uit een' brief van J. Vollenhove aan G. Brand in 1671 geschreeven dit volgende aan, te weeten, dat Abr. Bochstad geweest is een neef van hem, Vollenhove; die daer ook gewaagt van een' Latynschen brief van Hooft aan Bochstad; en dat Bochstad het eerste Boek der Historien vertaald heeft. Het is waarschynelijk, dat deeze vertaaling geweest is het Specimen, waar van Bochstad zelf in zyn gedicht spreekt; en mogelyk, dat de vrouw van Bochstad hem dien Latynschen brief van Hooft zal mede gebragt hebben, van den welkenVollenhove gewaagt; en eindelyk te vermoeden, dat Bochstad, ten opzigte van een vaars van Hooft te mogen erlangen, nul op zyn Requeste zal gekreegen hebben. Dit is te verwonderen, dat Hooft nergens in zyn brieven, vooral aan zyn zwager Baak, van die overzettinge melding maakt: en dat de Heer van Papenbroek, onder Hoofts papieren, gevonden heeft, een begin van dat Eerste Boek, in 't Latijn vertaald, doch geschreeven met de hand van Hooft zelven: of dat copy, of beschaaving geweest zy, blijkt niet. zolang ik het duitsch van Hooft hebbe, zal ik niet klaagen over 't verlies van 't Latyn van Bochstad; die my al te lang aan den praat houdt. De brief is in allerlei opzichten interessant, niet in de laatste plaats door de weergave van het gesprek dat Huydecoper met Van Papenbroeck heeft gehad. Deze heeft hem zijn vergissing nog pijnlijker doen voelen door het belang van Bochstad voor de persoon en het werk van Hooft te onderstrepen: uit de brief van Vollenhove bleek hem dat Bocstadius met Hooft gecorrespondeerd zou hebben en het eerste boek van de Nederlandsche Historiën in het Latijn vertaalde. Van deze correspondentie, noch van de Latijnse vertaling van Bochstad bezitten we thans enig direct bewijs. Waar Huydecoper schrijft: ‘De Heer van Papenbroek heeft my dit alles aangetoond’, moeten we dan ook lezen (zoals ik hieronder nog zal aantonen): Van Papenbroeck heeft (een afschrift van) genoemde brief van Johannes Vollenhove aan Geeraert Brandt (d.d. 27 mei 1671), die overigens pas twee jaar later zou worden gepubliceerd,Ga naar voetnoot31 aan Huydecoper laten zien. | |
[pagina 144]
| |
Wat Huydecoper echter ‘te vlucht’ genoteerd had uit een afschrift van Van Papenbroeck, namelijk een achtregelig, tot Hooft gericht, gedicht van Bocstadius, is van groot belang om de inhoud van Vollenhoves brief te ondersteunen. Dit vers (zie bijlage 4) suggereert namelijk dat Bocstadius een eerder aangekondigde tekst heeft vervaardigd (dit zou dan de vertaling van het eerste boek van de Historiën kunnen zijn), en dat hij die overeenkomstig een oude belofte ter beoordeling aan Hooft voorlegt. Verder blijkt uit deze ‘agtling’, zoals ook Huydecoper ons meedeelt, dat de vrouw van Bocstadius Hoofts mening over deze tekst (hopelijk) zal overbrengen. Tenslotte wenst Bocstadius - als dank - een gedicht van Hooft terug. Hoewel we op, op grond van de mededeling van Vollenhove mogen aannemen dat het ‘specimen’ waarop Bocstadius doelt, inderdaad een vertaling van de Nederlandsche Historiën is geweest, kan dit uit het achtregelige gedicht niet direct worden afgeleid. Huydecoper maakt over dit gedicht nog enige scherpe opmerkingen. Hij vermoedt dat Hooft het gevraagde retourvers nooit heeft geschreven,Ga naar voetnoot32 en ondersteunt dit door de constatering dat Hooft in geen van zijn brieven over de vertaling rept.Van het korte, door Hooft zelf geschreven fragment van het eerste boek, vraagt hij zich af of het door Hooft afgeschreven (‘copy’), of door Hooft zelf vervolmaakt (‘beschaaving’) is. Over welke bronnen beschikte Van Papenbroeck nu precies? Onder Hoofts papieren had hij in ieder geval ‘een begin van dat Eerste Boek, in 't Latijn vertaald, doch geschreeven met de hand van Hooft zelven’. Het moge duidelijk zijn dat dit korte fragment (zie noot 4) in geen enkel opzicht beantwoordt aan de omschrijving die Vollenhove van de vertaling van Bocstadius geeft.Ga naar voetnoot33 Dat Van Papenbroeck in zijn onderhoud met Huydecoper niet over Bocstadius' vertaling van het eerste boek van de Historiën, noch over enige correspondentie tussen Hooft en Bocstadius kon beschikken, wordt ook duidelijk uit door Van Papenbroeck gemaakte aantekeningen in een exemplaar van P.C. Hoofts Oude Tooneelspelen dat in 1739 bij Pieter van der Eyk te Leiden verscheen.Ga naar voetnoot34 Waar Van Papenbroeck op het eerste blad van deze aantekeningen ingaat op de Latijnse vertaling van de Historiën, heeft hij, na het citeren van het korte fragment, slechts het achtregelige gedichtje van Bocstadius en de brief van Vollenhove genoteerd.Ga naar voetnoot35 Van Pa- | |
[pagina 145]
| |
penbroeck bezat dus, naast het Latijnse fragment, niet meer dan een afschrift van Bocstadius' achtregelige gedichtje en Vollenhoves brief aan Brandt. Huydecoper heeft ondertussen nog gelegenheid de schade van zijn vergissing enigszins te beperken, omdat het drukken van de Brieven stagneert. In dezelfde brief (van 25 november 1738) aan De la Rue schrijft hij: De brieven van Hooft worden noch niet verkocht, de reden is my onbekend. [...] ik heb die gelegenheid waargenomen, om het blad, waarop die kanttekening wegens Bochstad stondt, te doen herdrukken: en zend deezen van hier naar Amsterdam, aan den drukker, om den zelven met een verbeterd exemplaar aan UwEdGestr. te doen toekomen, in 't begin van de volgende maand, wanneer hy zyne Boekzaalen verzendt.Ga naar voetnoot36 Een dag later (26 november) vraagt hij drukker Wor vaart te zetten achter de publicatie van de Brieven en ervoor te zorgen ‘dat het blad, dat verdrukt is, niet verder onder den man kome, en het herdrukte in des zelfs plaatse geleid werde’, alsmede om de herziene versie aan De la Rue te zenden.Ga naar voetnoot37 Als de editie Brieven kort hierop verschijnt,Ga naar voetnoot38 is de marge bij het citaat van Borrichius blank. De drukker heeft dus zijn werk gedaan. | |
BochstadWat weten we van deze Bochstad (Bocstadius), en was hij wel een plaats onder de moedertalige dichters waard? Gezien zijn nagelaten oeuvre was de verbazing van De la Rue en Huydecoper alleszins terecht: Bocstadius vertaalde Johannes Bogermans Christelijck overlijden van [...] Mauritius (1625) in het Latijn, zette Daniel Heinsius' Lof-sanck van Jesus Christus (1616) over in Latijnse hexameters (1646), en we bezitten van hem nog een treurzang met drie Horatiaanse koorzangen (1653).Ga naar voetnoot39 Hoewel het niet geheel is uit te | |
[pagina 146]
| |
sluiten dat er nog ergens (al dan niet gedrukte) Nederlandstalige gedichten van hem te vinden zijn, kennen we geen aparte Nederlandstalige uitgave van zijn hand. Van de genoemde publicaties is de dichtbundel waarin de Latijnse vertaling van Heinsius' Lofsanck, de Hymnus Heinsianus, is opgenomen, wellicht het bekendst.Ga naar voetnoot40 Dit boekje bevat, naast genoemde vertaling en een vertaling van een ander gedicht van Heinsius,Ga naar voetnoot41 een flink aantal opdrachtdichten, met name aan leden van de Utrechtse magistratuur en personen verbonden aan de Latijnse school in Utrecht. Verder vinden we er veel gelegenheidswerk: huwelijksdichten, geboortedichten. De meeste verzen zijn gedateerd, en de volgorde in de bundel is chronologisch: de datering loopt van juni 1634 tot 29 december 1645. Over de persoon Bocstadius informeert ons het Album Studiosorum van de Leidse universiteit: hij werd op 23 juni 1625 als student theologie ingeschreven. Hier blijkt dat hij uit Heidelberg afkomstig was en op dat moment tweeëntwintig jaar.Ga naar voetnoot42 Verder bestaat er nog een aantal brieven van Bocstadius, onder andere twee (uit 1630 en 1631 vanuit Hoorn) aan de Franse predikant André Rivet, vanaf 1620 hoogleraar theologie te Leiden en aldaar dus de leermeester van Bochstad.Ga naar voetnoot43 Een brief aan Constantijn Huygens (van 20 september 1631) is door J.A. Worp (sterk bekort) weergegeven.Ga naar voetnoot44 In een (antwoord)brief van 8 oktober 1631 verzoekt Huygens Bocstadius om hem onder zijn vrienden op te nemen.Ga naar voetnoot45 De bundel Hymnus Heinsianus bevat een groot aantal ‘Poematia Ultrajectina’, opdrachtgedichten aan Utrechtse magistraten. Vandaar dat voor verdere gegevens de ‘Doop-, trouw- en begraafregisters’ (DTB) van het Utrechts Archief voor raadpleging in aanmerking kwamen. Uit de trouwboeken blijkt dat Bocstadius op 10 juni 1630 in de Domkerk te Utrecht in het huwelijk trad met de uit 's-Gravenhage afkomstige Adriana van Vollenhove. Op dat moment is hij ‘conrector binnen Hoorn’. Het paar vestigt zich aan de Nieuwe Gracht (bij de Munt) te Utrecht, alwaar Abrahamus conrector van de Latijnse school wordt.Ga naar voetnoot46 Het overlijden van Bocstadius is niet op- | |
[pagina 147]
| |
getekend in de Utrechtse begraafboeken. Wellicht is hij na het overlijden van zijn vrouw (18 april 1659) naar elders vertrokken. Bocstadius moet zijn overleden tussen 19 september 1659, de datum waarop zijn dochter Rosetta is begraven,Ga naar voetnoot47 en 27 mei 1671, wanneer Vollenhove over ‘wijlen mijnen Neef BORSTADIUS’ spreekt. | |
De gedichten uit de Hymnus HeinsianusEen deel van deze informatie maar ook nog enige aanvullende gegevens krijgen we van Pieter de la Rue. Wanneer hij namelijk begin december 1738 inderdaad een nieuw, herzien exemplaar van Hoofts Brieven toegezonden krijgt, bedankt hij (op 12 december) Huydecoper hiervoor hartelijk. Kennelijk voelde deze Middelburgse letterkundige zich zodanig vereerd door de nieuwe zending dat hij in zijn dankbrief uitvoerig terugkomt op de voor Huydecoper zo pijnlijke kwestie. Hiertoe had hij de Hymnus Heinsianus opnieuw ter hand genomen. Aan de inhoud van deze dichtbundel ontleende hij kennis over de persoon Bochstad, waarvan hij Huydecoper deelgenoot maakte.Ga naar voetnoot48 Dat de aanwijzing van beter of naauwkeuriger berigt omtrent twijffelagtige zaaken luiden van oordeel, door wien dat hun ook toekoome, altyd aangenaam is, wist ik, en nam dies de vryheid om UweWelEd., 'tgeen ik van Bochstad hadde mede te deelen. 't welk my verheugt dat ter herdrukking van dat blad, voor de verzending nog van pas gekoomen is. [...] Den digtbondel van genoemde Bocstad, die in 't geheel schaars 99 bladzyden in klein 8vo beslaat, onlangs nader doorbladerende, hebde ik dien Agtling daarin gevonden op pag. 90, gedagtekend 15 Febr. zonder Jaar ('tgeen ik egter denke dat 1645 was) hebbende alleen tot hoofd: ad D. Hoofdium Equitem &c. Nog staat er een Gedigt van 14 Regelen op pag 76 en getekend 19 Juny 1644, dus getyteld: Ad nobilissimum amplissimumque Virum D.P.C. Hoofdium, Equitem S. Michaelis, arcis Mudanae Praefectum, oppidorum & agri goilandiae praetorem.Ga naar voetnoot49 't Vers zelf begint dees wyze:
Magne vir, alloquium, quo me es dignatus, amorem
In cultum merito mutat & obsequium.
| |
[pagina 148]
| |
Debendi, dum vita mihi superabit, habebis
Hunc hominem, nisi tu non patiere, reum, &c.Ga naar voetnoot50
Dat hy door zyne vrouw, aan de Vollenhovens vermaagschapt was, blijkt uit den agtling. staande pag 86: ad Amplissimum & consultissimum virum, D. Arnoldum Vollenhovium IC. Vollenhoviae consularem, cognatum uxorem, &c.Ga naar voetnoot51
Omnia sunt vestra nobis hac condita in Urbe.
Tuta hinc natali stat mea Musa loco.Ga naar voetnoot53
Hiermede zegge ik deeze vriend vaarwel. De la Rue heeft de ‘agtling’ die Huydecoper van Van Papenbroeck had overgeschreven (‘Magne vir, en specimen...’), in het boekje teruggevonden. De datering van het gedichtje op 15 februari 1645 lijkt terecht.Ga naar voetnoot54 Zoals De la Rue opmerkt, verschilt de opdruk van wat Huydecoper overschreef met de gedrukte tekst (deze heeft slechts: ‘ad D. Hoofdium Equitem &c.’). Een ander onderscheid zit in vers 6. In de druk staat daar: ‘O tua si una carmina’ (sic!) in plaats van ‘O tua si pariter carmina’. Uit deze variant en het op zich zelf staande, uitvoerige opschrift van het afschrift van Van Papenbroeck moet worden afgeleid dat er van het gedicht een andere versie circuleerde (of gecirculeerd had). Van Papenbroeck bezat deze (afwijkende) versie onder de Hooftiana. Van het veertienregelige gedicht (d.d. 19 juni 1644)Ga naar voetnoot55 heeft De la Rue slechts de eerste vier verzen genoteerd. Voor wie meer wil weten over de relatie tussen Bocstadius en Hooft is dat jammer, aangezien ook de overige tien versregels in dit opzicht verrassende informatie bieden. Daarom heb ik dit gedicht hieronder volledig met een vertaling (in bijlage 1) opgenomen. Wanneer we ons realiseren dat dit gedicht zo'n zeven maanden eerder werd geschreven dan het vers waarin over het ‘specimen’ wordt gesproken, begrijpen we dat Bocstadius in bovenstaande verzen hoogstwaarschijnlijk op hetzelfde ‘specimen’ moet doelen. Hij heeft Hooft ontmoet, en hem hierbij een belofte gedaan. Hij wordt in de uitvoering hiervan belemmerd door een hevige ziekte. Niet in staat deze gelofte in te | |
[pagina 149]
| |
lossen, besteedt hij zijn tijd aan het (her)lezen van de Nederlandsche Historiën. Ook moedigt hij Hooft aan dit werk af te ronden. Het gedicht van 15 februari 1645 vormt een logisch vervolg op het eerdere gedicht. In de tussenliggende maanden heeft Bocstadius kunnen werken aan het ‘specimen’, dat hij in februari 1645 aan Hooft toezendt. Er staan echter nog andere gedichten in deze bundel die ons enige aanwijzingen geven dat de belofte van Bocstadius inderdaad iets te maken heeft met Hoofts Nederlandsche Historiën. Die gedichten zijn geschreven in de periode tussen de ontstaansdata van beide eerder genoemde verzen. Van een achtregelig gedicht van 25 juli 1644, ‘De Dextera’ (‘Mijn rechterhand’), gaat de sterke suggestie uit dat het lezen en binnendringen in de geheimen van Hoofts Nederlandsche Historiën iets met de door ziekte verwaarloosde taken van Bocstadius te maken heeft: Hoofts ijver bij het vervaardigen van het geschiedwerk ziet hij als aanmoediging weer snel aan het schrijven te gaan (zie bijlage 2). Het is duidelijk dat Bocstadius brandt van verlangen de pen weer op te nemen. Een aantal weken later (11 augustus 1644) ontstaat ‘De Asperitate aeris’ (‘Op de strengheid van het klimaat’) (zie bijlage 3). Hierin spreekt Bocstadius zijn angst uit dat het slechte weer hem van het schrijven af zal houden, juist nu zijn rechterhand herstellende is. Opmerkelijk zijn hier de verzen: ‘de goddelijke Hooft heeft zich geroerd, maar hij heeft de hand van zijn zoon gezien en houdt haar vast’.Ga naar voetnoot56 Ik interpreteer: het is P.C. Hooft die hem op de been houdt, en aanmoedigt verder te gaan met het werk. Deze aanmoedigingen zullen wel impliciet zijn gebleven, maar toch gaat ook hier de suggestie van uit dat er een direct verband bestaat tussen de door ziekte uitgestelde (maar beloofde) werkzaamheden en Hoofts geschiedwerk. | |
Een Latijnse vertaling van de Nederlandsche Historiën?Wanneer we de informatie uit de vier gedichten van Bocstadius combineren met de brief die Vollenhove aan Brandt schreef, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat er inderdaad een Latijnse vertaling van (het eerste boek van) de Nederlandsche Historiën in het geding is, een vertaling die Bocstadius tijdens een ontmoeting (vóór 19 juni 1644) met Hooft heeft toegezegd en die op 15 februari 1645 onder begeleiding van het opdrachtdicht met dezelfde datum (‘Magne vir, en specimen...’) werd toegezonden. Na ontvangst zal Hooft de vertaling ‘met eige hant hier en daar verbetert’ hebben, zoals Vollenhove schrijft. Over het werkstuk van Bocstadius en eventueel over zijn eigen verbeteringen zal Hooft de vertaler hebben geschreven: ‘den Brief, daar over van den Heere Hooft aan den Latynschen Overzetter geschreven, neffens 't andere werkje’ had Vollenhove in 1671 nog in bezit kunnen krijgen, ‘zoo ik gelove’. Dit had dan uit de nalatenschap van Bocstadius moeten komen, want hijzelf en diens vrouw Anna/Adriana, die ‘aan de Vollenhovens vermaagschapt was’, waren reeds overleden.Ga naar voetnoot57 Zover is het niet gekomen. Het | |
[pagina 150]
| |
ongepubliceerde antwoord van Brandt (d.d. 28 mei 1671) wuift het aanbod dadelijk weg: ‘'t Werk van den Heere Hooft is afgedrukt in soo groot gewording, dat 'er, al vinde men 't goede, den Latynschen oversetting by u E. gevonden niet bij hun passen’.Ga naar voetnoot58 Bedoelt Brandt dat de Werken reeds zo vol zitten met materiaal, dat er (in dat stadium) geen ruimte voor nieuwe kopij was, ook al ging het om goede, of dat het drukproces reeds zover gevorderd was dat er niets meer tussengevoegd kon worden? Wellicht ook klinkt in Brandts desinteresse door dat hij de inbreng van Hooft in de vertaling onvoldoende vond om het geheel in Hoofts Werken op te nemen. Opmerkelijk is het in ieder geval dat Brandt niet duidelijk interesse toonde in ‘den Brief, daar over van den Heere Hooft aan dien Latynschen Overzetter geschreven’.Ga naar voetnoot59 Vollenhove heeft na dit antwoord waarschijnlijk geen moeite meer gedaan de handschriften van Bocstadius in bezit te krijgen. In de nalatenschap van door hem bijeengebrachte autografen en literaire handschriften, althans voor zover die in 1894 (na lang in familiebezit te zijn gebleven) ter veiling werd gebracht, treffen we deze manuscripten niet aan.Ga naar voetnoot60 Bij dit alles valt op hoe goed Vollenhove op de hoogte was van wat er ergens in de veertiger jaren tussen Hooft en Bocstadius was voorgevallen. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij die kennis verwierf door persoonlijke contact met Bocstadius, die immers een familielid was, maar ook zijn leraar. Wanneer de jonge Vollenhove academisch onderwijs aan de Utrechtse universiteit gaat volgen ter voorbereiding op zijn theologiestudie, krijgt hij vanaf 1648 zowel geschiedenislessen als Grieks van Bocstadius.Ga naar voetnoot61 Samenvattend komen we tot de volgende bevindingen. Van Papenbroeck was in het bezit van het door Hooft eigenhandig in het Latijn geschreven fragment van zijn Nederlandsche Historiën; hij bezat ook een afschrift van het gedichtje van Bocstadius dat zich ‘onder zijne [Hoofts] Schriften’ bevond, een licht afwijkende versie ten opzichte van de druk 1646 (met het andere opschrift en in vers 6: ‘pariter’); én hij had (een afschrift van) de brief van Vollenhove aan Brandt die later door Jacob Spex gepubliceerd zou worden. Opvallend is dat Van Papenbroeck in zijn opmerkingen hierover suggereert dat het fragment uit het eerste boek van de Historiën wel eens door Hooft afgeschreven zou kunnen zijn van het ‘specimen’ waarop Bocstadius in zijn opdrachtdicht van 15 februari 1645 doelt.Ga naar voetnoot62 Zolang de Historiën-vertaling van Bocstadius niet boven water komt, kan deze | |
[pagina 151]
| |
veronderstelling niet bevestigd worden. De status van Van Papenbroecks ‘afschrift’ van Bocstadius' ‘agtling’ dat hij onder de papieren van Hooft bezat en dat Huydecoper ‘te vlucht’ had overgeschreven, is onduidelijk. Onder de ‘Codices Papenbroekiani’ in de Leidse universiteitsbibliotheek heb ik deze versregels niet kunnen terugvinden, maar wellicht ligt het nog elders. Het zal hier niet om een door Hooft zelf vervaardigd afschrift gaan, want in die gevallen vermeldde Van Papenbroeck dit expliciet. Het feit dat Bocstadius' opdrachtdicht ‘Magne vir, en specimen...’ nog tijdens het leven van Hooft werd gepubliceerd én de inhoud van deze ‘agtling’, kan nauwelijks iets anders betekenen dan dat dit gedicht (van 15 februari 1645) inderdaad ter begeleiding van een of ander ‘specimen’ heeft gefunctioneerd. Zoals Bocstadius schrijft, rekende hij hierbij op een oude belofte van Hooft, wat zou kunnen inhouden dat Hooft hem had toegezegd de tekst te corrigeren. Heeft deze toezegging plaatsgevonden in het ‘gesprek’ dat Hooft hem blijkens het gedichtje van 19 juni 1644 waardig had gekeurd (‘alloquium, quo me es dignatus’)? Tijdens dit gesprek zegt Bocstadius hem in ieder geval een belofte te hebben gedaan (mogelijk een vertaling van (een deel van) de Historiën te maken). Ziekte heeft hem enige tijd van dit voornemen afgehouden. Indien het in februari 1645 gezonden specimen daadwerkelijk een proeve van Latijnse vertaling van de Historiën inhield (vermoeden van Huydecoper, wat toch enigszins bevestigd wordt door de gedichten van 25 juli en 11 augustus 1644) en Hooft deze vertaling van zijn opmerkingen heeft voorzien (zoals Vollenhove zegt), dan zal hij het (eventueel via de vrouw van Bocstadius) hebben geretourneerd aan de vertaler. Daarom was Bocstadius en niet Hooft in het bezit van dit handschrift (Vollenhove). Het kan bijna niet anders dan dat Hooft er in zo'n geval een kopie van zou hebben gemaakt, maar of het door Hooft eigenhandig geschreven fragment dat we ervan bezitten hier iets mee te maken heeft (de suggestie van Van Papenbroeck), blijft onzeker. In datzelfde geval kan het eveneens bijna niet anders dan dat Hooft de vertaler heeft geschreven. Ook deze brief, waarvan het bestaan ons slechts door het bericht van Vollenhove bekend is, alsmede Hoofts afschrift hiervan, lijken in de nevelen des tijds te zijn verdwenen. Het is inderdaad merkwaardig dat Hooft in brieven aan zijn zwager Baeck en aan anderen gezwegen heeft over de intentie van Bocstadius (Huydecoper), zeker als er inderdaad een ‘specimen’ heeft bestaan. Van belang is verder de constatering dat Van Papenbroeck, die zoveel handschriften van Hooft had verzameld en ook beschikte over de brieven uit de nalatenschap van Arnout Hooft,Ga naar voetnoot63 geen enkel stuk uit de mogelijke correspondentie tussen Hooft en Bocstadius bezat, noch diens Latijnse vertaling van het eerste boek van de Historiën. Bij Vollenhove loopt dit spoor dus helaas dood. | |
[pagina 152]
| |
Tenslotte: de ‘gissing’Naast al deze open einden is er nog een vraag waarop dit artikel geen antwoord heeft gegeven: wat heeft Huydecoper bij de eerste versie van de brievenuitgave precies in de marge gezet bij het citaat van Borrichius? Met andere woorden: welke gissing had hij gemaakt omtrent de persoon die voor Bochstad zou moeten staan, een gissing die hij later, na de correctie van De la Rue, als een ‘kwaade gissing’ zou beschouwen, maar die Elias eerder nog ‘zeer waarschijnlijk’ had genoemd. Omdat we weten dat er correctie op de pers heeft plaatsgevonden is het zaak een van de auteursexemplaren van Huydecoper te pakken te krijgen. Daarvoor zouden we kunnen zoeken naar de nalatenschap van De la RueGa naar voetnoot64 of van een van de vele anderen die in oktober en november 1738 Huydecoper voor toezending van de Brieven hebben bedankt. Maar we kunnen ook dichter bij huis blijven. Gerard van Papenbroeck bezat bij zijn overlijden maar liefst vijf exemplaren van de editie 1738.Ga naar voetnoot65 Onder signatuur hs II C 15 bezit de Amsterdamse Universiteitbibliotheek een uitgave van de Brieven die aan Van Papenbroeck heeft toebehoord, met allerlei ingelegde aantekeningen, overgeschreven brieven en aanvullingen van Van Papenbroeck zelf. Tegelijk is dit een exemplaar uit de eerste, beperkte oplage, want in de marge bij het bewuste citaat van Borrichius lezen we: Quis ille Bochstad? Scripserit fortasse Hochstad; idque corrupte pro Hoogstraten. nam Samuelis aut Francisci fama ad Borrichium pervenire potuit. Wie is die Bochstad? Misschien zal hij ‘Hochstad’ geschreven hebben. En dit is dan verkeerd voor ‘Hoogstraten’. Want de roem van Samuel of Frans heeft Borrichius kunnen bereiken. Abstract - In 1671 Johannes Vollenhove mentioned the existence of a Latin translation of the first volume of P.C. Hooft's Nederlandsche Historiën by Abrahamus Bocstadius. Since the whereabouts of this translation are currently unknown, the value of Vollenhove's statement remains doubtful. Around 1738 Balthazar Huydecoper and Pieter de la Rue discussed the life and works of Bocstadius. In this discussion, de la Rue refers to some poems by Bocstadius which are dedicated to Hooft. These and a number of other poems may indicate a connection between Bocstadius and Hooft, as well as the actual existence of a translation by Bocstadius. | |
[pagina 153]
| |
Bijlage 1Bocstadius, Hymnus Heinsianus (n. 41), p. 76. d.d. 19 juni 1644:
Ad nobilissimum amplissimumque virum, D.P.C. Hoofdium, Equitem S. Michaëlis, Arcis Mudanae Praefectum, Opidorum & agri Goilandiae Praetorem.
Magne vir, alloquium, quo me es dignatus, amorem
In cultum merito mutat & obsequium.
Debendi, dum vita mihi superabit, habebis
Hunc hominem, nisi tu non patiere, reum,
Corporis atque animi vires ubi pristina primum
Robora sentiscent, ad mea vota ferar.
Interea, dum me contra mea vota moratur
Languor, & ex morbo praepete relliquiae;
Scripta tibi recolam, patriae queis bella notantur,
Et victa Auriaca regna ducesque manu:
Ut labor ex facili fluat & sua tempora fallat,
Et citius laeto fine coronet opus.
Sic tibi decurrat magni post fata parentis
Historia, ac natum jungat utrumque patri!
Waarde heer, het gesprek dat u me waardig heeft gekeurd,
Verandert mijn liefde met recht in verering en onderdanigheid.
Zolang ik leef, zal ik, tenzij u dit niet toelaat,
Bij u in het krijt staan,
Zodra de krachten van mijn lichaam en geest weer hun oude sterkte hebben,
Zal ik worden gedreven tot mijn gelofte.
Ondertussen, terwijl de uitputting en de restanten van de
Hevige ziekte mij tegen mijn zin daarvan weerhouden,
Zal ik uw geschriften opnieuw koesteren, waarin de oorlogen van het vaderland worden opgetekend,
En de door Oranje overwonnen koninkrijken en vorsten.
Moge de arbeid gemakkelijk voortgaan, de tijd doen vergeten,
En het werk tamelijk snel door een vreugdevol slot bekronen.
Moge zo de geschiedenis na de ondergang van de grote vaderGa naar voetnoot66 voor u voortgaan,
En de beide zonenGa naar voetnoot67 aan hun vader verbinden!Ga naar voetnoot68
| |
[pagina 154]
| |
Bijlage 2Bocstadius, Hymnus Heinsianus (n. 41), p. 77-78. ‘De Dextera’ d.d. 25 juli 1644:
De eâdem [De Dextera]
Dum mea percurrunt modo lumina, pagina sacra
Quae documenta parat, mentis in auxilium; Et
Et modo in Historiae penetrant sese abdita BelgI,
HoofdI quae nobis sedulitate patent:
Non cessare decet redivivae munera dextrae,
Languida ne rursus fiat, inerque cadat.
Nulla dies igitur deînceps se subtrahet isti
Curae; sic poterit scribere rite manus.
Over hetzelfde [De rechterhand]
Terwijl mijn ogen het gewijde geschrift doorlopen
Dat leerzame voorbeelden voortbrengt, om mijn geest te helpen [te scherpen]
En nu binnendringen in de geheimen van de Nederlandsche
Historiën, die zich door Hoofts onverdroten ijver voor ons openen,
Mag mijn weer opgeleefde rechterhand zijn taken niet neerleggen,Ga naar voetnoot69
En mag zij niet opnieuw slap worden en werkloos neerzakken.
Daarom moet zij zich geen dag van nu af aan die zorg onttrekken.
Zo zal de hand naar behoren kunnen schrijven.
| |
Bijlage 3Bocstadius, Hymnus Heinsianus (n. 41), p. 78. ‘De Asperitate aeris’ d.d. 11 augustus 1644:
De Asperitate aeris
Hactenus est variis vicibus tentata resurgens
Dextera, dum vires colligit ipsa suas:
Materiemque dedit vati: se miscuit heros
Hoofdius, ast gnati vidit habetque manum.
Sed quoque nunc aliquot luces, quae corpore toto
Haestit, & huic nocuit temporis asperitas.
O utinam saltem cesset me tangere, vires
Nec sic infringat, quas novus ardor agit.
| |
[pagina 155]
| |
De ruwheid van de luchtGa naar voetnoot70
Tot nu toe is mijn weer herstellende rechterhand door verschillende
Lotswisselingen op de proef gesteld, en terwijl zij haar krachten verzamelt
Heeft ze de dichter stof gegeven; de goddelijke Hooft heeft zich geroerd,
Maar hij heeft de hand van zijn zoon gezien en houdt haar vast.
Maar ook nu heeft het slechte weer dat uit alle macht blijft hangen,
Mij enige dagen parten gespeeld.
Och mocht het tenminste wachten met mij aan te raken, en mijn krachten
Niet zo verzwakken, die door een nieuwe begeerte worden voortgedreven.
| |
Bijlage 4Bocstadius, Hymnus Heinsianus (n. 41), p. 90; d.d. 15 febr. 1645
Ad D. Hoofdium, Equitem &c.
Magne vir, en specimen conatus denique nostri.
Promissi veteris stat mihi certa fides.
Iudicii gravitate tui si nitar, abunde
Tutus ero; dentem nullius & metuam.
Nuntia judicii conjunx mihi, spero, futura est.
O tua si una carmina docta ferat!
Ardeo jam dudum summam cognoscere Musam.
Tu desiderium hoc aufer, & usque Vale.
[De zeer edele en edelachtbare heer P.C. Hooft, Ridder etc. wordt gegroet door Abrahamus Bocstadius.]
Waarde heer, zie hier eindelijk een blijk van mijn pogingen.
Ik heb een vast vertrouwen in uw oude belofte.
Indien ik zal vertrouwen op de strengheid van uw oordeel, zal ik
Voldoende veilig zijn, en de tand van niemand vrezen.
Ik hoop dat mijn echtgenote uw oordeel zal overbrengen.
Och mocht zij op gelijke wijze uw bekwame gedichten meebrengen!
Al lang brand ik van verlangen om uw voortreffelijke Muze te leren kennen.
U moet dit verlangen wegnemen, en tot zover: gegroet.
|
|