De Zeventiende Eeuw. Jaargang 16
(2000)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Spinozisme in het geding tussen Hulsius, Braunius en Bernoullius. Een Gronings debat anno 1702
| |
[pagina 119]
| |
De controverse was niettemin in meerdere opzichten van belang zoals ik aan het slot van dit artikel in mijn nabeschouwingen zal uitwerken. | |
Informatie van twee geïnteresseerde reizigersWat was er eigenlijk aan de hand? De recente geschiedschrijving moge ons dan in het onzekere laten of ons de nodige informatie onthouden,Ga naar voetnoot5 dat was niet het geval met de contemporaine navorsing van de gebeurtenissen. Twee geleerde tijdgenoten, G. Stolle en F. Hallmann, die in 1703 op onderzoeksreis waren in de Republiek met de bedoeling om zo veel mogelijk te weten te komen over Spinoza en de kwalijke invloed van zijn denkbeelden, passeerden, uit Noord-Duitsland komend, allereerst Groningen en leveren ons uit de eerste hand een voortreffelijke rapportage in hun handgeschreven reisjournaal. Hun relaas is ingebonden in twee kloeke folianten, die we kunnen raadplegen in de universiteitsbibliotheek van Breslau (Wroclaw) in Polen. J. Freudenthal publiceerde daaruit in 1898 een bloemlezing van alle passages die rechtstreeks betrekking hebben op het leven en denken van Spinoza;Ga naar voetnoot6 belangwekkende delen die direct of indirect het ‘spinozisme’ van andere personen raken, werden door hem achterwege gelaten.Ga naar voetnoot7 Daaronder ressorteert het fragment dat ik hierna in vertaling laat volgen. Het bijzondere van dit fragment dat nog nooit eerder gepubliceerd werd, is dat het een volledig en bovendien zeer helder overzicht biedt van de ontwikkelingen in de Groningse controverse. De schrijvers van het reisjournaal hebben ook zelf het belang van deze passage willen accentueren omdat zij het in hun journaal van het in Gothische schrijfletter geschreven Duitstalige verslag hebben onderscheiden door een plechtige, in veel grotere en zeer fraaie letters geschreven Latijnse weergave: Bernoulli, hoogleraar in de mathesis, hield een disputatie over de voeding van het lichaam, waarin hij vaststelde, ‘dat het onzeker was met welk lichaam wij zullen verrijzen, aangezien de mens elke drie jaar een ander lichaam krijgt’. Als reactie hierop hield de professor in de theologie Hulsius, die deze heterodoxe opinie niet wilde tolereren, een hieraan tegengestelde disputatie over de verrijzenis van het huidige en wel unieke lichaam. Hierop bewaarde de heer Bernoullius ongeveer een jaar lang het stilzwijgen, namelijk totdat hij werd gekozen tot rector van de Academie. Toen echter verdedigde hij in een publieke apologetische oratie zichzelf en zijn opvatting tegen Hulsius, ofschoon hij diens naam niet vermeldde. Hulsius nam dit echter lijdzaam en geduldig op en antwoordde met stilzwijgen. Doch toen Bernoullius daarna een andere disputatie hield en daaraan een corollarium toevoegde, waarin hij beweerde ‘dat wie stelt dat de ziel op het lichaam werkt, van de ziel een li- | |
[pagina 120]
| |
| |
[pagina 121]
| |
chaam maakt en van het lichaam een ziel’, vond Hulsius, die dit corollarium gevaarlijk achtte, dat het weerlegd moest worden. Daarom gaf hij de heer Braunius een brief, waarin hij aantoonde ‘dat het noodzakelijk was dat iemand uit de theologische faculteit zich de zaak zou aantrekken en tegen het genoemde corollarium zou opponeren’. Braunius evenwel antwoordde, ‘dat hij dit corollarium goedkeurde en dat hij degene die ertegen zou opponeren als een Spinozist beschouwde’. Tegelijkertijd stuurde hij een brief naar professor Bernoulli, waarin hij getuigde dat diens corollarium hem niet mishaagde. Toen de disputatie gehouden werd, trad een zekere predikant naar voren met een argumentatie tegen boven vermeld corollarium, waarin hij betoogde dat het in strijd met de orthodoxie was. Bernoullius echter kwam toen, om de speer van heterodoxie van zich af te weren, met de brief van Braunius te voorschijn en verdedigde zich met de publieke voorlezing hiervan. Zijn corollarium kon niet heterodox zijn omdat het was goedgekeurd door een orthodoxe professor van de Academie. Hierna ontstond een controverse tussen Hulsius (die Spinosismi Depulsio publiceerde) en Braunius, die hem daarop van repliek diende, waarbij hij tegelijkertijd betreurde dat Professor Bernoulli zijn brief publiekelijk had voorgelezen.Ga naar voetnoot8 | |
De aanleiding: Bernoulli's fysiologie (metabolisme)De ‘dramatis personae’ - want een soort drama was het natuurlijk wel - waren de cartesiaanse professor in de theologie, Johannes Braun (1628-1708), nestor van de theologische faculteit, die eertijds als rector met veel moeite Bernoulli naar Groningen had gehaald en sindsdien met hem bevriend was; de jongere orthodoxe theoloog Paulus Hulsius (1653-1712), een professor van streng gereformeerde signatuur, die in 1695 nog geprotesteerd had tegen de benoeming van Bernoulli; en tenslotte deze nog jongere wis- en natuurkundige, professor Johann Bernoulli (1667-1748), afkomstig uit Zwitserland. Alle drie waren zij Calvinisten. Aanleiding tot het venijnig geschil was Bernoulli's Disputatio medico-physica de nutritione van 11 Mei 1699.Ga naar voetnoot9 Dit werk is een boeiend geschrift over het menselijk lichaam; | |
[pagina 122]
| |
wij zouden het ‘fysiologie’ noemen. Geen bot of been van het dierlijk lichaam is zo hard of soliede, dat het, levend als het is, geen voedsel nodig heeft en dat het niet voortdurend verandert en vernieuwd wordt.Ga naar voetnoot10 Veel sterker dan kunstmatige machines is de ‘machina animalis’ door de vele fricties aan slijtage onderhevig, omdat het hele lichaam in een voortdurende beweging of agitatie is. Het is dwaas om te menen dat de stofwisseling (het metabolisme) een bijzaak zou zijn voor het lichaam. Unaniem zijn medici de opvatting toegedaan dat men moet spreken over een ‘voortdurende ondergang van zijn substantie’ (perpetua substantiae ejus deperditio), zodat het dierlijk lichaam ‘zelfs geen uur hetzelfde kan blijven’ (ne per unicam quidem horam possit manere idem numero). ‘Elk uur verandert ons lichaam als substantie... volgens alle filosofen, medici en anatomen’ (fatentibus omnibus philosophis, medicis, anatomicis, p. 287). Om deze vrij algemeen erkende propositieGa naar voetnoot11 verder te concretiseren, voerde Bernoulli een berekening uit, waarin het gewicht van het dagelijks gemiddeld ingenomen voedsel gerelateerd wordt aan het gemiddelde gewicht van een volwassen mens. De dagelijkse vermenging en absorptie minus de uitwerping van afvalproducten betekent een geleidelijke vervanging van de oorspronkelijke lichaamssubstantie door een nieuwe, zodat men na enkele jaren nauwelijks nog kan spreken van hetzelfde lichaam als tevoren. In verhouding tot de nieuwe stof is de oude stof van het lichaam infinitesimaal klein, eigenlijk te verwaarlozen. Men wordt dus van tijd tot tijd een ander lichaam. | |
Bernoulli's opvatting over de verhouding van geloof en redeOmdat Bernoulli vanuit de orthodoxe hoek kritiek verwacht op deze wetenschappelijke propositie, gaat hij in zijn disputatie uitvoerig in op de verhouding tussen geloof en wetenschap. Nooit en te nimmer vraagt het geloof van ons dat wij ingaan tegen de gezonde rede of dat wij ons verstand begraven onder de korenmaat, wanneer het gaat over de kennis van Gods woord. Het geloof leert wel ondoorgrondelijke mysteries, maar het verstand hoeft en mag daarom niet op nul worden gezet. Meer dan wie ook weet ik - het is niet nodig daaraan te herinneren - dat zeer veel dingen die God ons in zijn Woord heeft geopenbaard, ons bevattingsvermogen oneindig veel keren (infinities) overstijgen, zoals de belangrijke artikelen over de H. Drievuldigheid, over de eeuwige voortkomst van de Zoon, over zijn incarnatie, over de opstanding der doden etc. Dit heb ik geloofd, geloof ik en | |
[pagina 123]
| |
zal ik door de genade Gods altijd geloven, omdat hij zich heeft verwaardigd die aan mij te openbaren. Wat ik echter geloof, is niet tegen de gezonde rede noch zonder de rede (Quod autem credam, non est contra sanam rationem, nec sine ratione).... Omdat ik vanuit de rede uiterst helder zie, dat God niets kan bewerken of zeggen, dat met zijn volmaaktheid in strijd is..., moeten voorzeker ook in de geloofsmysteries alle contradicties afwezig zijnGa naar voetnoot12 (sane etiam in mysteriis fidei omnes contradictiones abesse debent). Dit was een van de zwaarste redenen, waarom onze eerste reformators vertrokken zijn uit het Roomse Babylon dat van zo veel contradicties overloopt. Derhalve beschouw ik diegene als goddeloos (impium) of buiten zinnen (mente captum), die uit het mysterie van de H. Drievuldigheid zou willen afleiden dat er in de ene God drie Goden zijn of in één persoon drie personen; beide conclusies zijn even absurd vanwege de klaarblijkelijke contradictie. Hoewel derhalve de geheimen des geloofs ons bevattingsvermogen verre overstijgen, gaan zij toch nooit in tegen de gezonde geest... (p. 296).Ga naar voetnoot13 Zoals één niet drie kan zijn, zo kan er ook geen sprake zijn van een latere opstanding uit de dood van precies mijn lichaam van nu, dat wil zeggen ‘van numeriek dezelfde materie’. Tot hem die zoiets wil staande houden, ‘zou ik willen zeggen, dat hij dergelijke dwaze contradicties toedrinkt op de domkoppen, die gewoon zijn om te geloven dat het hele lichaam van onze Heiland bevat kan zijn in de omvang van een kleine hostie’ (p. 297). Wat de geloofsmysteries ook betekenen, hun inhoud kan in ieder geval niet in strijd zijn met de dingen die we helder begrijpen. Dit laatste hoeft niet te worden opgegeven op grond van iets wat het geloof zou eisen. Het is duidelijk, dat Bernoulli met deze zijn ‘dubbele waarheidstheorie’ (want daar komt zijn standpunt toch op neer) langs de rand van de afgrond der heterodoxie marcheert. Volgens de orthodoxe collega Hulsius bevond hij zich duidelijk óver die rand en verkondigde hij met zijn extreem metabolistische stelling een zuivere ketterij. | |
De reactie der orthodoxieBijna onmiddellijk (een maand later) liet Hulsius dit dan ook in de academie vaststellen door middel van een disputatie, die hij zijn leerling Ph. Van Selbach liet verdedigenGa naar voetnoot14: het lichaam waarin ik nu leef, daarin (en in geen ander lichaam) zal ik opstaan op de dag des oordeels. In deze disputatie beriep Hulsius zich onder andere op de woorden van Job waarin deze zegt dat hij met zijn eigen ogen God zal aanschouwen (Job 19.27). Zoals zich laat begrijpen groeide er een onoverbrugbare kloof tussen het orthodoxe en het verlichte standpunt der twee calvinisten. Aanvankelijk konden zij hun onenig- | |
[pagina 124]
| |
heid nog met elkaar uitpraten,Ga naar voetnoot15 maar de tegenstelling verscherpte zich weer, toen Hulsius Bernoulli in zijn colleges begon te beschuldigen van Socinianisme, een beschuldiging die deze ook in zijn achteraf geredigeerde en gedrukte Dissertatio de nutritione corporis nog krachtig weerlegde. Socinianen beschouwen de ziel als een lichamelijk iets, bestaande in een zekere toestand van het lichaam, een verhouding van zijn vochten en geesten; Bernoulli deed dit geenszins. Aan het slot van zijn betoog vroeg hij zich hardop af, waar toch de christelijke caritas gebleven was in deze beschaafde wereld, die meer en meer op het wilde en woeste Amerika begon te lijken. ‘Het moge voldoende zijn om eens en voor goed voor heel de wereld mijn onschuld te hebben aangetoond’ (p. 306). De hem resterende tijd wilde hij liever aan de wetenschap dan aan een nutteloze polemiek besteden. De dissertatie werd afgesloten met de prachtige propositie: De macht en wijsheid Gods blijken uit geen ding tastbaarder dan uit de beschouwing van zijn werken. En niemand kan die beter beschouwen dan de filosoof en mathematicus, die hun natuur doorvorst. Hoogst belachelijk zijn derhalve diegenen, die de filosofie en mathesis zozeer bespotten en uitjouwen, alsof zij van geen enkel nut waren in belangrijke aangelegenheden (p. 306). | |
Bernoulli verdedigt zich in een rectorale redeHet was natuurlijk een illusie om te verwachten dat Hulsius zijn verdachtmakingen zou stoppen. Bernoulli deed er echter enige tijd het zwijgen toe, een jaar lang volgens het verslag van Stolle en Hallmann, totdat hij als rector magnificus in 1699 een officiële gelegenheid kreeg om zich publiekelijk te verweren. In zijn Oratio Apologetica pro sua fama, honore & religioneGa naar voetnoot16 lezen wij voor het eerst dat hij op grond van zijn metabolisme-theorie door pastores en theologen als een ‘atheus’ wordt beschouwd; ‘brutaal schreeuwen zij dat hij uit de Republiek moet worden geworpen’ (ejiciendum audacter proclamant) (p. 36). Acht dagen voor het uitspreken van deze rede was Hulsius waarlijk als een ‘agressor’ tegen hem opgetreden met een disputatie De Resurrectione, waarin de aanwezigen werd duidelijk gemaakt dat dit geloofsartikel moest worden geloochend door iemand die het metabolisme aanhoudt. Zo iemand is derhalve een ketter.Ga naar voetnoot17 Zonder namen te noemen gaat Bernoulli in op de in de academie ontstane kwalijke praktijk van sommigen om anderen zonder voldoende grond en zonder hen om nadere uitleg te hebben gevraagd te beschuldigen van onrechtzinnigheid en zelfs van goddeloosheid. Waardig verdedigt hij zich tegen de ontregeling van de serieuze en oprechte wetenschapsbeoefening door deze bloeddorstige ‘theologische haat’ (odium theologicum). | |
[pagina 125]
| |
Uitbarsting: de rel rond het beruchte corollarium; terugwerping van een venijnige speerNu zweeg Hulsius een tijdje, maar het was de stilte voor de storm. Het conflict komt tot een kookpunt wanneer Bernoulli anderhalf jaar later door Phaebus Themmen op 25 Februari 1702 een corollarium laat verdedigen, dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat.Ga naar voetnoot18 Het was in ieder geval ongehoord en buitengewoon gedurfd van Bernoulli om dit corollarium aan te kondigen. De tekst ervan kennen we uit verschillende bronnen en luidde: Wie stelt dat de ziel op het lichaam werkt, maakt van de ziel een lichaam en van het lichaam een ziel. Aan de confrontatie tussen de twee partijen op de bewuste academische sessie waarop de gespannen verhouding tot uitbarsting kwam, ging een en ander vooraf waarover we door het verslag van Stolle en Hallmann reeds in grote lijnen zijn ingelicht. In plaats van Bernoulli kwam Hulsius onverhoeds zelf terecht in de beklaagdenbank en werd hij zelfs publiekelijk van ‘spinozisme’ beschuldigd, nog wel door een theologische collega (Braun), die dit had neergeschreven in een brief, waarvan Bernoulli op de zitting handig gebruik had gemaakt. Het was voor hem nu plotseling een hoogst dringende zaak om zich van deze doem te bevrijden. Hij deed dit in een lijvig pamflet van 58 bladzijden: Spinozismi depulsio, nominatim circa corporis peccata et poenas, quam, cum justae defensionis tum necessariae instructionis causa, instituit Paulus Hulsius.Ga naar voetnoot19 | |
Hulsius' relaas van de gebeurtenissen en zijn zelfverdedigingUit Hulsius' relaas van de gebeurtenissen kunnen we opmaken, dat Bernoulli's gedurfde corollarium op zichzelf al een reactie was op een uitdagende stellingname van Hulsius met betrekking tot ‘zonden en straffen van het lichaam’. Het is van belang dat re- | |
[pagina 126]
| |
laas hier te volgen om de opgelopen spanning van nabij te kunnen observeren. Hulsius schreef dat het vuil spel was geweest om hem, zonder enige aanleiding en zonder enige schijn van oprechtheid, het woord ‘spinozisme’ naar het hoofd te slingeren, alsof het voor de triomf over een theologische collega voldoende was om met zulk een insinuatie terreur uit te oefenen. Hij ziet zich genoodzaakt om zich openlijk, ‘in facie nostrae universitatis’, van deze verdenking te zuiveren. In zijn terugblik was de gang van zaken als volgt geweest. Bernoulli had in een disputatie laten verdedigen: dat de ziel niet op het lichaam inwerkt, omdat zij het lichaam niet via een impuls kan bewegen. De ziel is immers een geest en een geest kan noch middellijk noch onmiddellijk het lichaam beïnvloeden.Ga naar voetnoot20 Vervolgens had Bernoulli in theses over de ziel der dieren laten weten, dat er zijns inziens geen sprake kan zijn van een causale werking van de ziel op het lichaam, en dat derhalve ‘de arm niet daarom beweegt omdat de ziel zulks wil’ (nec ideo brachium moveri, quia anima velit). Hij ging zelfs nog verder: er was helemaal geen ‘verkeer of band’ (commercium neque nexum) nodig tussen ziel en lichaam vanwege hun eenheid. Daarom durfde hij te stellen dat ‘strikt genomen de ziel het lichaam ook niet zus of zo bestuurt’ (proprie loquendo nec animam corpus varie dirigere). Daardoor kon zijns inziens het lichaam, dat puur mechanisch en van buitenaf aangedreven werkt, ook niet zondigen. Zulke opvattingen zouden ‘louter vooroordelen’ (mera praeiudicia) zijn. Ook de zweetdruppels van Christus in de hof van Gethsemanè waren niets anders geweest dan een product van een verhoogde lichamelijke beweging of van koorts. Deze opmerkingen waren, aldus Hulsius, een schandaal voor iedereen die ze hoorde. De theologen in de Ommelanden, de predikanten namelijk, waren buitengewoon gechoqueerd en protesteerden alom. Om de orthodoxie te beschermen liet Hulsius toen een theologisch kandidaat het bestuur van het lichaam door de ziel verdedigen, en voorts het zondigen met lichaam en ziel tegelijk, de leer over de bestraffing van het lichaam en over Christus' verlossing die door zijn ziel en lichaam tot stand waren gekomen. Daarop reageerde Bernoulli weer met een disputatie waarin onder andere gesteld wordt ‘dat lichamen noch zondigen noch gestraft worden’ (quod corpora nec peccant nec puniuntur) en dat wie anderszins leert, daarmee van het lichaam een ziel maakt en van de ziel een lichaam. Dan citeert Hulsius de aan hem gerichte brief van Braunius, waarin deze tot Hulsius' ontsteltenis bekent, dat ook volgens hem lichamen geen wil hebben, niet kunnen denken en derhalve ook niet kunnen zondigen of zinvol gestraft worden. Zoiets gaat Brauns begrip te boven, waarom hij dan ook schrijft: ‘Deze bewering lijkt mij meer te rieken naar Spinozisme dan naar orthodoxie’ (hoc statuere magis Spinozismum quam orthodoxiam redolere mihi videtur). Een brief met gelijke inhoud, een copie dus, stuurt Braunius naar Bernoulli, die daarvan tijdens Themmens' verdediging van het eerder vermelde, beroemd geworden corollarium handig gebruik maakte om zijn opposant, | |
[pagina 127]
| |
een predikant, effectief de mond te stoppen. De brief waarin Hulsius Braun's aantijging scherp van de hand wees, werd door Bernoulli uiteraard niet voorgelezen. Hulsius kan zich daar nog verschrikkelijk kwaad over maken. Boos schrijft hij nu in zijn gedrukte weerwoord dat zijn opvatting in het geheel niet spinozistisch is, zelfs niet naar spinozisme riekt, ja ver verwijderd is van spinozisme omdat Spinosius [sic] allereerst het lichaam en vervolgens de ziel en de mens als zodanig van zonde en straf vrijspreekt.Ga naar voetnoot21 Daarna geeft hij in een vijftiental bladzijden een voortreffelijke uiteenzetting van Spinoza's Ethica, die geheel correct en derhalve alleszins lezenswaardig is.Ga naar voetnoot22 Hij besluit dan zijn verweerschrift met de olijke en toch logisch sterke disjunctie: ‘Ofwel ben ik met Christus orthodox ofwel schijn ik met Christus naar Spinozisme te rieken’ (ego aut cum Christo sum orthodoxus aut cum Christo Spinozismum redolere video, p. 46). | |
Het ‘spinozisme’ van HulsiusAlvorens nu de verwikkelingen verder na te gaan, is het nodig even stil te staan bij de gebeurtenissen om tot een tussentijdse conclusie te komen. Waarom Braun zijn collega Hulsius van ‘spinozisme’ beschuldigde, wordt pas goed duidelijk uit Hulsius' reactie daarop. Spinoza leert dat de mens één ongedeelde werkelijkheid is, die wij evenwel op tweevoudige manier begrijpen, naar het attribuut van uitgestrektheid als lichaam, naar het attribuut van denking als ziel.Ga naar voetnoot23 Wanneer men zoals Hulsius schuldig en zondig gedrag wil toeschrijven aan het lichaam, schrijft men het in feite toe aan die ongedeelde werkelijkheid, dit in tegenstelling tot de theologische traditie, die het zondigen eigenlijk als een akt van de ziel beschouwt. Braun had dus niet helemaal ongelijk, toen hij Hulsius' fanatieke vasthouden aan de mogelijkheid van het lichaam om te zondigen en derhalve de noodzakelijkheid van de latere straf voor dat lichaam na de opstanding als een ‘soort spinozisme’ kwalificeerde. Anderzijds heeft Hulsius ook weer niet helemaal ongelijk, wanneer hij deze aanklacht afwijst op grond van het feit dat er bij Spinoza helemaal geen sprake kan zijn van schuld en aansprakelijkheid omdat het menselijk gedrag naar zijn opvatting niet vrijwillig doch volledig gedetermineerd is.Ga naar voetnoot24 | |
[pagina 128]
| |
Het spinozisme van Bernoulli in historisch perspectiefBetreffende de propositie en het corollarium van Bernoulli evenwel had Hulsius voorzeker het volste recht van de wereld om die als heterodox te kenschetsen. De positie die Bernoulli hier inneemt, is niets minder dan puur spinozisme. In de gehele zeventiende eeuw was er niemand anders dan Spinoza geweest, die hem was voorgegaan met een stelling over de onmogelijkheid en derhalve ook uitsluiting van enige wisselwerking tussen lichaam en ziel.Ga naar voetnoot25 Wie de boven vermelde standpunten van Bernoulli's disputaties leest, wordt onherroepelijk in gedachte teruggevoerd naar propositie 2 van Ethica 3, die luidt: ‘Noch kan het lichaam de ziel tot denken bepalen noch kan de ziel het lichaam tot beweging of tot rust of eventueel iets anders determineren’. Wisselwerking tussen ziel en lichaam als waren die twee aparte entiteiten die elkaar over en weer beïnvloeden, is volgens Spinoza een hallucinatie van de verbeelding in plaats van een rationele these. Spinoza richt zich hiermee vooral tegen Descartes, die zulk een wisselwerking - ‘een hypothese die occulter is dan elke occulte kwaliteit’Ga naar voetnoot26 - met kunst en vliegwerk in stand had willen houden. ‘Er is geen enkele verhouding en niets gemeenschappelijks tussen de macht of krachten van de ziel en die van het lichaam; bijgevolg kunnen de krachten van het lichaam geenszins worden bepaald of beïnvloed door de krachten van de ziel’.Ga naar voetnoot27 Slechts éénmaal eerder was in een academie een disputatie over een soortgelijke (doch aanzienlijk minder scherp en gedeeltelijk ook onjuist geformuleerde) stelling als die van Bernoulli gehouden. Dat was in Utrecht op 16 februari 1676, toen daar Petrus van Balen ter verkrijging van de doctorsgraad in de geneeskunde in zijn disputatie De paradoxis quibusdam medicis als thesis 10 had voorgesteld: ‘Vita nostra in solo corporeo motu consistit, eamque cum beluis communem habemus; non dependet a mente [...].’Ga naar voetnoot28 Toen de senaat hiertegen protesteerde, werd er door de disputant verontschuldigend aan toegevoegd, dat hij de zaak alleen uit medisch gezichtspunt en dus onvolledig beschouwde. Overigens wordt hier de ziel meer weg-geredeneerd dan dat de wisselwerking tegen de niettemin onontkenbare ziel (als denking van het lichaam) en het lichaam wordt geloochend.Ga naar voetnoot29 | |
Brauns weerlegging van Hulsius' verdediging en zijn aansluiting bij BernoulliOmdat Hulsius Brauns aantijging scherp van de hand wees, was nu de beurt aan laatst genoemde om zich te verdedigen c.q. te verschonen. Hij koos voor het eerste in zijn | |
[pagina 129]
| |
Futilis spinozismi depulsionis nominatim circa corporis peccata & poenas Pauli Hulsii S.S. theol. Doctor. depulsio necessaria. Per Joh. Braunium, S.S. Theol. Doctorem & Professorem.Ga naar voetnoot30 Er wordt zorg voor gedragen dat de titulatuur niet ontbreekt: de lezer moet weten dat de ‘Afweer van de afweer van spinozisme’ niet geschreven is door een amateur of een leek in het vak maar door een hooggeleerde doctor. Hierin krijgen we nu eindelijk uit de eerste hand te lezen waarom Braun zijn collega Hulsius van Spinozisme meende te kunnen beschuldigen: Al wie een zondigend lichaam stelt, die stelt een denkend lichaam. Wie nu een denkend lichaam stelt, die poneert één unieke en niet twee verschillende substanties. Dit is het wat Spinoza doet. Wie dus zulks doceert, die doceert Spinozisme of althans iets wat naar Spinozisme riekt.Ga naar voetnoot31 Was dit geen kwaadwillige bestoking, tegen beter weten in, van een orthodoxe collega? Braun wist natuurlijk wel dat hij de vinger legde op een zeer beperkte overeenkomst tussen Spinoza's antropologie en de implicatie van Hulsius' extremistische interpretatie van het christelijke dogma betreffende de opstanding c.q. verdoemenis van het lichaam. Niettemin kan men zijn beschuldiging niet afdoen als een stukje strategische fantasie. De beperkte gelijkenis of overeenkomst kan niet miskend worden. Omdat Hulsius' denken evenwel als geheel ver af staat van Spinoza's leer, bouwde Braun voor zichzelf (in de bewuste brief namelijk die door Bernoulli werd voorgelezen) een beveiliging in door het gebruik van woorden als ‘videtur’ (lijkt te...) en ‘redoleat’ (dat het riekt naar...) en is hij nu achteraf bereid om toe te geven dat de beschuldiging van Spinozisme bij Hulsius een ‘accusatio ficta’ (p.14) was. Waarom dan toch zo veel bladzijden beschreven en laten drukken? | |
Brauns eigen motieven, ontleend aan het CalvinismeDe verklaring, die men al lezende opdoet, is deze, dat Braun er kennelijk behoefte aan heeft om naar aanleiding van de vele onwaardige beschuldigingen aan het adres van de met hem bevriende Bernoulli niet alleen diens naam van alle smetten te zuiveren, maar ook om zelf getuigenis af te leggen van zijn sympathie voor het rationele naturalisme van Bernoulli. In feite ondersteunt en onderschrijft hij diens these, die wij hierboven als puur spinozisme moesten kenmerken. Braun kan niet begrijpen, hoe een onlichamelijke ziel op het lichaam zou kunnen inwerken: omdat men een impuls alleen als lichamelijk kan begrijpen; het zijn immers lichamen die lichamen stoten. Een lichaam stoot en wordt gestoten door aanraking (pellit et pellitur per contactum), waartoe een ziel naar ons begrip niet in staat is... In dit opzicht heeft de geachte Bernoulli in zijn Disputatio de Anima Brutorum en in zijn Disputatio Apologetica volledig voldaan aan wat verstandige mensen daaromtrent denken. Ook zelf heb ik hierover uitvoerig gehandeld in mijn Systema, De Homine, | |
[pagina 130]
| |
vol. 1, part. II, c. IV, § 9, 10, 11, 12, 13 (...) Al wie zichzelf enige handelingsmacht toeschrijft of aan de wil alleen de kracht toekent om lichamen te bewegen, die heeft fantastische gedachten over zichzelf en vleit zich geweldig, ja hij maakt zichzelf tot een God en verheft de tweede oorzaak tot de eerste oorzaak, terwijl hij God tot een tweede oorzaak maakt... Dat stinkt naar jezuïtisme. Leren niet al onze beste theologen, ja dicteert de gezonde rede niet, dat alles op alle mogelijke wijzen van God afhangt en dat al onze positieve handelingen God als hun auteur hebben (Deum habere auctorem)? Hoe zou God het volmaakte wezen kunnen zijn indien niet alles van hem zou afhangen? Hoe zouden echter al die positieve daden van ziel en lichaam van God afhangen, tenzij voorzover zij door hem, in zijn eeuwige en hoogst effektieve wil, zijn besloten? En als zij zo zijn besloten, moeten zij ook noodzakelijk zo gebeuren (necessario ita eveniunt). Wie zal er zijn wil weerstaan? Rom. 9, 19... Wie zal ontkennen dat God alles in allen werkt (Deum omnia in omnibus operari)Ga naar voetnoot32, dat God alles wil en beslist en willend beweegt? (p. 34-35) Het minste wat men van deze indrukwekkende passage kan zeggen, is dat de daarin vervatte streng calvinistische stellingname geheel overeenkomt met wat Spinoza in Ethica, deel 1 betoogt, waarin hij naar eigen zeggen heeft aangetoond, ‘dat alles door God is voorbepaald’.Ga naar voetnoot33 Ook is duidelijk, dat Braun, net als zijn vriend Bernoulli en als Spinoza, van wie hij zich vroeger nog had gedistantieerd in zijn La Veritable Religion des Hollandois,Ga naar voetnoot34 nu geheel is uitgestegen boven het Cartesiaanse dualisme, volgens hetwelk er interactie tussen ziel en lichaam mogelijk zou zijn.Ga naar voetnoot35 Zulks blijkt ook uit de scherpe afwijzing van de zonde als persoonlijke schuld. Dat het lichaam zou kunnen zondigen is sowieso onmogelijk. In het spoor van Spinoza zet Braun nog een volgende radicale stap: ook de ziel kan niet zondigen. ‘Ik ontken met de grote Augustinus dat de zonde iets (positiefs) is’ (Nego cum magno Augustino peccatum esse ens positivum, p. 37)Ga naar voetnoot36. Als ‘non ens’ bestaat de zonde dus niet en kan er derhalve ook niet over het zondigen van de ‘mens’ worden gesproken. Het menselijke handelen hangt in alle opzichten volledig af van de alles bewerkende werkzaamheid gods. Vrijheid en eigen verantwoordelijkheid maken derhalve voor het oog van de theoloog zowel als de natuurkundige plaats voor het determinisme. Dit ongeclausuleerde ‘determinisme’ wordt door Braun geclaimd voor de ‘positive daden van ziel en lichaam’; en andere daden zijn er natuurlijk niet. Zou hij nog dichter bij Spinoza kunnen komen, die in zijn Ethica de vermeende orthodoxie choqueerde met 1/29: ‘In de natuur der dingen is er niets dat contingent is, | |
[pagina 131]
| |
alles wordt daarentegen vanuit de noodzakelijkheid der goddelijke natuur gedetermineerd om op een bepaalde wijze te bestaan en te werken?’ Braun brengt vervolgens het schandelijke optreden van Hulsius tijdens de disputatie van Themmen onder leiding van Bernoulli in herinnering. Hulsius had daar verschrikkelijk stampij gemaakt. De ruzie liep er zo hoog op, de verwarring en het geschreeuw over en weer was zo groot... dat ik tenslotte als rector van de academie gedwongen werd om hem het zwijgen op te leggen. Te vergeefs helaas. Hij maakte de rector belachelijk, hij maakte iedereen belachelijk... Over die turbulenties, die de academie nooit eerder heeft meegemaakt, zou een heel boek volgeschreven kunnen worden' (p. 44). Hulsius had de grootst mogelijke dwaasheid verkocht. ‘Er kan immers niets dwazers gezegd worden dan dat door collega Bernoulli de dwaling van Becker zou zijn gepropageerd, aangezien die toch door hem zeer stevig weerlegd is’. Die Venhuysen, van de partij van Hulsius, had het nog bonter gemaakt. Onder patronage van Hulsius had deze ‘calumniator’ van het ergste soort Bernoulli ter zitting van Spinozisme beschuldigd en hem de meest afschuwelijke scheldwoorden toegevoegd. - De kroniek van deze gebeurtenissen, een ware ‘chronique scandaleuse’, vult bij Braun een tiental pagina's. | |
Bernoulli's terechte verontwaardiging enerzijds en gemankeerde verdediging anderzijdsBij Bernoulli was het water inmiddels ook al lang tot de lippen gestegen. In eerste instantie had hij op 17 Maart 1702 schriftelijk zijn beklag gedaan bij de ‘Curatoren der provinciale Academie’ en hun dringend verzocht om disciplinaire maatregelen te nemen tegen de student Petrus Venhuysen, die hem, ‘professor in de geleerde wereld bekent’ openlijk had ‘gelasterd, verkettert ende bespot’, terwijl hij zelf niet meer was dan ‘een stout ignorant, bij gheene geleerden bekendt, geacht ofte gelooft’. Iemand met zulke ‘ongehoorde onbeschaemtheit ende Godloosheit’ jegens over hem gestelde professoren diende uit de academische gemeenschap te worden verwijderd.Ga naar voetnoot37 Bernoulli beperkte zich evenwel niet tot deze aktie bij de wettige overheid van de academie tegen een personage dat voor hem geen partij voor een discussie was. Hij zette nog een tweede stap en wel tegen Hulsius, die op grond van zijn beruchte corollarium nu openlijk het verwijt van spinozisme naar hem had teruggeworpen. Deze in de maatschappelijke beoordeling hoogst ernstige smaad kon hij natuurlijk niet accepteren. Zo verschijnt dan in hetzelfde gedenkwaardige jaar 1702 Bernoulli's verweerschrift met de van alliteraties overvloeiende titel: Spinosismi depulsionis Echo, id est, Depulsionis imputationes depulsae, irrisiones irrisae, punctiones compunctae, torsiones retortae, argutiae redargutae, | |
[pagina 132]
| |
ludibria delusa, contemtus contemti. Hinc simul omnia arcana & vana consilia, turbulenta & flatulenta molimina uno halitu difflata.Ga naar voetnoot38 Zoals men uit de titel al goed kan opmaken, wordt Hulsius in dit lijvige pamfletGa naar voetnoot39 niet weinig geridiculiseerd. Daarenboven worden alle redeneringen die hij had gehanteerd, stuk voor stuk doorgeprikt. In grote lijnen komt Bernoulli's poging tot weerlegging telkens neer op een aanwijzing van de logische onhoudbaarheid van Hulsius' betoog. Elke beginneling in de logica, zegt Bernoulli, kan toch weten dat men in de tweede figuur van syllogismen niet op affirmatieve manier tot een geldige conclusie kan komen. Elke bewijskracht moet worden ontzegd aan: ‘Spinoza beweert x; Bernoulli beweert ook x; dus is Bernoulli een spinozist’. Een dergelijk syllogisme is niet beter dan die de schoolmeester ter beproeving aan zijn leerlingen voorlegt: ‘De ezel heeft oren; maar jij hebt ook oren. Dus ben je een ezel’. Eén van de punten, waarop de verwijten betrekking hebben, is de these, ‘dat de uitgebreidheid zowel eindig als oneindig is’ (to quantum esse simul finitum simul infinitum, p. 13). Dit is volgens Hulsius een bewijs voor Bernoulli's spinozisme. Bernoulli geeft de waarheid van deze these volmondig toe. ‘Dat dit, zij het onder verschillend opzicht, ten hoogste waar is, dat weten en erkennen de voortreffelijkste wiskundigen, die heden ten dage op het aardoppervlak floreren. Op deze grondslag der oneindige dingen hebben wij die kunstige Analyse (artificiosam Analysim) of opsporingskunst (invendi artem) gebouwd, waardoor de goddelijke mathesis binnen enkele jaren meer vooruitgang geboekt heeft dan in alle voorafgaande eeuwen’. Hulsius ziet in die these een verkapte verwoording van Spinoza's opvatting dat elk bijzonder ding als modus van de substantie zowel eindig als oneindig is. Bernoulli wil de overeenkomst niet ontkennen maar stelt wel met nadruk dat het een drogreden is om hem op grond daarvan als een spinozist te afficheren. Hij [Hulsius] constateert een parallellisme tussen ons en Spinoza; zowel hijzelf echter als ieder ander die onze bedoelingen (studia) kent, moet weten hoezeer wij verschillen van zijn hypothesen betreffende God, de wereld, de ziel, het lichaam enz.... | |
[pagina 133]
| |
over de listen en lagen van de theologen; dat doen ook wij over een aantal theologen. Spinoza heeft gegeten, gedronken, geslapen en gewaakt; dat alles doen ook wij. En aldus zullen wij allemaal aan die verzameling Spinozisten toegevoegd worden door die beroemde Depulsor [Hulsius], die zich bijgevolg kan feliciteren dat hij die tot in het oneindige heeft uitgebreid (p. 21). De satire, of zo men wil: de reductio ad absurdum, moet natuurlijk een ongewenste identificatie met Spinoza verhinderen. Is zij in dat opzicht geslaagd? Men kan dit gevoeglijk betwijfelen. Bernoulli's erkenning van de eindigheid èn oneindigheid van elk ding is een zoveelste trek in zijn wereld- en mensbeschouwing, die gevoegd bij de ons reeds bekende ‘items’ hem wel heel dicht in de buurt van Spinoza's systeem brengen. Wanneer men Bernoulli's natuurkunde bekijkt, die hij ons een kwart eeuw later heeft voorgelegd in zijn schitterende Essai d'une nouvelle physique celeste (1735),Ga naar voetnoot41 worden wij bovendien getroffen door een radicaal mechanistisch determinisme à la Spinoza, dat de door Descartes gestelde grenzen te buiten ging zonder zich anderzijds te bezondigen aan het ‘attractionisme’ van Newton of het ‘elasticisme’ van Leibniz. De ‘impossibilité du hazard’ (287, 297) wordt expliciet onderstreept. Welke regelmatige of grillige richtingen de lichamen ook opgaan, het is altijd onder invloed van stoffelijke, doch voor het allergrootste deel onzichtbare, impulsen die ze tot die beweging (of schijnbare stilstand) dwingen. In het wereldbeeld van Bernoulli regent en stormt het deeltjesstromen (‘sous la forme d'un torrent’, 271) van verschillende subtiliteit en van alle kanten / in alle richtingen, die de hemellichamen in banen brengen, houden of doen afwijken, kortom die verantwoordelijk zijn zowel voor de harmonie der kosmos als voor de chaos, die ons daarin verschijnt, zowel op macro- als op micro-niveau.Ga naar voetnoot42 | |
Nabeschouwingen1. Wanneer men het Groningse geding rond het spinozisme van een drietal aanzienlijke hoogleraren (waaronder een Europese beroemdheid) anno 1702 overziet, moet men ten eerste opmerken, dat de twist zeer wezenlijke zaken van de wetenschapsbeoefening betrof. Het zijn geen marginalia of bijzaken, waarover de drie heren van de academie elkaar in disputaties en gedrukte, in het Latijn geschreven, werken van vijftig tot zestig pagina's bestookten. Het was een uiterst heftige en tevens serieuze botsing tussen theo- | |
[pagina 134]
| |
logie en wetenschap aangaande kwesties die voor die beide disciplines zaken van leven of dood, dat wil zeggen hun bestaansrecht, betroffen.
2. Het is niet verwonderlijk dat Braun en Bernoulli met elkaar bevriend waren op het hevigste moment van de publieke strijd. Achter die vriendschap lag een diepe intellectuele overeenstemming aangaande 's mensen volledige bepaaldheid (wat alle aspekten van zijn gedrag betreft ook) door de goddelijke natuur. Hetzelfde wat de theoloog in theologische termen uitlegt, is de noodzakelijke vooronderstelling van alle wetenschapsbeoefening. Vóór Braun waren Calvinistische hoogleraren als Frans Burman en Christoph Wittichius al gezwicht voor Spinoza's determinisme.Ga naar voetnoot43
3. Het conflict dat zich afspeelde in Groningen, is in de geschiedenis van ‘Spinoza post Spinozam’ zeker geen uitzonderlijke gebeurtenis. Herhaaldelijk wordt natuurkunde of het gebruik van wiskunde aangezien voor Spinozisme en onder die benaming bedreigd of onderdrukt. In Franeker zal dat enkele jaren later (1719) gebeuren in de strijd tussen Ruard Andala en Johannes RegiusGa naar voetnoot44. In Duitsland zien we dat bij Christian Wolff en Karl Heinrich HeydenreichGa naar voetnoot45. In Italië hebben we in 1724 de polemiek tussen Mattia Doria en Franceso SpinelliGa naar voetnoot46. In Frankrijk was Diderot het slachtoffer dat slinkse wegen moest bewandelen om de censuur te ontlopenGa naar voetnoot47. In Engeland ontsprong David Hume de dans der fanatici door een ‘disingenious denial’Ga naar voetnoot48. Groningen was het eerste publieke ‘battle-field’. Vanwege het belang der discussiepunten en de betrokkenheid van een groot wetenschapsman als Bernoulli daarin is het zeer ten onrechte dat dit Groningse conflict in de geschiedenis der wijsbegeerte of wetenschap tot nu toe nauwelijks aandacht heeft gekregen. Er ligt hier genoeg stof voor een dissertatie.
4. Studies over polemieken als het besproken Groningse conflict kunnen in ruime mate bijdragen tot een beter begrip van waar het bij Spinoza om gaat. Hulsius en Braun waren min of meer tijdgenoten van Spinoza, die zonder twijfel beter op de hoogte waren van ongepubliceerde gedachtenwisselingen over het spinozisme dan wij. Bernoulli blijkt ook zeer goed geïnformeerd te zijn over Spinoza's beoefening van de mathesis en kan ons daaromtrent zelfs een nieuwtje vertellen. Het is niet onmogelijk dat hij deze | |
[pagina 135]
| |
kennis via zijn geleerde broer Jacob had verkregen, die in Leiden had gestudeerd onder de crypto-spinozist De Volder en aldaar ook in 1682 zijn dissertatie De Gravitate Aëris had voltooid, die een jaar later in Amsterdam werd gepubliceerd.Ga naar voetnoot49
5. Dàt het debat inderdaad over het aanvaarden of verwerpen van specifiek Spinozistische beginselen en wezenlijk actuele proposities ging, hoop ik door middel van mijn commentaren tussendoor en via enkele voetnoten voldoende te hebben duidelijk gemaakt. Dat wij een discussie over de mogelijkheid van opstanding van ons eigen lichaam of over zonde en straf niet onmiddellijk als een relevante zaak voor de dag van vandaag herkennen, ligt meer aan onze hedendaagse verwijdering van het theologisch denkraam van de zeventiende eeuw dan aan een achterlijkheid van de discussianten. Abstract - In his lectures, the renowned mathematician Johann Bernoulli, who became a professor in Groningen in 1695, endorsed the theory that the human body is subject to a permanent psycho-chemical transformation. Bernoulli's theory provoked a fierce reaction from the orthodoxy, since it appeared to conflict with the Christian dogma of the future resurrection of our current bodies. An intensive ‘academic’ controversy between three professors and various students followed upon this confrontation, finding its way into a series of disputations, letters, treatises, and pamphlets. Apart from essential anthropological issues, these recurrently dealt with the question whether either of the parties could be accused of Spinozism. This article analyses the development and contents of the Groningen dispute in an attempt to determine its scientific relevance. Moreover, this article contains a significant and previously unpublished testimony of two German travellers relevant to the history of the reception of Spinoza. |
|