De Zeventiende Eeuw. Jaargang 16
(2000)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
SignalementenW.D. Hooft en J. Noozeman. Door-trapte Meelis en Lichte Klaartje. Uitgeg. door A. van Leuvensteijn en J. Stuart. Amsterdam. Stichting Neerlandistiek VU, 1999. 169 pp. ISBN 90-722365-58-5. f 35,-. (Te bestellen bij Stichting Neerlandistiek VU, Fac. der Letteren, Amsterdam.)Willem Dircksz. Hooft (1594-1658) en Jillis Noozeman (1626-1682), die beiden een vijftal komische drama's op hun naam hebben staan, kunnen tot de beste en meest succesvolle auteurs van het genre in de zeventiende eeuw gerekend worden. Hun respectievelijke kluchten Door-trapte Meelis (1623) en Lichte Klaartje (1645) zijn nu in een voortreffelijk geannoteerde teksteditie voor het moderne lezerspubliek toegankelijk gemaakt door A. van Leuvensteijn en J. Stuart. Dat is stellig geen eenvoudige opgave geweest, want het taalgebruik, dat door in het bijzonder Hollandse dialectvormen gekenmerkt wordt, is veelal weerbarstig. Steeds evenwel ziet de lezer zich op zijn wenken bediend, wanneer bijvoorbeeld uitleg bij een syntactisch gecompliceerde constructie gewenst wordt, of de ongebruikelijke en veelal scabreuze woordkeuze hoofdbrekens kost. Beide spelen bieden vermakelijke leesstof, niet in de laatste plaats omdat W.D. Hooft en Noozeman rijkelijk uit het thematische repertoire van de klucht geput hebben. Zo mag men nogal wat verwachten: ongebreidelde lusten, overspel, verkleedpartijen, leugen, list en bedrog. Gezien het feit dat van geen der drama's van W.D. Hooft en Noozeman tot op heden een moderne, zelfstandige editie bestaat - iets wat spijtig genoeg overigens voor het merendeel van de zeventiende-eeuwse toneelauteurs geldt -, kan men het initiatief van Van Leuvensteijn en Stuart alleen maar toejuichen. Bij alle lof voor de eigenlijke tekstuitgave moet opgemerkt worden, dat de inleiding over het geheel genomen enigszins teleurstelt. Zo hebben de beschouwingen over de definitie van de klucht weinig diepgang te bieden en ook voor het beoogde publiek van beginnende neerlandici blijven de methodische overwegingen bij de mogelijkheden van een ‘juiste’ waardering van een zeventiende-eeuwse klucht wel erg aan de oppervlakte. Daarbij kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat de beide auteurs recente onderzoeksresultaten voor zover het de zeventiende-eeuwse kluchtliteratuur betreft, maar zeer ten dele verwerkt hebben. Natuurlijk kan men de spelen van W.D. Hooft en Noozeman aan de hand van Van den Berghs Konstanten in de komedie (1972) analyseren, maar speciaal ook in het licht van de historiserende vraagstelling van Van Leuvensteijn en Stuart had hier de baanbrekende studie van R. van Stipriaan (1996: Leugens en vermaak) meer aandacht verdiend. Naar aanleiding van in het bijzonder W.D. Hoofts Andrea de Piere (1628) en Noozemans Hans van Tongen (1644) heeft hij de ‘oordeel-en-bedrog-thematiek’ onderzocht die zo typerend is voor de zeventiende-eeuwse klucht. Voor de interpretatie van Door-trapte Meelis en Lichte Klaartje, die nota bene van de hand van dezelfde twee toneeldichters zijn, hadden de bevindingen van Van Stipriaan interessante perspectieven kunnen bieden. J.W.H. Konst | |
E. Stronks. Stichten of schitteren? De poëzie van zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten. Houten, Den Hertog BV, 1996. 345 pp. ISBN 90-331-1150-2. f 49,50.Vanaf 1650 beleefde het gereformeerde lied onder invloed van het vroomheidsoffensief van de Nadere Reformatie een sterke opleving. Veel predikanten droegen hun idealen uit in eenvoudige liederen en hoopten met hun sober uitgevoerde liedbundels een zo groot mogelijk publiek te bereiken. Een enkele dominee probeerde de christelijke poëzie op een hoger plan te brengen, waarbij niet de begrijpelijkheid, maar het literaire gehalte op de eerste plaats kwam. In haar dissertatie gaat Els Stronks in op de motivatie van zes predikant-dichters, de aard | |
[pagina 157]
| |
van hun verzen en de betekenis ervan voor de gelovigen. In het eerste deel behandelt Stronks het werk van Ridderus, Sluiter en Lodenstein. In zijn catechisatiebundel probeerde Franciscus Ridderus de lessen van het godsdienstonderwijs in huiselijke kring in te prenten met simpele, sterk instructieve teksten op toegankelijke melodieën. Zijn deze ‘huys-gesanghen’ eenzijdig didactisch van toon, de liederen van Willem Sluiter zijn zowel stichtelijk als bevindelijk van aard. Hij wilde met het zingen de gelovigen toerusten voor hun taken en verantwoordelijkheden en tegelijkertijd de gemeenschapszin versterken. Jodocus Lodenstein schreef liederen met een sterk meditatief karakter en wilde de lezer behulpzaam zijn bij de beschouwing van het innerlijk geloofsleven. Uit bekeringslectuur en sterfbedbeschrijvingen blijkt dat de liederen inderdaad aanzetten tot overdenking. Anders dan de liederen van zijn collega's Ridderus en Sluiter was het werk van Lodenstein door de meervoudige betekenislagen geschikt voor conventikels; de soms wat duistere toon gaf voldoende stof tot overdenking en discussie. Hoewel het werk van de genoemde predikanten op bepaalde punten verschilt, kan men toch stellen dat zij in de eerste plaats wilden stichten. Zij waren wars van woordpronk en de tale Kanaäns was hun handelsmerk. Het doel dat Revius, Vollenhove en Moonen voor ogen hadden, was wezenlijk anders. Zij profileerden zich als poeta doctus. Jacobus Revius richtte zich op een select publiek. Echte waardering voor zijn geleerde poëzie viel hem evenwel pas in deze eeuw ten deel. Ook Joannes Vollenhove schreef geestelijke poëzie van een hoog literair gehalte, maar wel met een duidelijke didactische ondertoon. Hij worstelde zichtbaar met het dilemma te stichten of te schitteren. Hij lijkt erin geslaagd het pastorale, dat zijn ambt met zich meebracht, met het geleerde te verenigen. Arnold Moonen richtte zich in zijn Poëzij evenals Vollenhove meer op een geletterde elite dan op de eenvoudigen van geest. Hij presenteerde zich als poeta doctus, maar vermeldde in zijn voorwerk wel dat hij ook een herderdichter wilde zijn. Na deze grondige analyses gaat Stronks in op de problematiek rond de toepassing van de mythologie door christendichters en schetst zij in heldere bewoordingen de uiteenlopende meningen over deze heikele kwestie. In deze degelijke studie maakt Stronks de tweespalt van de dominee met literaire ambitie mooi zichtbaar en toont zij aan dat de poëzie van predikant-dichters door hun verschillende taak- en dichtopvatting zeer divers van aard is. W. Abrahamse | |
J. Pollmann. Religious choice in the Dutch Republic. The reformation of Arnoldus Buchelius (1565-1641). Manchester/New York, Manchester University Press, 1999. 288 pp. ISBN 0-7190-5680-2. £ 45.In deze handelseditie van Pollmanns dissertatie staat de religieuze ontwikkeling van de Utrechtse oudheidkundige en advocaat Arnoldus Buchelius (Aernout van Buchel) centraal. Buchelius, in 1565 geboren als buitenechtelijke zoon van een kanunnik, groeide op in een maatschappij die in politiek en sociaal-cultureel opzicht een snelle transformatie zou ondergaan. Door Buchelius' confessionele keuzes te relateren aan deze maatschappelijke veranderingen wil Pollmann ‘a set of common concerns’ op het spoor komen, die een rol speelden in het proces van de religieuze besluitvorming in de Republiek der Verenigde Nederlanden. Uitgangspunt van haar analyse zijn de vele (in het Latijn geschreven en grotendeels onuitgegeven) autobiografische geschriften van Buchelius. In zes chronologisch-thematisch geordende hoofdstukken belicht Pollmann de confessionele levensgang van Buchelius. Zij laat zien hoe hij zich via een omweg van een traditionele katholiek tot een orthodoxe calvinist ontwikkelde en onderzoekt de religieuze, politieke, sociale en culturele factoren die hierbij een rol gespeeld kunnen hebben. Vormend en richtinggevend waren de geestelijke invloeden tijdens zijn studiejaren, de crisis die hij in 1590-1591 doormaakte, zijn visie op de politieke en kerkelijke verschuivingen op lokaal, provinciaal en nationaal niveau en de mate waarin hij zich liet leiden door de persoonlijke belangen en religieuze voorkeuren van diverse familieleden. Pas na zijn huwelijk in 1593 koos hij voor aansluiting bij de gereformeerde kerk te Utrecht, die toen nog een libertijns karakter droeg. Tijdens de bestandstwisten ontwikkelde hij zich tot een vurig aanhanger van de contraremonstranten. Opvallend is dat Buchelius' overgang naar de publieke kerk en zijn woede en bezorgdheid over het bestaan van dissidente kerkgenootschappen geen consequenties hadden voor zijn vriendschappen | |
[pagina 158]
| |
met representanten van andere geloofrichtingen. Zo bleef hij bevriend met de doopsgezinde graveur Crispijn de Passe en de rooms-katholieke schilder Abraham Bloemaert en ontwikkelde hij vanaf 1626 een hartelijke vriendschap met de voormalige remonstrantse predikant Caspar Barlaeus. Waardering voor persoonlijke vroomheid woog hier duidelijk zwaarder dan confessionele gebondenheid. Pollmanns studie biedt nieuw inzicht in de vraag waarom de vertegenwoordigers van de zogeheten middengroep uiteindelijk toch kozen voor het lidmaatschap van de gereformeerde kerk. Zij laat zien dat Buchelius' confessionele keuze niet in de eerste plaats een leerstellige aangelegenheid was of uit een persoonlijke bekering voortvloeide en al evenmin voorspelbaar of onvermijdelijk was. De uitkomst had ook anders kunnen zijn, omdat de factoren die in het proces van confessionele besluitvorming een sturende rol bleken te spelen tijd-, plaats- en persoonsgebonden waren. Deze conclusie biedt waardevolle aanknopingspunten voor vergelijkend onderzoek naar confessionele keuzes en de omgang met religieuze verschillen in de multiconfessionele Republiek der Verenigde Nederlanden. M.P.A. de Baar | |
Erycius Puteanus (Honorius van den Born). Sedigh Leven, Daghelycks Broodt (1639). Ingeleid, uitgegeven en toegelicht door H. Dehennin. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1999. (Literaire tekstedities en bibliografieën, nr. 1.) 278 pp. ISBN 90-72474-25-2. 650 BEF.In 1639 publiceerde de Leuvense hoogleraar Erycius Puteanus onder de naam Honorius van den Born de vermeerderde tweede editie van zijn epigrammenbundel Sedigh Leven, Daghelycks Broodt, een werk dat voor het eerst verschenen was in het voorafgaande jaar en tot de editie die Hugo Dehennin thans aanbiedt, geen nieuwe uitgave meer zou kennen. Deze is perfect geannoteerd en gaat vergezeld van een substantiële inleiding. Waar het hier een genre betreft dat in Oudheid en Renaissance veel is beoefend, heeft de tekstbezorger er goed aan gedaan in zijn annotaties bij de 366 gedichtjes zorgvuldig te onderscheiden tussen directe ontlening en tekstparallellie. Dehennins inleiding begint met een korte schets van Puteanus' levensloop en een overzicht van zijn oeuvre. Een korte paragraaf over het auteurschap van de bundel gaat in op het gekozen pseudoniem, maar heldert niet op waarom voor een Latijnse en Nederlandse mix gekozen werd: een merkwaardige beslissing gezien de puristische instelling van de auteur. De inleiding bevat daarna een vergelijking van beide edities en beschrijft het leven van de persoon uit de opdracht op wie ook twee van de gedichtjes alluderen. Een belangrijke paragraaf gaat in op Puteanus' verhouding tot zijn moedertaal, volgens hem even geschikt voor literair gebruik als het Latijn; Sedigh Leven moest daarvan het bewijs zijn. Ruime aandacht schenkt Dehennin in zijn inleiding aan Puteanus' poëtica en stijl, zich daarbij zowel op deze epigrammenbundel als op zijn Latijnse geschriften baserend. Contemporaine opvattingen over het puntdicht hebben de auteur sterk beïnvloed: er moet veel gezegd worden in weinig woorden (brevitas), dat vele moet gewicht hebben (pondus), een didactische strekking bezitten alsook geestigheid (sal), samengaand met elegantie (venustas). Hoe laatstgenoemd kenmerk zich verhoudt tot de vereiste opsiering (suavitas), blijft wat in het vage. Duidelijker zijn Dehennins voorbeelden van door Puteanus gebruikte stijlmiddelen (ellips, paradox, annominatio etc.), een uitgebreid instrumentarium dienend om de voor het epigram vereiste pointe te bereiken. Daaraan schort het echter in niet weinige gevallen, of de beoogde gevatheid (argutia) blijft zwak: Puteanus was lang geen Huygens. In het voorwerk van zijn bundel wijdt Puteanus een aparte beschouwing aan de ‘dicht-ghestalte’, de metriek van zijn versjes. Hij onderscheidt vijf typen ‘klim-voetigh’ (jambisch) en evenveel soorten ‘val-voetigh’ (trocheïsch) vers, elk weer gekenmerkt door het aantal voeten per regel en de gelijkheid daarvan dan wel variatie daarin per gedicht. Dehennin constateert dat er weinig sprake is van antimetrie en noteert bij elk gedicht exact het gekozen schema. Merkwaardigerwijs blijkt het eerste jambische model in Puteanus' uiteenzetting incompleet (p.64). Een drukfout? De door Puteanus gepropageerde levensfilosofie kwalificeert Dehennin als neostoïcisme, een synthese gevormd uit christendom en van zekere heidense elementen ontdane stoa (p.28 vlgg.). Hij herkent in dit mengsel meer het gematigde stoïcisme van met name Epictetus dan christendom, een standpunt dat ondanks Dehennins vele voorbeelden wat aan duidelijkheid tekortkomt. Overtuigender is de wijze waarop hij ondanks de losse struc- | |
[pagina 159]
| |
tuur van de bundel toch enige groepering van teksten signaleert. En ronduit uitstekend is de documentatie over tijdrekenkunde en heelalopvating bij de gedichten 311-238. J.J.V.M. de Vet | |
Johannes Smetius. Nijmegen, stad der Bataven. Dl. 1: Inleiding; Dl. 2: Vertaling. Vert. en ingel. door A.A. Bastiaensen, S. Langereis en L.G. Nellissen. Nijmegen, SUN, 1999. 141 + 256 pp. ISBN 90-6168-660-1.Nadat in 1998 Gerard Geldenhouwer met een moderne editie toegankelijk werd gemaakt, is thans een tweede Gelderse stem in het Bataafse debat opnieuw luid en duidelijk te horen. Smetius' Oppidum Batavorum, seu Noviomagum is dankzij de bewonderenswaardige inspanningen van een drietal vertalers en onderzoekers weer een gemakkelijk te raadplegen werk geworden. Het boek is een typisch product van het huidige tijdsgewricht, waarin enerzijds de behoefte aan kennis van oude bronnen bij een publiek van geschoolden wel degelijk wordt gevoeld, maar anderzijds bijna geen der betrokkenen nog in staat is deze bronnen zelfstandig te lezen, laat staan te onderzoeken. Helaas zal de onderhavige editie bijdragen tot de verscherping van die paradox. De bezorgers van de tekst hebben geen ‘populaire vertaling’ willen leveren, maar één ‘die geschikt is voor gebruik in het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs’. Alleen een tweetalige editie had de relatie van onderzoek en onderwijs met Smetius' oorspronkelijke tekst nog enigszins kunnen redden. Nu er slechts een vertaling ligt, is het wel zeker dat voor komende generaties historici het origineel volledig op de achtergrond zal geraken. Zoals weleer onze brave gelovigen meenden dat god in het Nederlands van de vroege zeventiende eeuw gesproken had, zo zullen zij denken dat humanisten als Smetius zich in een goed toegankelijk Nederlands van de late twintigste eeuw hebben uitgedrukt. En als zij dan bijvoorbeeld begripsgeschiedenis gaan bedrijven, dan zullen ze niet Smetius' kernbegrippen ‘libertas’ en ‘servitus’ analyseren, maar, aan de hand van de vertalers, ‘vrijheid’ en ‘slavernij’, terwijl de Nijmeegse dominee met ‘servitus’ soms toch echt iets heel anders bedoeld heeft. Of ze zullen Smetius gebrek aan logica verwijten, als hij de Nijmeegse vrijheid toelicht met het feit dat de stedelijke gezagsdragers hun ambtseed niet afleggen met de voorwaarde dat ze bij gezworen trouw aan enige vorst hun ambt verliezen (p.156). Een merkwaardig ‘niet’, zo op het eerste oog. Met de Latijnse tekst onder ogen zou wellicht een enkeling op het idee zijn gekomen om het consequent vertaalde ‘non iurant’ te emenderen in ‘coniurant’. Uit het voorafgaande mag wel een zekere treurigheid over de stand van zaken in het historisch bedrijf worden afgeleid, maar zeker geen negatief oordeel over de kwaliteit van de vertaling en de inleiding. Integendeel, de vertaling is prettig leesbaar en zeer goed doordacht. Het is gelukt om het tamelijk bestudeerde en vaak retorische Latijn van Smetius om te zetten in een modern wetenschappelijk Nederlands, dat nergens overdreven gekunsteld aandoet. Het inleidende deel verschaft een voortreffelijke combinatie van algemene informatie voor een breed publiek en interessante details voor vakgenoten. Interessant is de contraremonstrantse dominee Smetius trouwens in velerlei opzicht. Natuurlijk vanwege zijn bijdrage aan het Bataafse debat, maar ook om zijn vermaarde collectie antiquiteiten, zijn rol bij de verwetenschappelijking van de archeologie en om zijn vaak zo persoonlijk gekleurde loyaliteit aan de stad waar hij als calvinistische migrantenzoon uit het Akense tot aanzien en welstand gekomen was. Het verzorgd uitgegeven boek verdient dan ook ruime belangstelling. Om de prijs behoeft men aanschaf niet achterwege te laten. P.C. van der Eerden | |
H. Bots & L. van Gemert (red.). Schelmen en prekers. Genres en cultuuroverdracht in vroegmodern Europa. Nijmegen, Vantilt, 1999. 236 pp. ISBN 90-75697-27-9. f 39,90.Deze bundel is tot stand gekomen in het kader van het onderzoeksprogramma ‘Transmissie van Cultuur en Ideeën’ opgenomen in het Instituut voor Historische, Literaire en Culturele Studies van de KU Nijmegen. De zeven in verschillende disciplines werkzame auteurs ondernemen de poging elkaar via het eigen gebied te ontmoeten. Hun gemeenschappelijk doel is aan te tonen hoe artistieke genres (niet alleen literaire genres, maar ook beeldende kunst, muziek en tuinarchitectuur) in het vroegmoderne Europa benut werden, om filosofische, politieke, theologische, natuurwetenschappe- | |
[pagina 160]
| |
lijke en sociaal-maatschappelijke denkbeelden en discussies uit te dragen naar een breder publiek. Lia van Gemert toont aan de hand van het treurspel ‘Simson’ (1618) van Abraham de Koning dat het toneel in de zeventiende eeuw het middel bij uitstek was om de morele en politieke normen van de burgerlijke elite te propageren. In zijn bijdrage over de receptie van de picareske roman in de Duitse landen onderkent Guillaume van Gemert ook bij dit genre een didactische functie. In de loop van de genregeschiedenis past de schelm, de held van de romans, zich steeds meer aan de maatschappelijke normen aan, om zich in de achttiende eeuw definitief als brave burger te ontpoppen. Het artikel van Bert Treffers houdt zich bezig met het ‘Gesamtkunstwerk’ van het barokke katholicisme. Het samenspel van liturgie, sacrale architectuur en muziek diende de emotionele ontvankelijkheid van de gelovigen voor het verhevene te stimuleren. In zijn bijdrage over de poëzie van Norris, Prior en Blackmore laat Frans Korsten de invloed van de natuurwetenschappelijke ontdekkingen op het geloof zien. Het artikel van Hans Bots betoogt dat het geleerdentijdschrift in de vroegmoderne tijd als medium voor een internationale uitwisseling van wetenschappelijke ontdekkingen en stellingen functioneerde. Uta Janssen interpreteert de Engelse landschapstuin, die aan het eind van de achttiende eeuw in heel Europa in de mode raakte, als uiting van een zich wijzigende visie op natuur en ‘natuurlijkheid’ tijdens de overgang naar de moderne tijd. De vele barokke opera's die de Aztekenvorst Montezuma ten tonele voeren, dragen nauwelijks kennis uit over de vreemde cultuur, aldus Peter Rietbergen, maar tonen vooral het beeld van de ‘edele wilde’ dat de Europeaan construeert om het zichzelf spiegelend voor te houden. Deze inspirerende en boeiende bundel bevat talrijke aanknopingspunten voor het leggen van interdisciplinaire verbanden. De bijlagen bij elk artikel (tekstfragmenten en afbeeldingen) vormen in dit opzicht een extra aanmoediging voor de lezer. M.-Th. Leuker | |
C.S.M. Rademaker ss.cc. Leven en werk van Gerardus Joannes Vossius (1577-1649). Hilversum, Verloren, 1999. 384 pp. ISBN 90-6550-058-8. f 60,-.Een saaie, starre man krijgt een afstandelijke biografie. Zoiets zou al snel kunnen leiden tot negatieve kwalificaties. Die zijn allerminst van toepassing op de Vossius-biografie door Rademaker. Zeker, het is geen groots en meeslepend leven in een briljante stijl verhaald. Wel spreekt uit de biografie grote liefde voor de beschrevene en een respect afdwingende belezenheid bij de beschrijver. Die heeft Vossius tot zijn levenswerk gemaakt, van zijn ongepubliceerde Schets van leven en werken van GJV uit 1960, via zijn doctoraalscriptie het jaar daarop, zijn proefschrift (GJV 1577-1649, 1967) en de Engelse bewerking daarvan (1981) en nu deze biografie. Vijf biografieën over één man door één man. En daar tussendoor samen met Anton van der Lem de Inventory van Vossius' correspondentie, waaraan Rademaker ook afzonderlijke publicaties wijdde en het Vossius-deel in de reeks Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland. En telkens wordt de nieuwste literatuur niet alleen in de bibliografie, maar ook in de biografie zelf verwerkt. De nu verschenen levensbeschrijving is bedoeld voor een algemener publiek. Die intentie komt vooral tot uitdrukking in de plaatsing van de noten achterin het boek, inhoudelijk zijn weinig of geen concessies gedaan aan het ‘grote publiek’. Het boek is, juist daarom, een erkend hoogtepunt, blijkens uitvoerige besprekingen in de Volkskrant (Michaël Zeeman), het NRC Handelsblad (Arjen Fortuin) en het Parool (Luc Panhuysen), maar ook - niet verwonderlijk bij de theoloog die Vossius was - in het Reformatorisch Dagblad (H. Florijn). Is Gerardus Joannes Vossius zoveel aandacht waard? Die vraag kan volmondig bevestigend worden beantwoord. Vossius was toen hij uit Leiden werd weggekocht om de eerste rector van het Athenaeum Illustre te worden, een geleerde van grote reputatie wiens Latijnse grammatica bovendien een onschatbare bijdrage had geleverd aan het onderwijs aan de Latijnse school en dat eeuwen zou blijven doen. Hij was ‘the last of the Renaissance Monsters’ die vrijwel alles van enig belang had gelezen en vaak ook in zijn gigantische bibliotheek had bijgezet, en over wie Vondel zijn bekende dichtregel schreef: ‘Al wat in boeken steekt, is in dat hoofd gevaren.’ Zonder Rademaker en Vondel af te willen vallen, wil ik toch bij dat beeld van de grote erudiet voor- | |
[pagina 161]
| |
zichtige vraagtekens zetten. Dat brengt tegelijkertijd een lichte onevenwichtigheid in de bewonderenswaardige biografie aan het licht. Rademaker bespreekt elke tak van wetenschap die Vossius beoefende en al zijn belangrijke werken. De poëtica komt er echter wat bekaaid af. Twee bladzijden wijdt Rademaker aan de inhoud van de drie poëtica's, waarin hij enkele punten aanstipt en, ook dat verdient vermelding, interessante vragen opwerpt. Hij zwijgt echter over het feit dat Vossius niet alleen heel veel citeert, maar ook dikwijls stilzwijgend verbindende passages van zijn voorgangers overneemt of parafraseert en die klaarblijkelijk uit de kast had gehaald en bij de hand hield. De biograaf valt deze omissie niet al te zeer kwalijk te nemen: een uitgave van Vossius' Poeticae Institutiones waarin dergelijke relaties worden getoond en waarin de door hem opgeworpen vragen worden beantwoord, is nog in wording. Zouden biograaf en beschrevene op elkaar lijken? Ik denk het wel, zeker in twee opzichten: een grote belezenheid en een tomeloze werkkracht. En misschien ook in een zekere afstandelijkheid, die niet verhindert, er zelfs toe bijdraagt, dat de lezer van Vossius gaat houden, zoals Zeeman al opmerkte. Een betere biograaf had de hooggeleerde Vos zich niet kunnen wensen. J. Bloemendal | |
C.G.D. de Wilt, G.J. Klapwijk, J.D. van Tuyl, A.C. Ruseler. Delflands kaarten belicht. Hilversum, Hoogheemraadschap van Delfland/Verloren, 2000. 179 pp. ISBN 90-6550-094-4. f 75,-.In dit mooi uitgevoerde kaartenboek zijn 65 kaarten, afkomstig uit het archief van het Hoogheemraadschap van Delfland, in kleur afgedrukt. Van deze kaarten zijn er 54 uit de periode van voor 1800. Het overgrote deel van de kaarten zijn reproducties van manuscriptkaarten. Gezien het formaat van het boek moesten veel kaarten verkleind worden weergegeven. Dit doet hier en daar afbreuk aan de leesbaarheid van de kaarten. Bij de beschrijving van de kaarten is uitgegaan van de functie van deze kaarten voor de bestuursuitoefening van het hoogheemraadschap. Om deze reden zijn de kaarten geordend volgens dit criterium. Achtereenvolgens vindt men overzichtskaarten, kaarten verband houdend met het administratieve bestuur, kaarten over de waterkering, het boezembeheer, de wegen, kaarten verband houdend met het toezicht op de inliggende waterschappen, het buitendijks gebied en de verveningen en droogmakerijen. Om een inzicht te geven in de bestuursuitoefening wordt er voor het kaartendeel in een inleiding van slechts 11 pagina's een voortreffelijke beschrijving gegeven van Delflands bestuurlijke en waterstaatkundige organisatie en van de landmeters in dienst van het waterschap. Ook de begrippenlijst achterin het boek is een juweeltje. Helder worden hier ingewikkelde waterstaatkundige termen uitgelegd. ‘Delflands kaarten belicht’ is dus niet alleen een mooi boek op het gebied van de geschiedenis van de cartografie maar geeft ook inzicht in de hoge kwaliteit van de bestuursuitoefening van een belangrijk hoogheemraadschap tijdens het Ancien Régime. G.P. van de Ven | |
W. Frijhoff en M. Spies, m.m.v. W. van Bunge en N. Veldhorst. 1650. Bevochten Eendracht. Den Haag, Sdu Uitgevers, 1999. 704 pp. ISBN 90-12-08721-3. f 75,-.Willem Frijhoff en Marijke Spies bijten met Bevochten Eendracht het spits af in de vijfdelige reeks Nederlandse cultuur in Europese context. Met deze reeks wordt beoogd aan de hand van verschillende ijkpunten een beeld te schetsen van de Nederlandse samenleving vanaf de Vrede van Munster tot heden. Culturele relaties tussen Nederland en de overige Europese landen staan hierbij centraal. Het eerste ijkpunt in de reeks is 1650, het jaar van waaruit Frijhoff en Spies de Nederlandse cultuur bekijken: ‘Concentratie op een ijkjaar heeft ontegenzeglijk het voordeel dat het onwezenlijke “eeuw”-idee wordt verlaten. Zo'n dwarsdoorsnede maakt een concentratie mogelijk op de leef- en beeldwereld van concrete mensen, die niet anders dan een welomschreven ogenblik van de geschiedenis kan zijn’ (p. 64). Die opzet is zeker geslaagd: steeds vormen gebeurtenissen rond 1650 het uitgangspunt voor beschrijving van de situatie, de voorgeschiedenis daarvan en (in mindere mate) het vervolg. De lezer bevindt zich op een vast punt in de geschiedenis, van waaruit ook wordt teruggeblikt of vooruitgekeken. In afwijkend vormgegeven inzetjes worden exacte gegevens, treffende citaten | |
[pagina 162]
| |
of smeuïge anekdotes gegeven. Zo wordt dieper ingegaan op de gebeurtenissen van 1650, zonder de draad van het betoog te verliezen. Bij wijze van plaatsbepaling wordt in het eerste hoofdstuk de situatie rond 1650 levendig geschetst: de Republiek heeft twee jaar de tijd gehad om te wennen aan de vredessituatie en aan haar status als onafhankelijke natie. In de daarop volgende hoofdstukken worden het staatsbestel en de bestuurlijke structuur beschreven, de stedelijke samenleving en de ‘instrumenten van cultuur’, waaronder taal, onderwijs en boekenbedrijf worden gerekend. Daarnaast worden filosofie, godsdienst en geloof behandeld en worden de verschillende kunsten in samenhang met elkaar besproken. Leidraad is in alle hoofdstukken de tegenstelling tussen verscheidenheid en eenheid: gewestelijke, religieuze en maatschappelijke verscheidenheid tegenover een roep om eenheid. Volgens Frijhoff en Spies kenmerkt de Republiek rond 1650 zich door een praktische verdraagzaamheid gericht op de openbare orde die vorm krijgt in een discussiecultuur waarin eenheid door consensus wordt gevormd. Wat godsdienst en geloof betreft zal deze visie misschien niet direct opzien baren, maar op andere terreinen biedt dit soms een verrassend nieuw perspectief. De Europese context die de titel van de reeks belooft, beperkt zich meestal tot een afsluitende paragraaf. Door het verschil in bronnen en stand van onderzoek is de situatie per land slecht te vergelijken, maar de auteurs kwijten zich goed van hun taak door - waar mogelijk - op meer gedetailleerd niveau toch steeds parallellen of verschillen te signaleren. Dat maakt Bevochten Eendracht tot een zeer bruikbare bron voor studie naar deelaspecten. P.J. Schuffel | |
J.R.J. van Asperen de Boer and L.M. Helmus (eds). The Paintings of Pieter Jansz. Saenredam (1597-1665). Conservation and Technique. Utrecht, Centraal Museum, 2000. 128 pp. ISBN 90-73285-68-2. f 45,-.In mei 1998 organiseerde het Centraal Museum te Utrecht een besloten symposium dat gewijd was aan het werk van de schilder Pieter Saenredam. Aanleiding waren de voorbereidingen voor de tentoonstelling Pieter Saenredam en Utrecht in 1636, die van 4 november 2000 tot 4 februari 2001 zal worden gehouden in het Centraal Museum. Van een groot aantal werken dat naar Utrecht zou komen - alle op paneel - bleek restauratie hard nodig. En die verschillende restauraties, en de problemen en bijzonderheden die zich daarbij voordeden, boden een unieke kans om het verloop van de onderzoekingen naast elkaar te volgen. De resultaten van het symposium werden gepubliceerd in het onderhavige boek. Een groot aantal foto's (zwartwit en kleur) illustreert de artikelen, en dat is met name bij de ‘technische’ bijdragen, waarin het er bijvoorbeeld om gaat om de afzonderlijke verflagen te benoemen, onontbeerlijk. Voor verder onderzoek naar Saenredams werk is dit boek onmisbaar; het leest bovendien als een spannend boek, waarin steeds weer een nieuwe onthulling wordt gedaan, c.q. een nieuwe verflaag wordt gevonden, of bijvoorbeeld bij verrassing door een reflectogram nieuwe picturale ontdekkingen worden gedaan. Ik ben benieuwd naar de tentoonstelling, die, gezien de passie voor Saenredam van de auteurs van deze bundel die al in het voorwoord wordt geëtaleerd, veel spannends belooft. Het is alleen te hopen dat de makers van de catalogus er iets mooiers van maken met al het prachtige fotomateriaal dat hun ook dan vast weer ter beschikking zal staan. Deze congresbundel lijkt vooral uiterlijk meer op een schoolboek dan op een boek van wetenschappelijk formaat. M. van der Meij | |
J. Kreihing. Emblemata ethico-politica (Antwerp, 1661). With an introduction by G. Richard Dimler, S.J. Turnhout, Brepols, 1999. 227 pp. (Imago Figurata. Editions, vol. 2.) ISBN 2-503-50775-1. € 75 (ex BTW) / BEF 3000.Johann Kreihing from Deventer, who spent most of his life working in Germany, belongs to a tradition of Jesuit authors using emblem books for their didactic purposes; his collection of 160 moral and political emblems appeared in the year after his death. Richard Dimler's introduction provides an overview of the historical context for Kreihing's career as well as a biography of his patron, Leopold Wilhelm, Archduke of Austria. There is analysis of the structure of the emblems, but their fascinating thematic range, varying from advice on princely conduct to a critique of bourgeois vices, needed more comment. After the facsimile text there are two user-friendly indexes, the first listing the Latin mottoes with English translations, the second giving the picture motifs. | |
[pagina 163]
| |
The format of the original is the duodecimo ‘pocket’ size. Anyone who has handled a copy - as this reviewer has done in the Stirling Maxwell collection in Glasgow - must marvel at the beautiful clarity of the engraved pictures. The facsimile is based on the copy in the library of the Ruusbroeck Genootschap, Antwerp; assuming that the latter is in good condition, then one has to express disappointment at the quality of some of the reproductions, e.g. Nos. 15, 132, 139 or 150, among others. Also the reproduction is not in the original size, but reduced by about one-sixth, which further detracts from the impact of the whole. The text is legible enough, but the print from the reverse side of the page is liable to show through; this is a problem apparently not yet overcome by modern technology. The emblems substantiate Dimler's claim that for emblem scholars and cultural historians the volume represents a ‘treasure trove’ that will richly repay attention. A.J. Harper | |
Hieronymus Ammon. Imitatio Crameriana (Nuremberg, 1649). With an introduction by Sabine Mördersheim. Turnhout, Brepols, 1999. (Imago Figurata Editions, vol. 3). 129 pp. ISBN 2-503-50780-8. 2559,03 BEF ex BTW.In de fraaie reeks Imago Figurata is inmiddels het derde deel verschenen, de in 1649 uitgekomen Imitatio Crameriana van Hieronymus Ammon (1591-1659). Het is een eigenzinnige compilatie van veertig emblemen, die alleszins als eerbetoon gezien kan worden aan het model dat eraan ten grondslag lag: de Emblemata Sacra (1622-1624) van Daniel Cramer. De emblemataloge Sabine Mördersheim is als geen ander vertrouwd met de emblemen van Cramer en die in de kring rondom hem, zoals ze in diverse eerdere publicaties heeft laten zien. In haar informatieve en gedegen inleiding geeft ze aan hoe Ammans proeve van imitatio tot stand is gekomen binnen de Neurenbergse kring van humanisten, dichters en emblematici als Mannich en Harsdörffer, die een centrale rol speelde in de literaire Sprachgesellschaften, waarbinnen ‘Cramer's emblems were considered as an ideal model of the genre’ (p. 13). Amman heeft zijn voorbeeld bewerkt in met name de embleemprenten en tornde niet aan de hoofdmotieven en de dogmatische boodschap van het origineel. De bijschriften - in het Latijn en Duits - variëren op de oorspronkelijke bron. De editeur plaatst de bundel (harts) emblemen binnen de algehele opwaardering van de Duitse taal als volwaardig literair middel, en besteedt aandacht aan de bijzondere rol die het genre, inclusief de toegepaste emblematiek, innam binnen de productie te Neurenberg. De verzameling heeft ongetwijfeld gefunctioneerd als hulp bij de persoonlijke meditatie. Zij gaat over hoe de goddelijke voorzienigheid en wijsheid zijn te herkennen en via welke stadia de mens het pad der verlossing kan bereiken. Deze ‘exercitium pietatis domesticum’, zoals de ondertitel luidt, biedt een staalkaart van intrigerende beeldmotieven en religieuze duidingen. Deze facsimile, naar het exemplaar in de Stirling Maxwell Collection te Glasgow, is helder en goed verzorgd uitgegeven, hoewel men de bladspiegel iets beter had kunnen benutten. Alle beeldmotieven in de bundel evenals de motto's zijn in registers ondergebracht (tevens in vertaling). Laten we hopen dat de reeks, zo voorbeeldig ingezet, met meer titels zal worden uitgebreid. H. Luijten | |
J. Manning, K. Porteman and M. van Vaeck (eds.). The Emblem Tradition and the Low Countries. Selected Papers of the Leuven International Emblem Conference, 18-23 August 1996. Turnhout, Brepols, 1999. 425 pp. (Imago Figurata. Studies, vol. 1B.) ISBN 2-503-50946-0. € 97 (ex BTW).Deel 1b van de reeks ‘Studies’ uit de serie Imago Figurata bevat een selectie van de lezingen over de embleemtraditie in de Nederlanden gehouden op de Fourth International Emblem Conference (Leuven 1996). Wesseling vergelijkt de theoretische opvattingen van Gillis en Sambucus met de moderne embleemtheorie. Volgens Geirnaert en Smith zagen De Dene en Gheeraerts De Warachtige Fabulen der dieren (1567) wel degelijk als een embleemboek. Buschhoff herkent de stappen van de mystieke beleving als één van de structurerende principes in Vaenius' Amoris Divini Emblemata. Van Houdt toont aan dat Antonius a Burgundia's Linguae vitia et remedia (1631), geïnspireerd door Erasmus Lingua (1525), de jonge mannen waarschuwt voor de gevaren van de tong. De Smedt beschrijft een handschrift met honderd emblemata vervaardigd door de cisterciënzer Godefridus Bouvaert bij prenten uit de em- | |
[pagina 164]
| |
blematische predikatieboeken van Henricus Engelgrave. Veldman bepaalt het aandeel van Crispijn de Passe de Oude in Rollenhagens Nucleus Emblematum (1611) aan de hand van het titelblad, alba amicorum, zijn andere werken, zijn interpretatie van de term ‘emblemata’ en de invloed van Heinsius en Gheeraerts. Volgens Daemen-de Gelder is Pers voor het succes van zijn Bellerophon veel verschuldigd aan de Gentse humanist en neoplatonist Adriaan Damman, die nauw samenwerkte met de graveur Abraham de Bruyn. Enenkel legt een verband tussen Schoonhovius' Emblemata (Gouda 1618), geïnspireerd door Lipsius en Baudius, en de politieke problemen tijdens het Twaalfjarig Bestand. In een tweede bijdrage bekijkt hij de grote invloed van Horatius in Schoonhovius' Poemata, die zich ook weerspiegelt in zijn emblemata. Volgens Jansen mikte Cats in tegenstelling tot andere emblemataauteurs op een breed publiek. Grootes bespreekt Jan van der Veens Zinnebeelden oft Adams-appel (1642), een embleembundel die veel inspiratie ontleent aan het dagelijkse leven. Uitgaande van Schabaeljes Emblemata Sacra behandelt Van der Coelen het genre van de prentenbijbel. Aan de hand van emblematische fabelboeken interpreteert Smith de dieren op Cornelis van Haarlems schilderij De Zondeval. Volgens Wade droegen Simon de Pas en Karel van Mander III bij tot de bekendheid van de Nederlandse emblematatraditie in Skandinavië door hun aandeel in de festiviteiten georganiseerd door Christian IV in 1634. Astington bekijkt de lotgevallen van enkele op Vaenius geïnspireerde prenten uit Hollars Emblemata Nova. Teyssandier benadrukt de eigen inbreng van De Gomberville in zijn Franse bewerking van Vaenius' Quinti Horatii Flacci Emblemata. Fabri onderzoekt welke emblemata model stonden voor de decoratie van drie kabinetten en Höpel doet hetzelfde met versieringen op achttiende-eeuwse kasten uit Noord-Friese boerderijen. Het enige wat ontbreekt aan deze rijke bundel is een index. H. Meeus | |
W. Fritschy. Gewestelijke financiën ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Deel 1: Overijssel (1604-1795). Den Haag, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, 1996. (Kleine Serie nr. 86.) 368 pp. ISBN 90-5216-088-0. f 90,-.
| |
[pagina 165]
| |
De kern van de boeken bestaat uit een uitgebreide beschrijving van het bronnenmateriaal en de presentatie van cijfers omtrent de financiën van het betreffende gewest. Bij iedere tabel is een zeer gedetailleerde verantwoording opgenomen. Hierin wordt onder meer beschreven hoe de diverse kolommen zijn berekend, hoe afzonderlijke posten van de overheidsrekeningen zijn geclassificeerd, op welke grondslag belastingen werden geïnd en hoeveel en tegen welke rente geld werd geleend. Naast de totale inkomsten en uitgaven geven de tabellen een overzicht van de herkomst van de middelen en de bestemming van de uitgaven van de gewestelijke overheid. Dit betreft zowel de verdeling van inkomsten en uitgaven over een beperkt aantal grote categorieën (bijvoorbeeld de som van de generale middelen, uitgaven aan tractementen en legerlasten, enzovoorts) als gedetailleerde tabellen met de opbrengst van afzonderlijke middelen en uitgaven aan individuele posten. Hierbij is bovendien een onderscheid gemaakt tussen de provinciale en de generale middelen en lasten. Het mooiste van het project is dat de gebruiker van het bronnenmateriaal niet gedwongen is het cijfermateriaal alsnog in te voeren, maar dat alle gegevens van het internet gehaald kunnen worden (www.inghist.nl/rgp/eindbest/gewest/bestand.htm). Zo wordt een schat aan statistische gegevens ontsloten die uiteindelijk de gehele Republiek zal beslaan en daarmee ongetwijfeld onderzoek naar de vroegmoderne periode nieuw leven zal inblazen. E. Horlings | |
Th. Neukirchen. Inscriptio. Rhetorik und Poetik der scharfsinnigen Inschrift im Zeitalter des Barock. Tübingen, Max Niemeyer Verlag, 1999. 298 pp. ISBN 3-484-18152-4. DM 92.Als we Thomas Neukirchen mogen geloven, was de zeventiende eeuw bij uitstek de periode van de epigrafische kunst, omdat een grote hoeveelheid ‘inscriptiones’ (opschriften en inschriften) werd vervaardigd. Het gaat in de studie van Neukirchen dan met name om de ‘inscriptio arguta’, een metrische prozatekst met een vernuftige inhoud en een gecentreerde vorm (hier wordt met ‘inscriptio’ dus niet ‘boektitel’ bedoeld in welke zin J.C. Scaliger de term gebruikt, noch het ‘motto’ uit de emblematische kunst). Dit genre, dat in driedimensionale vorm (namelijk als echte inscripties in steen) uiteraard al in de Oudheid en de Middeleeuwen bestond, wordt in de eerste decennia van de zeventiende eeuw door toedoen van Emanuele Tesauro nieuw literair leven ingeblazen, wanneer inscriptiones in al dan niet gedrukte vorm als scherpzinnig genre voor de intellectuele bovenlaag worden vervaardigd. Vanaf omstreeks 1650 vinden we ook theoretische onderbouwing in allerlei rhetorica's en poëtica's. Neukirchen gaat vrijwel uitsluitend op het Duitse circuit in en noemt onder andere de Latijnse theorie van Jakob Masen (Ars nova argutiarum, 1649), Christian Weise en Daniel Morhof, Tesauro's Cannocchiale Aristotelico (1654), en Duitstalige verhandelingen van Harsdörffer, Birken, Weise, Riemer en Hallbauer. Na 1750 verdwijnt de literaire inscriptio even snel als zij opgekomen is. Deze teloorgang wordt verklaard uit vigerende kritiek op de ‘Argutia-Bewegung’ (met haar scherpzinnige, elitaire tekstsoorten) en door de veranderde verhouding tussen geleerdheid en literauur. We hebben hier te maken met een zeer bijzondere, in zekere zin met het epigram en het apophthegma verwante tekstvorm, waarvan ook in de Nederlanden voorbeelden te vinden (moeten) zijn. Mogelijke gebruiksplaatsen zijn, naast literaire teksten, de schilder- en prentkunst, architectuur, opschriften bij feesten en ceremoniën, de numismatiek en herdenkingstekens (bijv. grafschriften). Belangrijk kenmerk is niet alleen het scherpzinnige karakter maar ook het visuele aspect: de vorm (korte, gecentreerde regels, overigens zonder dat de lengte van de inscriptio is afgegrensd). Bij het uitwerken van beide kenmerken bouwt de studie van Neukirchen duidelijk voort op John Sparrows Visible words. A study of inscriptions in and as books and works of art (Cambridge 1969). Minder dan Sparrow had gedaan, tracht Neukirchen het internationale discours te doorgronden. Het uitdiepen van de louter Neolatijnse en Duitse bronnen is op zich te verdedigen (en biedt ook een goed inzicht in de achtergrond bij het genre), maar de studie had aan belang gewonnen wanneer de auteur kort op de Franse, Italiaanse, Spaanse en Engelse situatie in de zeventiende eeuw was ingegaan. Ik weet overigens niet of de beschrijving van de theorie rond de inscriptio arguta met die geografische uitbreiding veel gewonnen zou hebben. In ieder geval weet Neukirchen dit opmerkelijke genre bijzonder doeltreffend en verhelderend te beschrijven. J. Jansen | |
[pagina 166]
| |
S. Koslow. Frans Snijders. Stilleven- en dierenschilder 1579-1657. Vert, uit het Engels door H. Devisscher. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1999. 376 pp. ISBN 90-6153-344-9. BEF 4900.In 1989 verscheen in München een kritische catalogus van het werk van Frans Snijders. Hella Robels' boek Frans Snijders. Stilleben- und Tiermaler, 1579-1657, bezit alle kwaliteiten van de traditionele catalogue raisonné. Zowat 260 schilderijen en 90 tekeningen worden grondig geanalyseerd en in verband gebracht met het werk van navolgers en tijdgenoten. Susan Koslow ging de uitdaging aan om op basis van dit standaardwerk de persoonlijkheid en het werk van Snijders in een bredere context te plaatsen. In een inleidende biografie schetst ze de maatschappelijke achtergrond van de schilder. Frans Snijders was de zoon van een wijntavernier en kwam, evenals zijn beide jongere broers Cornelis en Michiel, in het artistieke milieu terecht. In 1602 werd hij vrijmeester om daarna enkele jaren in Italië door te brengen. In het voorjaar van 1609 keerde hij voorgoed terug naar de Nederlanden. In 1611 huwde de stillevenschilder met Margaretha de Vos, zus van de vooral als portretschilder actieve Cornelis en van de dierenschilder Paul de Vos. Eind 1620 kocht Snijders een riante woning in de prestigieuze Antwerpse Keizerstraat. Voor dit pand bestelde hij bij de jonge Anton Van Dyck zijn eigen portret en dit van zijn echtgenote; de kundige ambachtsman poseert als een volleerde aristocraat. Tegen de achtergrond van zijn maatschappelijke positie plaatst Koslow het hele scala van zijn artistieke productie. In negen afzonderlijke hoofdstukken analyseert ze de verschillende thema's die karakteristiek zijn voor zijn oeuvre. Naast het stilleven komt het fruitstilleven, de guirlande, het dierenstuk, het jachttafereel, de fabelvoorstelling, het met dieren bevolkte genrestuk, de neerhofscène en het vogelconcert evenals het arend- en het slangenmotief aan bod. Voor elk ‘subthema’ gaat ze de herkomst van het gegeven na en positioneert ze Snijders ten opzichte van het creatieve genie Rubens. Volgens Koslow was het vooral Rubens die nieuwe picturale thema's, zoals het dramatische dierenstuk of de verbeelding van fabels, introduceerde maar was het Snijders die het genre populariseerde. Diepgaande studie van de samenwerking tussen Rubens en Snijders bevestigt trouwens dit uitgangspunt. Het meest originele aspect van Koslows boek schuilt in de contextuele aanpak. De introductie van Snijders' stillevens gaat gepaard met een uitvoerige doorlichting van het verschijnsel ‘voedsel’ in het zeventiende-eeuwse leven van alledag. De barokke belangstelling voor de geprononceerde weergave van de ‘vruchten der aarde’ wordt gelieerd aan de contemporaine interesse voor buitenhuizen, moestuinen, boomgaarden en hovenierskunst. Het door teksten van zowel Horatius als Vergilius geïnspireerde enthousiasme over de ‘Dapes inemptae’ (de ongekochte eetwaren of eetwaren van ‘eigen bodem’) vond een exponent in een nieuw schilderkunstig genre. Eigentijdse literatuur in verband met eetgewoonten en tafelmanieren werpt eveneens een bijzonder licht op de overvloedige picturale oogst. De samenstelling van het menu gebeurde met overleg en men ging ervan uit dat een gezonde voeding de basis vormde voor een goede lichamelijke conditie. In het spoor van Pythagoras werd, volgens Koslow, reeds in de zeventiende eeuw een discussie gevoerd rond het gebruik van vlees in het dagelijks menu. Hierbij dient evenwel opgemerkt te worden dat vooral Engelstalige literatuur uit de latere zeventiende eeuw het dispuut heeft verlevendigd en dat de aanwezigheid van de topic ‘vegetarisme’ in de ‘Diateticon’ (1627) van de door Rubens geportretteerde arts Ludovicus Nonnius niet volstaat om enige preoccupatie met het onderwerp te suggereren. Eén van de belangrijkste en meest uitvoerige paragrafen uit het boek is gewijd aan de vier monumentale Markttaferelen uit de Hermitage in Sint-Petersburg. Totnogtoe ging men er steeds van uit dat de Brugse bisschop Antoon Triest de opdrachtgever was van dit ambitieuze tussen 1618 en 1621 te dateren ensemble. Door een nauwgezette reconstructie van de herkomst van de doeken is Susan Koslow in staat te bewijzen dat de wild-, vis-, fruit- en groentenmarkten werden besteld door Jacques van Ophem, die tussen 1614 en 1647 ‘receveur général des domaines du roi au quartier de Bruxelles’ was. In 1707 wordt de reeks beschreven als aanwezig op de tweede verdieping van het Hotel van Ophem aan de Brusselse Nieuwstraat. De in 1625 geadelde opdrachtgever is representatief voor een burgerlijke elite met aristocratische ambities. Niet toevallig koos hij voor een thematiek waarin hij meende de belangstellingssfeer van ‘the leisure class’ te kunnen herkennen. De periode van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) droeg bij tot een economische heropbloei die handel, nijverheid en landbouw ten goede kwam. Adel en hogere burgerij genoten van de toe- | |
[pagina 167]
| |
genomen welvaart die perfect werd gevisualiseerd in de nieuwe vormen van het statische ‘nature morte’ of het meer dynamische dierenstuk. Koslow slaagt er bijzonder goed in het multifunctionele van de verschillende genres toe te lichten. Op grond van een interdisciplinaire benadering waarbij ze inzichten verwerkt uit de toenmalige filosofie, literatuur, geneeskunde en dieetleer, tracht ze te achterhalen welke motieven de populariteit van het fruit-, vruchtenen dierenstuk in de hand hebben gewerkt. Haar globale visie maakt duidelijk dat de concentratie op ‘aardse goederen’ een dieperliggend antropocentrisme illustreert en dat opdrachtgevers, gaande van de Spaanse koning Filips IV tot de Antwerpse handelaar Cornelis van der Geest, graag dieperliggende ethische en wetenschappelijke problemen in de schilderijen thematiseerden. Al is het boek hier en daar wat al te weinig hypothetisch in de vraagstelling, het getuigt van een brede visie op het profiel van de zeventiende-eeuwse cultuurdrager. K. van der Stighelen | |
J. Briels. Vlaamse schilders en de dageraad van Hollands Gouden Eeuw 1585-1630. (Biografieën als bijlage.) Amsterdam/Antwerpen, AUP/Mercatorfonds, 1997. 432 pp. ISBN 90-6153-399-6. 4900 BEF.In 1987 publiceerde Dr. Jan Briels zijn magistrale boek Vlaamse schilders in de Noordelijke Nederlanden in het begin van de Gouden Eeuw 1585-1630. Hij bracht met dit werk het hoogtepunt van zijn talrijke diepgravende onderzoekingen naar de rol die de uit Brabant en Vlaanderen afkomstige emigranten hebben gespeeld bij het tot stand komen van de culturele hoogbloei van de Hollandse Gouden Eeuw. Dit boek werd door Briels opgevat als een soort van alternatieve geschiedenis van de schilderkunst in de Noordelijke Nederlanden helemaal bij het prille begin van de Gouden Eeuw, en meer bepaald, zoals uit de ondertitel van het werk mag blijken, in de periode die besloten ligt tussen 1585 en 1630. Van meet af aan was het de bedoeling van de auteur dat dit vooral stijlkritische exposé zou worden vervolledigd met een deel dat de biografische gegevens over de relevante schilders moest bevatten. Omstandigheden hebben met zich meegebracht dat dit biografisch aanhangsel pas tien jaar later kon worden uitgegeven. Eigenlijk vormen Biografieën van Vlaamse schilders in Holland (p. 291-410) slechts een - zij het zeer uitvoerig - hoofdstuk van het boek. Zij worden voorafgegaan door een reeks kortere hoofdstukken, waarin binnen het verband van de diverse genres en thema's de grote stilistische en iconologische krachtlijnen van de kunsthistorische evolutie van de Noord-Nederlandse schilderkunst worden besproken. Die op het eerste gezicht vreemd lijkende indeling werd kennelijk mede gestuurd door verkoopstrategische overwegingen van de uitgever. De biografieën zijn echter van uitzonderlijke betekenis. Met aan de perfectie grenzende nauwkeurigheid presenteerde Briels hier een alfabetisch geordende verzameling van korte levensbeschrijvingen van alle schilders die tussen 1585 en 1630 voorgoed of voor een beperktere tijd waren gevestigd in de Noordelijke Nederlanden en ofwel afkomstig waren uit het Zuiden, ofwel in het Noorden waren geboren uit Vlaamse of Brabantse ouders. Dit onderdeel van Briels' boek vormt een hoogst belangwekkende aanvulling op de reeds voorhanden zijnde biografische lexica waarin Nederlandse kunstenaars zijn opgenomen, omdat het mede gebaseerd is op door de auteur zelf ondernomen archiefonderzoek en waarvan de resultaten hier voor het eerst worden gepubliceerd. Met Briels' overige publicaties zal hopelijk ook dit boek bijdragen tot verdere herziening van een tot nog toe te veel vanuit eng Belgisch/Vlaams of Hollands standpunt bekeken geschiedenis van de kunst van de zeventiende-eeuwse Nederlanden. H. Vlieghe | |
J.N.J. Schillings. Het tolerantiedebat in de franstalige geleerdentijdschriften uitgegeven in de Republiek der Verenigde Provinciën in de periode 1684-1753. Maarssen, APA-Holland, 1997. XXII + 352 pp. ISBN 90-302-1037-0. € 38 (ex VAT).Dit boek verschijnt in een door het Pierre Bayle Instituut te Nijmegen uitgegeven reeks, voor liefhebbers van de intellectuele geschiedenis herkenbaar als de blauwe boekenserie van APA. In deze reeks spelen de Europese intellectuele betrekkingen en de ontwikkeling van de tolerantiegedachte een belangrijke rol, zodat het ook als proefschrift verschenen boek van Schillings er goed tot zijn recht komt. Schillings biedt een tamelijk minutieuze analyse van recensies van boeken uit het omvangrijke Europese tolerantiedebat, voor zover die door één | |
[pagina 168]
| |
van de 23 in de Republiek uitgegeven Franstalige tijdschriften tussen 1684 en 1753 werden geplaatst. Het gaat daarbij om een kleine 250 recensies, waarvan ruim zestig vóór 1700 verschenen, naast zo'n veertig oorspronkelijke tijdschriftartikelen. Het corpus van teksten dat Schillings bespreekt, geeft het verloop van en allerlei variaties binnen het journalistieke tolerantiedebat goed weer. De grotendeels Hugenootse recensenten die hij de revue laat passeren waren vogels van diverse pluimage, maar de meesten namen een kritische houding aan tegenover de gevestigde kerken, en waren dus warme pleitbezorgers van de tolerantie-idee. De opzet van het boek is eenvoudig. Na de inleiding volgt een hoofdstuk waarin Schillings het tolerantiedebat in zijn historische context plaatst. Tevens gaat hij aan de hand van een casus na, in hoeverre de religieuze achtergrond (orthodox dan wel heterodox) van de journalisten bepaalde opvattingen over de verdraagzaamheid in de hand werkte. Daarna volgt het centrale deel van de studie: een hoofdstuk over de civiele en een hoofdstuk over de kerkelijke tolerantie. In deze hoofdstukken zet Schillings de opvattingen over verdraagzaamheid in elk van de tijdschriften op een rij. Bovendien maakt hij dwarsdoorsneden door het gehele tolerantiedebat aan de hand van enkele belangrijke thema's: enerzijds de receptie van Bayles Commentaire philosophique (1686) en Lockes Reasonableness of Christianity (1695), anderzijds de houding ten aanzien van religieuze minderheidsgroeperingen, het gezag van belijdenisgeschriften en het irenische streven tussen calvinisten en lutheranen. Belangrijk is het feit dat Schillings zich methodisch aansluit bij het door tijdgenoten frequent gebruikte onderscheid tussen kerkelijke en civiele tolerantie; zijn benadering is daardoor uitermate historisch van aard. Anderzijds onderneemt de auteur geen noemenswaardige poging om het onderscheid als zodanig kritisch te analyseren en de betekenis ervan binnen het toenmalige Europese tolerantiedebat nader te bepalen. Dat neemt niet weg dat dit overzichtelijke boek een welkome aanvulling is op het groeiend aantal detailstudies over het tolerantiedebat en de tolerantiepraktijken van de vroegmoderne tijd. J. van Eijnatten | |
H. Duits en T. van Strien (eds). Rhetoric, Rhetoricians and Poets. Studies in Renaissance Poetry and Poetics. Marijke Spies. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1999. 169 pp. ISBN 99-5356-400-4. f 39,50.Bij het afscheid van Marijke Spies als hoogleraar Nederlandse letterkunde tot 1770 aan de Vrije Universiteit verscheen deze bundel met twaalf door haar zelf geselecteerde Engelse artikelen, die eerder gepubliceerd werden in buitenlandse tijdschriften en bundels. Twee bijdragen (1 en 4, en niet 1 en 3 zoals de inleiding aangeeft) werden uit het Frans vertaald. Terecht is veel plaats ingeruimd voor het grensverleggend gebleken onderzoek van Spies op het terrein van de rhetorica. Als personificatie prijkt de welsprekendheid dan ook in al haar weelderige naaktheid, ofwel de waarheid die ze dienen moet, op de omslag. Zoals Spies heeft aangetoond stond de relatie tussen rhetorica en literatuur ter discussie. Diende ze ter opbouw van een doorwrochte argumentatie of waren juist andere aspecten van deze ars relevant, en hoe verhielden dergelijke verschillen in inzicht en werkwijze zich tot de aldus uitgedragen opvattingen? Deze problematiek blijkt niet alleen uit de voorbeeldige rhetorische analyses van lofdichten van Ronsard en Vondel, maar ook uit de meer algemene opstellen. Die handelen onder meer over de argumentatietechniek in Franse moraliteiten, over Scaligers poëtica of diens invloed in de Nederlanden, en natuurlijk over het literaire discours hier te lande, met als belangrijk referentiepunt de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier. Verder komen nog nauwelijks belichte onderwerpen aan de orde, zoals Amsterdamse schooloraties en het doopsgezinde aandeel in de literatuur. Het opstel over vrouwen en literatuur, een onbewerkte voordrachtstekst, bevat teveel elementaire informatie om harmonieus binnen deze bundel te passen. Naast een register bevat het boek een overzicht met in totaal negentig publicaties van Spies vanaf 1973 tot 1999. Helaas is het door haar met Frijhoff vervaardigde prachtboek Bevochten eendracht daarin niet meer vermeld. Wel is een enkele recensie opgenomen, maar op welke grond blijft onduidelijk. Verder zij hier vermeld dat men voor een correcte bronvermelding van opstel 5 de bibliografie (nr. 50) moet raadplegen. Spies' bundel maakt overtuigend duidelijk dat de literaire ontwikkelingen binnen de Nederlanden én | |
[pagina 169]
| |
binnen de Republiek der Letteren in onderling verband beschouwd moeten worden. Het is verheugend dat een breed internationaal publiek nu met haar stimulerende onderzoeksresultaten kennis kan maken. A.C.G. Fleurkens | |
Om de wereld. De eerste Nederlandse omzeiling van de wereld onder leiding van Olivier van Noort, 1598-1601. Vertaald, geannoteerd en ingeleid door V. Roeper en D. Wildeman. Nijmegen, SUN, 1999. 198 pp. ISBN 90-6168-683-0. f 39,50.Where were you on the eve of the new millennium (which, for convenience's sake, we'll consider 31 December 1999)? As the sixteenth century ticked to a close, Olivier van Noort found himself exposed to some of the most vicious elements on the planet, at the mercy of a ‘harde westen ... storm’ that had seized his ship from the swirling waters of the Straits of Magellan (‘ons anker hield het niet’) and threatened to throw it into the embankment. The first ever Netherlander to circumnavigate the globe, Van Noort celebrated New Year's Day 1600, one imagines, with a very severe hangover. Van Noort's voyage, like so many others of his day, was remarkably dramatic. After leaving Rotterdam in July 1598, the two-ship, two-yacht fleet sailed south into the summer heat and toward the equator. During a brief refreshment stop on the Ilha do Principe, a small Dutch party was ambushed by the Portuguese and the admiral's brother was murdered. As they had failed to gather much- and much-needed-fresh fruit, crew members soon began dropping likes flies from scurvy. Crisscrossing the Atlantic in search of provisions, the Dutch landed briefly in Brazil, where a native attack inflicted further losses. Next, the vice admiral of the fleet - Van Noort's one-time friend and partner, Jacob van Ilpendam - was tried for crimes unnamed, convicted by the ‘krijgsraad’, and then abandoned on a barren split of land, with only ‘wat brood en wijn’. And all of this preceded the horrific passage of the Straits, which took the much weakened fleet 117 days. On leap day 1600, the Dutch finally touched the Pacific. From there Van Noort sailed north and, following some skirmishes with the Spanish, west to the Philippines (more skirmishes), onward to the East Indies (a rare trade opportunity), and home to Holland. Of the 248 men who left, a mere 45 disembarked with Van Noort in Rotterdam. Their profit? Negligible when measured in monetary terms (one ton of Borneo pepper), though from a literary perspective, quite substantial. Van Noort's narrative became one of the most popular of the seventeenth century - second only to Bontekoe's in the travelogue-rich period 1640-1700. Though the text was published in 1926 by the Linschoten Vereeniging, this new edition should do much to extend its popularity.Ga naar voetnoot1 Roeper and Wildeman have ‘translated’ the narrative into modern Dutch (a seemingly strange operation for this non-native reader) and added an introduction that offers substantial context: not only for the journey itself (for which the next remains the chief source), but also its prelude and aftermath (for which source material has been uncovered). This handsomely produced edition, with original illustrations and superb maps, should prolong Van Noort's adventure well into the twenty-first century. B. Schmidt | |
Anthonis Duyck. De slag bij Nieuwpoort. Journaal van de tocht naar Vlaanderen in 1600. Vert. V. Roeper. Inl. en ann. Wilfried Uitterhoeve. Nijmegen, SUN, 2000. 103 pp. ISBN 90- 6168-965-1. f 34,50.Als advocaat-fiscaal van de Raad van State maakte Anthonis Duyck in juni en juli 1600 de expeditie naar Duinkerken mee, waarvan hij kort nadien een beschrijving gaf. De latere verheerlijking van de slag bij Nieuwpoort in de historiografie en de beeldende kunst maakt het droge en zakelijke relaas van Duyck des te meer welkom. Al zijn politieke en militaire aantekeningen zijn in drie delen in 1862-1866 uitgegeven. Daaruit is het gedeelte betreffende de tocht in Vlaanderen nu hertaald in hedendaags Nederlands doorVibeke Roeper en toegelicht door Wilfried Uitterhoeve. De hertaling, opgedeeld in korte zinnen, leest uitstekend. Een enkele keer zit de vertaalster er naast: het Brugse Vrije is abusievelijk geïnterpreteerd als ‘deze Vrije Gewesten’ (blz. 40). De verzorgde uitgave, waarin een enkel ‘de Spanjolen’ de inleiding ontsierd, is voorzien van heldere afbeeldingen en duidelijke kaarten. Treffend is de nuchterheid en directheid van de be- | |
[pagina 170]
| |
vindingen van Duyck. Hij prijst en laakt zowel prins Maurits c.s. als de heren Staten om hun goede en hun slechte daden. Zo stelt hij de slechte terreinkennis aan de kaak, het ontbreken van kaarten (!) en de veronachtzaming van de bewegingen van de vijand. Veel te optimistisch waren de verwachtingen van de Staten ten aanzien van de mogelijkheden in het Zuiden: de contributies of brandschattingen brachten niets op en de publieke opinie was helemaal pro-Brussel. Duyck beoordeelt de overwinning als een heerlijke zege voor Maurits - zege op de in open veld onoverwinnelijk geachte Spanjaarden - maar laat er geen misverstand over bestaan dat het kantje boord is geweest. Hij vermeldt ook de teleurstelling dat van deze overwinning militair geen profijt kon worden getrokken. De belegering van Nieuwpoort was vergeefs, zowel door de waterrijke gesteldheid van het terrein, als door de aanwezigheid van de koninklijke troepen, waardoor de stad niet omsingeld kon worden. Ingesloten tussen het vijandelijke leger, de zee en Oostende, was een geordende terugtocht toen het hoogst haalbare. De onopgesmukte en nuchtere beoordeling van Duyck vormt andermaal een aansporing om oorspronkelijke bronnen als deze telkens opnieuw erbij te nemen, waarvoor een hertaling als deze bijzonder geschikt is. A. van der Lem | |
L. Dorsman. 1600: Slag bij Nieuwpoort. Hilversum, Verloren, 2000. 88 pp. ISBN 90-6550-451-6. f 19,90.Het vierde eeuwjaar van de slag bij Nieuwpoort was voor Uitgeverij Verloren aanleiding dit thema op te nemen in haar reeks ‘Verloren Verleden’. Als auteur is Leen Dorsman aangezocht, die wij op dit terrein nog niet kenden. Hij opent zijn betoog met een uitweiding over de geringe kennis van de geschiedenis vandaag de dag en het functioneren daarin van ‘1600: Slag bij Nieuwpoort’ als collectieve herinnering. Het verhaal van de militaire gebeurtenissen van de tocht (nipte overwinning, niet gevolgd door terreinwinst) wordt gevolgd door korte, eigenlijk te summiere beschouwingen over de voorafgaande Opstand en de erop volgende Republiek. Uitgebreider en daarmee interessanter zijn de twee laatste hoofdstukken. In dat over het leger gaat de auteur wat dieper in op de denkbeelden betreffende de zogenaamde militaire revolutie van de zeventiende eeuw. Dat over de slag bij Nieuwpoort in de historiografie en beeldvorming laat zien hoe het nageslacht de veldslag hoger prees dan tijdgenoten in hun nuchterheid deden. Met name de weergave door Everard van Reydt vond navolging in de latere geschiedschrijving. Zoals de andere deeltjes in de serie is ook deze aflevering aardig geïllustreerd. Afbeeldingen en beknoptheid maken het vooral geschikt voor middelbare scholieren; de hedendaagse kennis van de geschiedenis zal er niet door toenemen. A. van der Lem | |
W.A. van Ham. Macht en gezag in het Markiezaat. Een politiek-institutionele studie over stad en land van Bergen op Zoom (1477-1583). Hilversum, Verloren, 2000. 480 pp. ISBN 90-6550-081-2. f 65,-.Dit proefschrift is het resultaat van een leven lang onderzoek in de archieven van Bergen op Zoom. Aan het einde van een loopbaan als stadsarchivaris besloot de auteur met een studie geschiedenis in Nijmegen te beginnen; na zijn afstuderen in 1994 zette hij zich aan het schrijven van dit boek. De jarenlange preoccupatie met het onderwerp is zichtbaar in de bibliografie: daar beslaat de lijst van publicaties van de auteur zelf meer dan drie pagina's. Het boek geeft een uiterst gedetailleerd beeld van (onder meer) de verhouding tussen de markiezen en de landsheer, de regelgeving en de rechtspraak, de financiën en de waterstaat, de armenzorg en kerkelijke aangelegenheden. Het voordeel van de jarenlang opgebouwde kennis is evident: de vele details van de institutionele geschiedenis, aangetoond met een of meerdere archiefverwijzingen, vinden hun plaats in de overzichtelijk gerangschikte hoofdstukken. De overdaad aan kennis heeft echter ook een nadeel. De auteur stelde zich weliswaar ten doel om na te gaan of er verband was tussen de geschiedenis van het markiezaat en de gelijktijdige veranderingen in machtsverhoudingen op centraal/nationaal niveau, maar juist de connecties met ontwikkelingen elders raken nogal ondergesneeuwd. Door de uitputtende beschrijvingen bevat dit boek echter enorm veel informatie, die voor een ieder die zich bezighoudt met lokale geschiedenis of met de geschiedenis van de late vijftiende en de zestiende eeuw interessant kan zijn. Bijzonder is ook de Bergense versie van de beginperiode van de Nederlandse Opstand. Bovendien bevat de studie een verwijzing naar een gedeeltelijke prosopografie van | |
[pagina 171]
| |
de bestuurlijke bovenlaag die via de website van de uitgever opvraagbaar is. M.C. 't Hart | |
F. van Dooren. Geschiedenis van de klassieke Italiaanse letterkunde. Amsterdam, Querido, 1999. 420 pp. ISBN 90-253-0868-6. f 89,95.De mooi uitgegeven Geschiedenis van de klassieke Italiaanse letterkunde van Frans van Dooren, die al enkele decennia actief is als gewaardeerd vertaler van Italiaanse literaire teksten, bevat een chronologisch overzicht van de belangrijkste figuren en stromingen in de Italiaanse literatuur van de dertiende tot en met de zeventiende eeuw. Blijkens de achteraan in het boek opgenomen Verantwoording liet de auteur zich bij het schrijven van dit boek vooral inspireren door de befaamde, in 1870 verschenen Storia della letteratura italiana van Francesco De Sanctis, een werk dat - aldus Frans Van Dooren - een voorbeeld is van een vorm van literatuurgeschiedschrijving die ‘kennis’ en ‘hartstocht’ combineert (p. 371). Kwaliteiten als ‘kennis’ en ‘hartstocht’ kunnen ook moeilijk ontzegd worden aan het werk van Van Dooren; vooral de hoofdstukken gewijd aan de maggiori (Dante, Petrarca, Boccaccio, Ariosto, Machiavelli en Tasso) bieden telkens in een twintigtal bladzijden een heldere inleiding op leven en werk van de betreffende auteurs. De andere hoofdstukken en paragrafen waarin een overzicht wordt geboden van genres en stromingen vallen soms - noodgedwongen - nogal beknopt uit, en worden af en toe wat opsommerig. Een in het oog springend kenmerk van dit boek is wel het grote aantal waardeoordelen waarmee de auteur zijn betoog doorspekt: Van Dooren taxeert de besproken teksten en auteurs voortdurend op hun literaire waarde, waarbij de norm een harmonieus en organisch samengaan van ‘vorm’ en ‘inhoud’, van innerlijke bezieling en uiterlijke schoonheid is (vgl. o.a. het oordeel over de Divina commedia, p. 59). Wie enigszins thuis is in de Italiaanse literatuurhistoriografie raadt ook zonder de Verantwoording achteraan in het boek wel waar Van Dooren de mosterd haalt: ettelijke van dergelijke passages kunnen zo uit de Storia della letteratura italiana van De Sanctis komen. Onder invloed van zijn negentiende-eeuwse voorbeeld (maar wellicht evenzeer door zijn eigen smaak en activiteiten als literair vertaler) slaat de balans tussen kennis en hartstocht bij Van Dooren soms wel erg sterk door naar dit laatste, waarbij de auteur grossiert in pasklare oordelen en oordeeltjes (‘een mislukking’, ‘oppervlakkig’, ‘boordevol ballast’, enz.), en af en toe nogal schoolmeesterachtig uit de hoek komt. Zijn waardeoordelen in een literatuurgeschiedenis dan uit den boze? Het probleem is eigenlijk vooral dat dit soort oordelen vaak nogal apodictisch geformuleerd wordt. En hiermee zitten we bij een belangrijk euvel van dit boek: aan Van Doorens Geschiedenis lijkt een nauwelijks gethematiseerde statische, normatieve en gedecontextualiseerde visie op literatuur ten grondslag te liggen: literatuur als een tijdloos pantheon van Klassieken (vgl. de verantwoording van het adjectief ‘klassiek’ in de titel, p. 371), een overzichtelijk geheel van auteurs en teksten, te beoordelen op grond van een aantal algemeen geldende normen. Deze statische visie op literatuur wordt o.a. geïllustreerd door de zeer geringe aandacht voor de - soms wel erg wisselvallige - waarderingsgeschiedenis van de zogenaamde maggiori. De relatief weinig uitgewerkte literair-historische contextualisering, in combinatie met romantische normen als ‘originaliteit’ en ‘authenticiteit’, speelt de auteur ook elders parten: teksten worden al te zelden begrepen vanuit hun specifieke literair-historische referentiekader, en daardoor nogal vaak letterlijk genomen (dat is o.a. het geval met het topos van de innamoramento sacro bij Dante, Petrarca en Boccaccio, of bij de scabreuze verhalen uit de Decameron, die worden gezien als een uiting van de tolerantie van humanisme en Renaissance, wat op zijn zachtst gezegd niet de enig mogelijke interpretatie is). Dit alles neemt niet weg dat Frans van Doorens Geschiedenis van de klassieke Italiaanse literatuur nog meer dan voldoende ‘kennis’ bevat om het tot een nuttig en - dankzij titelregister en register van persoonsnamen - makkelijk consulteerbaar referentiewerk te maken voor al wie op zoek is naar bondige informatie over de Italiaanse ‘klassieken’. B. Van den Bossche | |
[pagina 172]
| |
N. Golvers (ed.). The Christian Mission in China in the Verbiest Era. Some Aspects of the Missionary Approach. Leuven, Leuven University Press/Ferdinand Verbiest Foundation, 1999. 114 pp. (Louvain Chinese Studies, dl. VI). ISBN 90-6186-996-X. € 14,75.De Leuvense stichting die zijn naam ontleent aan de Vlaamse jezuïetenmissionaris Ferdinand Verbiest (1623-1688) heeft, sinds zij in 1994 begon met een reeks aan China gewijde studies, thans een zesde deel gepubliceerd, opnieuw in een typografisch aantrekkelijke uitgave. Deze bundel bevat zes studies van auteurs uit Nederland, België, de Verenigde Staten en China. Vijf ervan hebben betrekking op facetten uit leven en werk van Verbiest. Ad Dudink en Nicolas Standaert SJ analyseren een (onvolledige) kopie van de Chinese vertaling van Latijnse commentaren op Aristoteles, die in 1683 aan de keizer werd aangeboden. Noël Golvers bestudeert de ontstaansgeschiedenis van hetzelfde werk. John Witek SJ gaat in op een tractaat over het sacrament van de biecht van de hand van Verbiest. De receptie van het werk van Verbiest door Chinese geleerden tijdens de Kangxi-Quianlong-regering vormt de inhoud van een bijdrage van Xu Haisong, terwijl zijn landgenoot Han Qi de rol van het astronomisch bureau in de katholieke missie ten tijde van de Qing Periode beschrijft. Een tweede bijdrage van Golvers tenslotte gaat in op de missionaire werkwijze van de Maastrichtse jezuïet François de Rougemont (1624-1676) in Chanshu, Jiangnan (1661-1676). Deze bundel vormt een proeve van de uitstekende kwaliteit, die hedendaagse sinologen leveren ten aanzien van de unieke wijze waarop de jezuïeten in China ‘inculturatie’ gestalte wisten te geven. De Westvlaming Ferdinand Verbiest kan daarbij tot de grootsten onder hen gerekend worden. P. Begheyn | |
J.P. Guépin. De rozen welken snel... of Straks krijg je stoppels. Liefdespoëzie voor knapen en meisjes. Amsterdam, Van Gennep, 2000. 160 pp. ISBN 90-5515-247-1. f 34,90.In De rozen welken snel dist Jan Pieter Guépin op zijn onnavolgbare wijze de lezer liefdespoëzie voor knapen en meisjes op. In het voorbijgaan zet hij enkele mandarijnen op zwavelzuur. Nu worden Kenneth Dover (‘Greek homosexuality’, Guépin bestrijdt, als Patzer voor hem, dat Griekse pederastie en moderne homofilie niet gelijkgesteld mogen worden) en Martha Nussbaum (‘genderstudies’, ‘ze blijft steken in geslachtelijk essentialisme’) gefileerd. De geschiedenis van dit boekje gaat terug tot 1995 toen Guépin een lezing hield op een Utrechts Renaissance Colloquium ‘Oud en lelijk’ die al de titel droeg ‘De rozen welken snel’. Daarin besprak hij de drie verleidingsargumenten die er bestaan voor het veroveren van de geliefde: ik ben zo ongelukkig, help me; straks ben jij ongelukkig, want oud en lelijk en onbemind; mogen we samen gelukkig worden. Met name het tweede argument heeft tot literatuur geleid, onder meer tot het paraklausithuron: het gedicht van de minnaar bij de gesloten deur (vgl. Bredero's ‘'s Nachts rusten meest de dieren’ en Piet Paaltjens' ‘Wel menigmaal zei de melkboer...’). De hoofdschotel van het boek wordt gevormd door vertalingen van vele gedichten, van Mimnermus tot Yeats, van Asclepiades via Catullus, Horatius en Ovidius tot Herrick. In vertalingen van deze dichters, maar ook in die van de metaphysical poet Andrew Marvell, de in de zeventiende eeuw zo bewonderde dichters Janus Secundus en Jacopo Sannazaro toont Guépin zich zeer vormvast. Verder neemt hij gedichten op van onder anderen Geerten Meijsing, Willem Kloos en Hendrik Marsman. In Guépiniaanse traditie wordt het onderhoudende boek besloten met een eigenzinnig register. De originele teksten zijn te lezen op het internet, namelijk de Heinsius-collectie op de home-page van de Universiteit Leiden, opleiding Nederlands (http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Latijn/Rozen.html). J. Bloemendal | |
M. van Vaeck en J. Verberckmoes. Trap op, trap af. Zeventiende-eeuwse presentaties van feest en vermaak in en rond het kasteel. Leuven, Peeters, 1998. 126 pp. ISBN 90-429-0695-2.Ter gelegenheid van de tiende Open Monumentendag Vlaanderen (met als thema ‘feest’) verscheen in 1998 een fraaie studie met de opmerkelijke titel: ‘Trap op, trap af’. Het boek laat aan de hand van onder andere archiefmateriaal, literaire teksten, boekillustraties en topografische prenten zien hoe de lage adel in de zeventiende-eeuwse Nederlanden zijn otium invulde met vermaak en rituelen en hoe deze feestcultuur aan de buitenwereld werd ge- | |
[pagina 173]
| |
toond. De titel refereert aan de bekende levenstrap, waarvan de treden staan voor levensfasen. Elke fase, van geboorte tot dood, kende haar eigen feesten en gebruiken. In dit rijk geïllustreerde boek komen onder meer het geboortefeest en de doopplechtigheid, kinderspelen, liefdestaferelen, het huwelijksfeest, de jacht, feestmaaltijden, sporten (o.a. het kaatsspel, schermen en paardrijden) en funeraire plechtigheden aan de orde. Al deze festijnen, ceremoniën en vrijetijdsbestedingen spelen zich af tegen de achtergrond van het kasteeldomein als behuizing van de lage adel. De lezer wordt door het onbekende, flamboyante en gekunstelde feestgedruis verrast, maar ook keer op keer aangenaam getroffen door het herkenbare: een uitstapje naar een uitzichtspunt, het leren lopen van een kind, een balspel in het park, omslachtigheden tijdens het huwelijksfeest. De breedte van het onderwerp en de zich niet verloochenende drang van de samenstellers om zoveel mogelijk aspecten van het onderwerp aan te stippen, leiden hier en daar misschien tot enige onverwachte sprongen en wendingen. Maar dat is gepaste levendigheid. Een verademing bij alle uiterlijke opsmuk vormt een enkel citaat uit P.C. Hoofts briefwisseling. Daar wordt naast alle vernuft toch ook heel even een oprecht, ongekleurd beeld getoond van hoe het kasteelleven werkelijk moet hebben gevoeld: de weinig gerieflijke ambstwoning en het plotselinge afzeggen van een vorstelijk bezoek waarbij alle voorbereidingen (en kosten) voor niets waren geweest. Kortom, een bonte verzameling teksten en plaatjes, op bewonderenswaardige wijze aan elkaar gepraat door de auteurs en mooi vormgegeven door An Beullens.
J. Jansen |
|