De Zeventiende Eeuw. Jaargang 16
(2000)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Rechtsculturen in Brabant en Brabantse rechtscultuur
| |
[pagina 56]
| |
Europa ligt derhalve op uniformering en internationalisering.Ga naar voetnoot4 Het begrip ‘regio’, dat in Europees verband eveneens in de belangstelling is komen te staan, onder andere in het kader van het streven tot het behoud van ‘regionale culturen’, wordt op het terrein van het recht niet of nauwelijks in de mond genomen. Recht is in Europa immers sedert ongeveer 1800 in belangrijke mate een nationaal en geen regionaal of lokaal fenomeen. Met de opkomst van de moderne nationale staten en de codificatie van het recht daarbinnen is aan de regionale en lokale diversiteit van het geldende recht een einde gemaakt. En de complexiteit en steeds grotere internationale verwevenheid van juridische problemen, maakt deze ontwikkeling vrijwel onomkeerbaar. Hoe vergelijkbaar of hoe anders was nu de situatie in de Middeleeuwen en de zestiende en zeventiende eeuw? Weliswaar was er de eenheidsbevorderende ontwikkeling van het ius commune, maar daartegenover stond een rijke traditie aan ‘eigen’ lokaal en regionaal recht (ius proprium).Ga naar voetnoot5 Over dit lokale en regionale recht in de zeventiende eeuw in Brabant handelt mijn bijdrage, waarbij impliciet of expliciet diverse door Blankenburg genoemde elementen van wisselwerking aan de orde komen. Wat regio betreft ligt daarbij de nadruk op wat wij thans ‘Noord-Brabant’ noemen, maar ook ‘Zuid-Brabant’ zal enige aandacht krijgen. | |
Oud en nieuw rechtDe zeventiende eeuw vormde voor Brabant een cruciale periode. De splitsing in een noordelijk en een zuidelijk deel werd met de Vrede van Munster in 1648 definitief en daarmee gingen de staatkundige en staatsrechtelijke wegen van beide delen van het aloude hertogdom Brabant definitief uiteen. Het zuidelijke deel bleef onder de Spaanse en nadien Oostenrijkse Habsburgers als hertogdom voortbestaan; het noordelijke deel vormde een wingewest - generaliteitsland - voor de Republiek der Verenigde Nederlanden. Met de veranderde staatsstructuur in het noorden veranderde een aantal rechtsregels, maar vele regels bleven ook gehandhaafd. Kenmerkend voor het bestaande recht was dat het een grote regionale en lokale diversiteit vertoonde. Dit was een gevolg van de gewoonterechtelijke ontwikkeling van rechtsregels. Pas met een sterker wordend centraal bestuur onder de Bourgondiërs en Habsburgers werd dat traditionele recht steeds meer verdrongen door opgelegd recht, wettenrecht. Daarnaast was er sedert ongeveer de twaalfde eeuw een proces aan de gang van toenemende juridisering. Dit was een gevolg van de opkomst van universi- | |
[pagina 57]
| |
teiten en de bestudering daar van het Romeinse en canonieke recht. Geleerde juristen gingen zetels in gewestelijke justitiehoven en vervolgens ook in schepenbanken bezetten, optreden als advocaat en procureur of als adviseur in dienst van vorsten en stadsbesturen. Mede hierdoor trad een verschriftelijking in het recht op. Er verschenen rechtsgeleerde werken en jurisprudentieverzamelingen: bijvoorbeeld eind veertiende eeuw van de pensionaris van de stad Doornik een populaire beschrijving van het recht op het platteland aldaar onder de titel Somme rural,Ga naar voetnoot6 in de vijftiende eeuw het Boec van der loopender practijken der Raidtcameren van Brabant van Willem van der Tanerijen,Ga naar voetnoot7 dat een beschrijving gaf van het procesrecht voor de Raad van Brabant, in de zestiende eeuw diverse werken van de Zuid-Nederlanders Philips Wielant en Joost de Damhouder over het civiele recht en het straf- en strafprocesrecht,Ga naar voetnoot8 en in de zeventiende eeuw de jurisprudentieverzameling van Petrus Stockmans Decisionum curiae Brabantiae sequi centura (Brussel 1670). De verschriftelijking en juridisering zien we ook terug in het procesrecht. Werden civiele en strafprocedures voor de schepenbanken aanvankelijk mondeling gevoerd met behulp van taalmannen, die de procesformules kenden, in toenemende mate werd gebruik gemaakt van schriftelijke stukken en gingen advocaten en procureurs optreden, eerst bij de gewestelijke justitiehoven en daarna ook bij de lokale schepenbanken. Het schriftelijk proces en het houden van een rol, een geschreven agenda van ter terechtzitting te behandelen zaken, werd door landsheer Karel V voor diverse plaatsen verplicht gesteld. Een eerste ordonnantie omtrent de manier van procederen voor 's-Hertogenbosch dateert van 1527. Deze ondervond evenwel scherpe kritiek en werd daarom door de hertog ingetrokken. Een tweede procesordonnantie van 2 juni 1530 vond wel ingang. In 1599 vaardigden de aartshertogen Albert en Isabella een nieuwe ordonnantie uit, die als verbetering en aanvulling op die van 1530 was bedoeld. Ofschoon ook de invoering hiervan niet zonder strubbelingen ging, bleven zij tot de invoering van het Franse recht, eind achttiende-begin negentiende eeuw, samen met de costumen en andere kleinere ordonnanties de basis vormen van de procesgang in 's-Hertogenbosch.Ga naar voetnoot9 Ook in Leuven schakelde men vanaf de tweede helft van de jaren dertig van de zestiende eeuw met de nodige conflicten tussen meier en schepenen op de schriftelijke rolprocedure over.Ga naar voetnoot10 | |
[pagina 58]
| |
CostumenCostumen zijn rechtsgewoonten, die zijn ontstaan door openbare en vreedzame herhaling gedurende een langere periode. Zij vormden in Europa tijdens de Middeleeuwen de voornaamste rechtsbron.Ga naar voetnoot11 Oorspronkelijk waren deze rechtsgewoonten niet op schrift gesteld, maar na verloop van tijd gingen particulieren ze soms optekenen. Al in de dertiende eeuw zijn dergelijke particuliere rechtsoptekeningen bekend. Toen de wet steeds belangrijker werd als rechtsbron en in de zestiende eeuw zelfs het gewoonterecht ging overvleugelen, ging de overheid zich sterk maken voor officiële optekening van het gewoonterecht. Vóór 1531 gebeurde dit nog slechts incidenteel. In dat jaar beval Karel V echter, in navolging van de Franse koning in 1454, de optekening en goedkeuring van het gewoonterecht voor de Nederlandse provincies. Na goedkeuring door de centrale overheid kregen de costumen kracht van wet. Karels eerste bevel leverde weinig op; er zouden nog vele herhalingen volgen en dan nog tekenden lang niet alle plaatsen hun costumen op of stuurden ze ter goedkeuring (‘homologatie’) naar Brussel. Een herhaald bevel uit 1546 bracht voor het eerst voor Brabant enige resultaten. Vervolgens begon onder Filips II en de hertog van Alva in 1570 een nieuwe actie, gevolgd door een derde onder de aatshertogen Albert en Isabella in 1606. Deze beide leverden meer costumenoptekeningen op, maar nog steeds onttrokken plaatsen zich aan de bevelen.Ga naar voetnoot12 De costumen waren zeer divers. Van plaats tot plaats konden rechtsregels verschillen. De gedachte van de overheid was om door de optekening en goedkeuringsprocedure enige eenheid te bereiken. Maar omdat de goedkeuringsprocedure slechts door weinig plaatsen werd gevolgd, bleef het plaatselijk gewoonterecht verschillen. Een van de terreinen die in het gewoonterecht sterk zijn uitgewerkt is het erfrecht. Dat was absoluut niet homogeen. In het noorden van het hertogdom Brabant kende men bijvoorbeeld veelal beperkte respresentatie, uitsluiting van ascendenten in rechte lijn en zijlijn, kloving van roerend en aangewonnen goed, terugvalrecht (paterna paternis, materna maternis) en de verschillende behandeling van kinderen uit eerste en volgende huwelijken. In het oosten van Brabant was representatie evenwel onbekend, hadden ouders en grootouders voorrang boven collateralen en erfde de naaste verwant zonder aanzien of hij uit de vaderlijke of moederlijke lijn stamde. In sommige streken van Brabant - vooral in het oosten - domineerde het devolutierecht. In het westen van Brabant - met name in de plaatsen met Antwerps recht - daarentegen was dit onbekend. Devolutierecht wil zeggen dat bij overlijden van vader of moeder de onroerende zaken op de kinderen overgingen (devolveerden) en de langstlevende echtgenoot daarop een levenslang vruchtgebruik kreeg. Kinderen uit een tweede of later huwelijk kregen slechts rechten op de tijdens dat huwelijk verworven | |
[pagina 59]
| |
onroerende zaken. Overleden evenwel de kinderen uit het eerste huwelijk vóór de langstlevende, dan herkreeg deze laatste de vrije beschikking over de zaken. Het devolutierecht was voortgekomen uit het gewoonterecht en de jurisprudentie, ter behartiging van de belangen van kinderen in samenhang met het systeem van de onverdeelde boedel tussen echtgenoten en hun kinderen vanaf hun geboorte. Het devolutierecht bevoordeelde de kinderen uit het eerste huwelijk. De mate van bevoordeling kon evenwel weer van plaats tot plaats verschillen. Zo kenden Leuven en 's-Hertogenbosch het devolutierecht, maar werden de zaken die aan de vader na zijn hertrouwen waren toegevallen en zijn sedertdien verworven zaken hoofdelijk verdeeld tussen de kinderen uit het eerste en het tweede huwelijk.Ga naar voetnoot13 Ter toelichting op het bestaan van verschillen nog enige andere voorbeelden. Bij gebreke van nakomelingen gingen goederen van de overledene in een groot deel van Brabant over op diens broers en zusters. 's-Hertogenbosch kende echter een hiervan afwijkend systeem. Daar erfden de vader en moeder van een vooroverleden kind samen met diens broers en zusters. Deze Bossche gewoonte dateerde waarschijnlijk al van de Middeleeuwen, zoals vele andere gewoonterechtsregels, maar vanaf de zestiende eeuw wordt zij uitdrukkelijk vermeld.Waarschijnlijk is zij dan ook een gevolg van de invloed van het Romeinse recht. De costumen van 's-Hertogenbosch verwerpen in hun redactie van het begin van de zeventiende eeuw uitdrukkelijk de regel paterna paternis, materna maternis: de naaste verwanten uit de zijlijn, of zij nu van vaders zijde of van moeders zijde stammen, erven alle goederen. Ook dat wijkt af van wat elders in Brabant veelal gangbaar was. Breda en Bergen op Zoom, Antwerpen en Brussel kenden daarentegen wel kloving en terugvalrecht in verschillende varianten.Ga naar voetnoot14 Een voorbeeld op een ander rechtsgebied betreft de rechtspositie van de gehuwde vrouw. Hugo de Groot, die het recht van Holland in de zeventiende eeuw beschrijft, zegt in zijn Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid dat een gehuwde vrouw ‘wordt gehouden voor onmondig ende de man werd ghenoemt man ende voogd ofte kerckvoogd van sijn vrouw.’ Dit wilde zeggen dat een gehuwde vrouw handelingsonbekwaam was, met andere woorden niet zelfstandig rechtshandelingen kon verrichten, zoals haar goederen vervreemden en bezwaren met bijvoorbeeld een recht van pand of hypotheek, zelfs als zij buiten gemeenschap van goederen was gehuwd. Pas bij de Wet van 14 juni 1956, Stb. 343, die 1 januari 1957 in werking trad, de zogenaamde lex-Van Oven, is de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw opgeheven. Toch was die handelingsonbewaamheid ook in de zeventiende eeuw niet absoluut. Hugo de Groot maakt uitzonderingen voor het doen van uitgaven ten behoeve van het huishouden en het verrichten van handelingen als openbaar koopvrouw.Ga naar voetnoot15 Nu was deze | |
[pagina 60]
| |
laatste uitzondering van oorsprong geen Hollands, maar Brabants recht. Zij komt al voor in art. 41 van het oudste stadsrecht van 's-Hertogenbosch, dat weer teruggaat op het Leuvense recht.Ga naar voetnoot16 Via het stadsrecht van Haarlem en van andere Hollandse steden, die direct of indirect op het Bossche stadsrecht steunden, was deze regel in het Hollandse recht terechtgekomen en zo algemeen geldend Hollands recht geworden. Overigens erkenden ook vele andere costumen deze uitzondering voor de publieke koopvrouw. In Noord-Brabant was zij bijvoorbeeld ook in Bergen op Zoom bekend.Ga naar voetnoot17 | |
Vóór en na de Vrede van Munster (1648)In de tweede helft van de zestiende eeuw begon ten gevolge van de veroveringen van de prinsen Maurits en Frederik Hendrik het hertogdom Brabant uiteen te vallen in een hertogelijk deel en een deel in handen van de Republiek derVerenigde Nederlanden. Met de verovering van 's-Hertogenbosch in 1629 was de scheuring in een noordelijk en een zuidelijk deel feitelijk voltooid, maar pas bij deVrede van Munster in 1648 werden de grenzen tussen de Republiek en ‘Spanje’ in het Brabantse territoir formeel en definitief vastgelegd. Deze staatkundige verandering bracht ook veranderingen voor het recht met zich mee. Gegeven het conservatieve karakter van de opstand - juist mede gericht op het behoud van de eigen rechten - bleef in het Noorden het bestaande gewoonterecht zoveel mogelijk gehandhaafd. Op bepaalde terreinen was de Haagse wetgever voor het generaliteitsland Brabant, de Staten-Generaal, evenwel actief en bracht nieuwe regels. Zo mochten bijvoorbeeld krachtens het Reglement op de Politieke Reformatie van 1660 geen overheidsfuncties meer door katholieken worden vervuld. Omdat niet in elk dorp voldoende niet-katholieke schepenen konden worden gevonden om de regeling volledig na te leven, werd er overigens wel eens een oogje dichtgeknepen. Voor het overige echter had de invoering van het Reglement vooral tot gevolg, dat voor een belangrijk deel van oorsprong protestantse vreemdelingen het bestuur in Brabant gingen bepalen. Anderhalve eeuw lang zou deze regelgeving een stempel drukken op de Brabantse bestuursorganisatie en tot lang na de afschaffing ervan de Brabantse gemoederen blijven beheersen. Een van de belangrijkste wetten voor de generaliteitslanden die verandering van het recht met zich meebracht, was het Echtreglement van 18 maart 1656. Deze regeling sloot aan bij bepalingen uit de al eerder, in 1580, voor de gewesten der Republiek afgekondigde Politieke Ordonnantie. In de Republiek was de gereformeerde godsdienst de publieke, geprivilegieerde godsdienst. Niet langer kon volgens de nieuwe overheid, daartoe aangezet door onder andere de gereformeerde classes, een huwelijk gesloten ten overstaan van een pastoor en twee of drie getuigen als geldig worden erkend. Volgens de gereformeerde leer, die ook in het Echtreglement werd vastgelegd, was voor een gel- | |
[pagina 61]
| |
dig huwelijk de bevestiging door een predikant of de schepenbank vereist. In 's-Hertogenbosch had men overigens al in 1635 op verzoek van de kerkenraad een instructie gemaakt voor de commissarissen tot de huwelijkse zaken. Deze commissarissen namen bruidsparen in ondertrouw, waarna ‘solemnisatie’ (bevestiging) van het huwelijk in de (gereformeerde) kerk of op het stadhuis volgde. Wat deden nu de katholieke inwoners van Staats-Brabant? Lieten zij voortaan de pastoor links liggen of trokken zij zich van de nieuwe wetgeving met haar boetebepalingen bij overtreding niets aan? Een onderzoek naar de huwelijkspraktijk in de periode 1700-1750 in 's-Hertogenbosch en een aantal plaatsen in de Meierij van 's-Hertogenbosch heeft aangetoond, dat het Echtreglement in het algemeen goed werd nageleefd.Ga naar voetnoot18 De boetes die op overtreding stonden en het toezicht van gereformeerde classes op deze praktijk zal daar debet aan zijn geweest. Veelal hadden het canonieke huwelijk en de bevestiging van het huwelijk door magistraat of predikant op dezelfde dag plaats. Soms geschiedde deze bevestiging eerder dan het rooms-katholieke huwelijk, soms ook later. Wel zijn er plaatselijke verschillen tussen het aantal dat voor de predikant of voor de schepenbank koos. Met name de val van Antwerpen in 1585 leidde ook tot emigratie van zuiderlingen naar het noorden en daarmee van ‘export’ van rechtsregels. Bijvoorbeeld op het terrein van het handelsrecht. Vanaf circa 1400 ging Brabant op handelsgebied een belangrijke rol spelen. Toen de Antwerpse handel tegen het einde van de vijftiende eeuw sterk toenam, kwam er behoefte aan nieuwe betalings- en krediettechnieken. Daarbij behoorde ook het gebruik van wisselbrieven, kortlopend handelspapier dat zowel wissel- als kredietinstrument was.Ga naar voetnoot19 Het gebruik hiervan nam zodanige vormen aan, dat optekening van de regels hieromtrent en van andere regels van handelsrecht noodzakelijk werd geacht. Behalve in enige zestiende-eeuwse landsheerlijke ordonnanties zijn zij vooral opgenomen in de Antwerpse costumenoptekeningen, de Antiquae van 1570-1571, de Impressae van 1582 en de Compilatae van 1608.Ga naar voetnoot20 In de Impressae en in nog meerdere mate in de Compilatae waren behalve oude rechtsgewoonten ook veel bestaande en nieuwe stedelijke regelingen opgenomen. Aangezien de handel in Antwerpen een internationale aangelegenheid was - er kwamen behalve uit de Nederlanden ook veel kooplieden uit Engeland, Italië en de Duitse landen - en de kredietinstrumenten vooral in Italië tot ontwikkeling waren gekomen, zijn deze opgetekende handelsgewoonten daar zeker door beïnvloed. Toen vele Antwerpenaars de vlucht namen naar Holland en in | |
[pagina 62]
| |
het bijzonder naar Amsterdam, vond het Antwerpse recht daar al snel ingang. Onder andere vier edities van de Antwerpse Impressae verschenen in Amsterdam in het begin van de zeventiende eeuw, dat wil zeggen op een moment dat de spilfunctie van Antwerpen als handelscentrum in betekenis was afgenomen. Ook rechtsgeleerde Hugo de Groot steunde in zijn werk op het Antwerpse wisselrecht. En het Hof van Holland erkende in zijn jurisprudentie bijvoorbeeld het Antwerpse faillissemensrecht als geldend voor Holland.Ga naar voetnoot21 Dichterbij had het Antwerpse recht intussen direct invloed gehad op het recht van Bergen op Zoom. Deze stad kende eveneens grote jaarmarkten, die met de markten van Antwerpen een cyclus vormden en waar dezelfde handelsgewoonten waren gaan gelden.Ga naar voetnoot22 | |
Instanties die het recht toepassenDe plaatselijke schepenbanken in dorpen en steden waren van oudsher de instanties aan wie geschillen werden voorgelegd en waar strafvervolging plaatsvond. In de loop van de vijftiende eeuw had zich daarboven een gewestelijk justitiehof ontwikkeld, dat in Brussel zetelde en waar men in civiele zaken van uitspraken van de plaatselijke schepenen in appèl kon gaan. Toen gedurende de oorlogsjaren van het einde van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw delen van het hertogdom Brabant in handen van de prinsen Maurits en Frederik Hendrik vielen en derhalve onder het gezag van de Republiek derVerenigde Nederlanden kwamen te staan, kwam aan de mogelijkheid zich tot de Raad van Brabant in Brussel te wenden een einde. Om dit probleem te ondervangen werd in Den Haag een nieuwe, ‘Staatse’ Raad van Brabant in het leven geroepen. Tot 1648 was de rechtsmacht van dit college, met name ten aanzien van het platteland, soms nog omstreden, maar daarna was de soevereiniteitsvraag op een enkele uitzondering na duidelijk en derhalve ook de rechtsmacht van de Staatse Raad. De onenigheid en onduidelijkheid over de rechtsmacht kwam naar voren in een serie retorsiemaatregelen, een plakkatenstrijd tussen de hertogelijke overheid in Brussel en de Staten-Generaal in Den Haag. Afwisselend verboden deze overheden ‘hun’ ingezetenen de rechtsmacht van het vijandelijke rechtscollege te erkennen. Ook de justitiehoven zelf mengden zich in de strijd met geboden en verboden alsmede door middel van processen. Een aantal Brabanders werd vervolgd wegens het ten onrechte procederen voor | |
[pagina 63]
| |
een vijandelijk rechtscollege; zij werden ‘voor vijand en rebel gehouden’ en kregen een fikse boete of een verbod om (verder) te procederen bij het andere gerecht. In de praktijk viel alles echter nogal mee. De processen hadden eenvoudigweg een signaalfunctie. Veel meer personen dan de opgepakte hadden op dezelfde wijze gehandeld, maar werden niet vervolgd. Bovendien kwam het ‘verkeerd procederen’ op zichzelf slechts bij uitzondering voor. De meeste inwoners van de omstreden gebieden in Brabant hebben de rechtsmacht van het nieuwe Staatse justitiehof onmiddellijk aanvaard en voerden hun processen in Den Haag.Ga naar voetnoot23 De Raad van Brabant in Den Haag gebruikte voor zijn manier van procederen de bestaande ordonnantie voor de Brusselse Raad van KarelV van 1558 en vervolgens ook de aldaar door de aartshertogen Albert en Isabella uitgevaardigde nieuwe regeling van 1604. Een hierop gebaseerd aangepast ontwerp van de Raad van State en de Raad van Brabant in Den Haag is in 1662 wel aan de Staten-Generaal voorgelegd, maar nooit wet geworden. De dagelijkse procespraktijk werd verder zowel vanuit de praktijk in Brussel beïnvloed, alsook - en steeds vaker - door de praktijk bij de eveneens in Den Haag zetelende Hollandse justitiehoven, Hof en Hoge Raad van Holland en Zeeland.Ga naar voetnoot24 De plaatselijke rechtscolleges kenden in beginsel hun eigen manieren van procederen, maar zoals hierboven al is besproken was er een gemeenschappelijke tendens tot verschriftelijking. De ordonnanties leggen daarbij sterk de nadruk op het civiele proces. Met betrekking tot de manier van procederen in strafzaken was veel minder geregeld. Daarvoor moest men derhalve grotendeels terugvallen op het gewoonterecht. Toch bevatten de costumen in het algemeen eveneens weinig regels omtrent deze procesgang. In de praktijk blijkt evenwel dat de manier van procederen elkaar niet zo veel ontliep. Overal zien we bijvoorbeeld de criminele ordinaire en de criminele extraordinaire procedure voorkomen.Ga naar voetnoot25 Deze wijzen van procederen waren vastgelegd in de zogenoemde ‘Criminele Ordonnantiën’ van Filips II uit 1570. Deze voor de gehele Nederlanden uitgevaardigde regelingen werden in 1576 bij de Pacificatie van Gent weliswaar geschorst, maar zij bleven in de noordelijke gewesten veelal toch als geldend recht in gebruik. Bijvoorbeeld de Bossche en Bredase schepenbank maken uitdrukkelijk mel- | |
[pagina 64]
| |
ding van dit - probleemloze - gebruik.Ga naar voetnoot26 De in deze wetgeving vastgelegde manier van procederen - vervolging van overheidswege, het gebruik van de pijnbank en dergelijke - sloot aan bij de rechtspraktijk zoals die zich sedert de twaalfde eeuw vanuit het Romeins-canonieke recht had ontwikkeld. Dat alles had tot gevolg dat er in de praktijk veel minder diversiteit bestond in de manier van procederen in strafzaken dan men op het eerste gezicht wellicht zou verwachten. | |
Regionale rechtscultuur of niet?Een ding moge uit de genoemde ontwikkelingen en voorbeelden duidelijk zijn geworden, te weten dat het mijns inziens nauwelijks mogelijk is te spreken van een Brabantse rechtscultuur. Zelfs niet van een Brabants rechtssysteem. Hoogstens kan men spreken van lokale of regionale rechtsculturen op veel beperktere schaal dan die van Brabant, maar dan nog moet men voorzichtig zijn met een dergelijke typering. Plaatsen en regio's kenden voor een deel eigen rechtsregels, maar daarnaast gold er ook aan andere plaatsen en streken ontleend recht, alsmede aan stad, streek of land opgelegd (wetten)recht. Bovendien bewerkten de receptie van het Romeinse recht en de grote invloed van het canonieke recht dat er op bepaalde terreinen een ius commune, een algemeen geldend recht van toepassing werd. Het recht in een bepaalde regio was in de zeventiende eeuw dus een mix van eigen en vreemd recht. Indien nieuw of vreemd recht werd opgelegd of ingevoerd door de landsheren of de Staten-Generaal, was er soms wel verzet, maar werd het in het algemeen nageleefd, mede ten gevolge van de controle daarop en de op overtreding gestelde straffen. Rechtsregels die via receptie werden overgenomen, werden niet of nauwelijks als vreemd recht onderkend en gingen deel uitmaken van het eigen recht en daarmee van de eigen rechtscultuur. In de gegeven voorbeelden is tevens te zien, dat rechtscultuur inderdaad, zoals Blankenburg aangeeft, meer is dan uitsluitend ‘waardeoordelen en attitudes tegenover het recht’. Ideeën en opvattingen over het recht stonden niet slechts tegenover, maar in wisselwerking met het geldende recht. Rechtsontwikkeling vond plaats via een wederzijdse beïnvloeding van oude en nieuwe ideeën, van bestaande en in de praktijk ontwikkelde of uit andere rechtsculturen overgenomen normen. De instanties die het recht toepasten speelden daarbij een belangrijke rol. De ‘deelnemers’ aan de rechtscultuur conformeerden zich soms wel, soms ook niet of slechts in beperkte mate aan het geldende recht, zoals bij de naleving van het Reglement op de Politieke Reformatie en het Echtreglement is aangetoond. Daarnaast kwam ook expliciet verzet voor, zoals tegen de verplichting tot optekening van het gewoonterecht. Het positieve of geldende recht enerzijds en de opvattingen over het recht en de rechtspraktijk anderzijds waren met andere woorden elkaar voortdurend beïnvloedende aspecten van de rechtscultuur. | |
[pagina 65]
| |
Abstract - As a result of developments in customary law, medieval and early modern law in Brabant knew great local and regional variety. Cities and regions applied their own legal rules, but also had laws derived from other towns and regions, as well as laws imposed by the local or central government. Furthermore, the reception of Roman law and the considerable influence of canon law brought about a ‘ius commune’, a general law. Sixteenth- and seventeenth-century law in Brabant thus consisted of a mixture of local and regional customary law, statutory law, transplanted law, and ‘ius commune’. |
|