De Zeventiende Eeuw. Jaargang 16
(2000)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naam en faam
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Religieus, rhetoricaal, regionaal. Een ontwikkeling in kamernamenDe plaatsgebonden naamgeving is de derde en laatste fase in de naamgeving van rederijkerskamers van de vijftiende tot en met de zeventiende eeuw. Die drie fasen, die elkaar overigens overlappen, zijn te karakteriseren als ‘religieus’, ‘rhetoricaal’ en ‘regionaal’. Bij het ontstaan van de rederijkersbeweging in de vijftiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden had men een duidelijke voorkeur voor kamernamen en deviezen met een religieuze strekking. Die religieuze betrokkenheid was niet zo vreemd, want de vroege rederijkerskamers waren vaak gelieerd aan een kerk of een broederschap en wijdden zich naast de beoefening van literatuur aan allerlei devotionele activiteiten, zoals het opdragen van missen en het meelopen in processies. Ze stelden hun kunst in dienst van de kerkelijke praktijk.Ga naar voetnoot1 Aan het eind van de vijftiende eeuw kwamen naast die religieuze symbolen bloemennamen in zwang als kamernaam. Van de 187 kamers die Van Elslander noemt in zijn lijst van Nederlandse rederijkerskamers dragen er zevenennegentig een bloemen- of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plantennaam.Ga naar voetnoot2 Aanvankelijk waren dat vooral namen die als Mariasymbool te boek stonden, zoals lelie, roos en wijngaardrank.Ga naar voetnoot3 Het religieuze motief werd dus vervlochten met het bloemenmotief. Het gebruik van bloemennamen voor kamers werd in de zestiende eeuw enthousiast overgenomen door nieuwe kamers die in de Noordelijke Nederlanden ontstonden. Vooral in Holland werden bloemennamen populair: daar kwamen nauwelijks nog louter religieuze symbolen als kamernaam voor.Ga naar voetnoot4 De bloemen verwezen inmiddels vooral naar de stijlmiddelen of ‘flores rhetorici’ waarmee rederijkers hun werken sierden, zoals het rijm. De deviezen hadden vaak betrekking op het botanische proces van uitspruiten, groeien, bloeien en vrucht dragen, verschijnselen die symbool staan voor het literaire creatieproces.Ga naar voetnoot5 Deze naamgeving kan daarom ‘rhetoricaal’ genoemd worden. De religieuze strekking is echter niet helemáál verdwenen: boven de bloemen die op de blazoenen staan afgebeeld, zweeft vaak de Heilige Geest in de gedaante van een duif, die vlammen of dauw op de bloem uitstort. Dit verwijst naar de goddelijke inspiratie waar rederijkers zich op beriepen.Ga naar voetnoot6 Tot slot is vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw een derde ontwikkeling te zien, die hier centraal staat. Behalve naar hun religieuze drijfveren en hun rhetoricale activiteiten gaan rederijkerskamers in hun naam verwijzen naar de plaats waar de kamer gevestigd is. De nieuwe mode betekent niet dat men de traditie uit het oog verliest: de verwijzing naar de plaatsnaam wordt verwerkt in een bloemen- of plantennaam: in Lisse kiest men voor een lisbloem, bijvoorbeeld. Sommige kamers slagen er zelfs in, behalve een botanisch element en de plaatsnaam ook nog een religieuze verwijzing in haar kamernaam te verwerken, zoals ‘Mozes' Bosch’ in Den Bosch. Ook De Goudsbloem in Gouda en De Witte Acoleyen in Leiden kunnen opgevat worden als een gelukkige combinatie van oude en nieuwe naamgevingsgewoontes, van religieuze, rhetoricale én regionale noties. Hoewel de goudsbloem en de akelei, beide ook Mariasymbolen, al wel eerder gebruikt werden als kamernamen, kunnen de Goudse en Leidse rederijkers toch welbewust geprofiteerd hebben van de overeenkomst tussen bloem en plaatsnaam. Dit korte overzicht van de ontwikkeling in kamernamen maakt duidelijk dat de veranderingen in de naamgeving van de kamers veranderingen in de preoccupaties van de rederijkersbeweging weerspiegelen. De religieuze en rhetoricale namen en deviezen geven de identiteit van het gezelschap weer.Ga naar voetnoot7 Hierin komen rederijkerskamers overeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met andere (laat-)middeleeuwse corporaties zoals broederschappen en schutterijen, die hun aard en activiteiten kenbaar maakten door middel van hun institutionele kenmerken.Ga naar voetnoot8 De nadruk op de verbondenheid met de woonplaats in kamernamen en -deviezen kan daarom opgevat worden als een mededeling aan de buitenwereld, en wel als een demonstratie van lokaal chauvinisme. Zijn er aanwijzingen die deze veronderstelling plausibel maken? Welke kamers kiezen voor een plaatsgebonden naam, en waarom zouden juist zij de verbondenheid met hun woonplaats willen benadrukken? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plaatsgebonden kamernamen: spreiding in tijd en ruimteIk heb eenenveertig kamers gevonden met een plaatsgebonden kamernaam of -devies.Ga naar voetnoot9 Als men de gegevens uitsplitst naar gewest en naar chronologische volgorde, valt een aantal zaken op.Ga naar voetnoot10 Het meest in het oog springend is wel de spreiding in ruimte: meer dan de helft van de plaatsgebonden namen hoort bij kamers uit Holland. Er zijn slechts enkele kamers uit andere gewesten dan Holland die hun naam of devies associëren met de plaatsnaam: één uit Limburg, één uit Utrecht, drie uit Brabant, vier uit Vlaanderen en vijf uit Zeeland tegenover zevenentwintig uit Holland. Sterker nog, vijfentwintig dáárvan komen uit het huidige Zuid-Holland: alleen Hoorn en Beverwijk liggen in Noord-Holland. Deze absolute aantallen moeten gerelativeerd worden, want in Zuid-Holland waren veel meer kamers dan in Noord-Holland: zevenenzeventig tegenover tien.Ga naar voetnoot11 Maar ook als dit verdisconteerd wordt, waren er meer plaatsgebonden kamernamen in Zuid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Holland (een derde van het totaal) dan in Noord-Holland (een vijfde van het totaal). Verder valt het op dat de plaatsgebonden kamernamen vooral voorkomen bij kamers in kleine plaatsen en dorpen, en slechts sporadisch in grote steden. Naast de spreiding in ruimte is de spreiding in de tijd opmerkelijk. De plaatsgebonden naamgeving blijkt vooral ná 1590 voor te komen: van de eenenveertig kamers zijn er twaalf met zekerheid vóór 1590 gesticht en negenentwintig erna. Veel van de kamers die niet in Holland liggen, horen bij de vroege categorie. Het geldt voor de twee kamers uit Limburg en Brabant, voor twee van de vier Vlaamse kamers en twee van de vijf Zeeuwse kamers. Onder de Hollandse kamers zijn er slechts vier die van vóór 1590 dateren, alle vier Zuid-Hollands. Dit correspondeert met een algemene tendens in de rederijkersbeweging, namelijk dat verschijnselen in het zuiden beginnen en vervolgens in de loop van de tijd in het noorden doordringen, vaak in een extremere vorm (vergelijk de hierboven geschetste ontwikkeling van de bloemennamen). Uit de spreiding in de tijd blijkt voorts dat de ontwikkeling in de naamgeving samenhangt met momenten waarop de kamers onderling contact hadden. Er zijn drie clusters aan te wijzen waarin de plaatsgebonden naamgeving vaker voorkomt dan gemiddeld, en deze clusters hangen telkens samen met een wedstrijd. Zo werd er in 1546 een wedstrijd georganiseerd in Gouda, waar drie kamers met een plaatsgebonden naam aanwezig waren: die van Gouda, Leiden en Rijswijk. Een volgende concentratie is te zien in 1615, toen de Zonnebloem in Kethel een wedstrijd organiseerde waaraan de vijf kamers deelnamen die in dat jaar een plaatsgebonden naam kregen. Het derde contactmoment is het jaar 1670, waarin de kamers van Berkel, Overschie en Wateringen, alle drie met een plaatsgebonden naam, deelnamen aan een wedstrijd in Schipluiden. Al met al kan vastgesteld worden dat het fenomeen van de plaatsgebonden kamernamen een hoogtepunt bereikt in kleine plaatsen in Zuid-Holland tussen circa 1590 en circa 1640. Dit doet vermoeden dat er een relatie bestaat tussen deze naamgevingsgewoonte en het ontstaan van een nationale eenheid in de Nederlanden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lokaal chauvinisme en nationaal besefHet is opmerkelijk dat de periode waarin de plaatsgebonden naamgeving floreerde juist ook de periode is waarin de Nederlanden een nationale identiteit ontwikkelden. De periode 1580-1625 is de tijd waarin ‘de uit de Opstand geboren jonge Republiek zich (...) consolideert’ onder leiding van de provincie Holland.Ga naar voetnoot12 Dit ging niet zo snel als wel wordt aangenomen: S. Groenveld wijst erop dat de meeste ‘Nederlanders’ nog lange tijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral hun eigen stad of regio beschouwden als hun ‘vaderland’, en niet de hele Republiek.Ga naar voetnoot13 Dit stemt overeen met mijn constatering dat Hollandse rederijkers in kleine plaatsen een bijzondere affiniteit met hun woonplaats tentoonspreiden. Volgens M.B. Smits-Veldt echter vormden de Hollandse rederijkers juist een uitzondering: hun opvatting van het begrip vaderland zou de stadsgrenzen overschrijden en zich eerder op de hele provincie Holland richten, en van daaruit op de hele Republiek. Zij verklaart dit door te wijzen op hun interlokale gerichtheid: rederijkers organiseerden immers vaak dichtwedstrijden tussen kamers uit verschillende steden.Ga naar voetnoot14 Juist door die wedstrijden hadden rederijkers, en dan vooral de Hollandse, een belangrijk aandeel in het propageren van een ‘vaderlands gevoel’ en het creëren van een nationale eenheid. Als enkel voorbeeld kan dienen de wedstrijd die de Rotterdamse kamer De Blauwe Acoleyen in 1598 organiseerde. In dit jaar werd onder leiding van Maurits de stabilisatie van de Republiek voltooid, waarop Rotterdamse rederijkers een wedstrijd organiseerden rond de vraag: ‘Waarin overtreffen de Batavieren de Romeinen?’. Het is duidelijk dat de Batavieren staan voor de Nederlanders en dat de Romeinen de Spanjaarden vertegenwoordigen.Ga naar voetnoot15 Smits-Veldt constateert met betrekking tot de wedstrijdbundels uit deze periode dat daarin een strikte concentratie op de eigen plaats nauwelijks voorkomt. In vrijwel alle wedstrijdbijdragen stond het belang van de Republiek centraal.Ga naar voetnoot16 Ook op het niveau van taalgebruik en spelling bekommerden rederijkers zich om uniformiteit en nationaal geldende regels, zoals onder meer blijkt uit de publicatie van een Nederlandse dialectica, grammatica en rhetorica door de Amsterdamse Eglentier in de jaren tachtig van de zestiende eeuw en uit het feit dat bij wedstrijden prijzen werden uitgeloofd voor zuiver Nederlands.
Hoe valt die nadruk op de lokale identiteit in de namen van jonge Zuid-Hollandse rederijkerskamers in kleinere plaatsen nu te rijmen met het streven naar nationale eenwording, waaraan juist rederijkers ook een bijdrage leverden? Voor deze paradoxale situatie zijn twee verklaringen mogelijk. De plaatsgebonden naamgeving en het lokale chauvinisme dat daaruit spreekt, kunnen een noodzakelijk voorstadium geweest zijn voor het ontstaan van een nationaal besef. In de bundel Openbaring en bedrog. De afbeelding als historische bron in de Lage Landen wordt betoogd dat ‘aan elke vorm van nationaal besef een fase voorafgaat waarin het besef van het begrip “identiteit” gaandeweg een rol gaat spelen’.Ga naar voetnoot17 De aandacht van re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derijkerskamers voor de eigen plaats zou dan niet in strijd zijn met hun inspanningen voor het bevorderen van een nationaal gevoel, maar juist een aanzet daartoe vormen. Dit verklaart echter niet dat er reeds aan het eind van de zestiende eeuw rederijkerswedstrijden werden georganiseerd waarin het vaderlands gevoel gepropageerd werd, terwijl pas later nog veel kamers een plaatsgebonden naam kozen. Daarom lijkt het mij waarschijnlijker dat juist in het toenemen van de regionale verbondenheid in Holland, die tegelijk model kwam te staan voor de verbondenheid van de Nederlandse natie, de rederijkers in de kleinere plaatsen een aanleiding zagen om hun eigen, plaatselijke identiteit te benadrukken. Eenwording van verschillende gebieden of opname van een kleinere regio in een groter geheel heeft vaak als reactie dat de onderdelen in dat geheel zich willen onderscheiden of soms zelfs afscheiden.Ga naar voetnoot18 Schaalvergroting blijkt ook vandaag de dag nog te leiden tot aandacht voor de kleinere elementen: als één van de redenen voor het organiseren van een symposium over regionale cultuur voerde de Werkgroep Zeventiende Eeuw immers aan dat het begrip ‘regio’ in de belangstelling is komen te staan dankzij de op handen zijnde Europese integratie. Zo zouden ook de kleinere plaatsen in Holland huiverig kunnen zijn geweest voor de opname in een groter geheel. Men kan vaststellen dat Hollandse rederijkers in plaatsen als Amsterdam, Rotterdam en Leiden dan wel het ideaal van een verenigd vaderland uitdroegen, maar dat de rederijkerskamers in de kleinere plaatsen vooral op het lokale niveau gericht waren, wellicht om hun plaatselijke overheid een hart onder de riem te steken. Hier komt nog bij dat rederijkers van oudsher competitief waren ingesteld. Terwijl Smits-Veldt de interlokale wedstrijden aanwees als een mogelijke verklaring voor de stadsgrensoverschrijdende mentaliteit van Hollandse rederijkers, denk ik dat die wedstrijden veeleer gepaard gingen met gevoelens van rivaliteit dan gevoelens van verbroedering, en dat ze daarom juist bijdroegen aan een concentratie op de eigen plaats. Die rivaliteit tussen plaatsen blijkt ook uit de bundels die de rederijkers na het houden van wedstrijden publiceerden. Hoewel in vragen die aan de wedstrijden ten grondslag liggen en de antwoorden die daarop gegeven worden inderdaad, zoals Smits-Veldt constateerde, het belang van de Republiek als geheel centraal staat, valt in veel bundels ook lokaal chauvinisme en stedelijke rivaliteit te signaleren. Dit is dan vooral het geval in het voorwerk en in welkomst- en afscheidsteksten, dus in situaties waarin de organiserende kamer zich richt tot het plaatselijke bestuur of waarin kamers zich tot elkaar richten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lokaal chauvinisme in rederijkersbundelsRederijkers hadden vanouds al een sterke band met de eigen stad. Ze droegen bij aan het imago van de stad door intredes van vorsten en andere openbare feesten luister bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te zetten en het stadsbestuur ondersteunde op zijn beurt de rederijkersactiviteiten met financiële toelagen aan de kamers. Vrouwe Rhetorica en de Stedemaagd werden als hartsvriendinnen ten tonele gevoerd, bijvoorbeeld in het welkomstspel bij het landjuweel in Antwerpen in 1561.Ga naar voetnoot19 De relatie met de stad werd ook uitvoerig bejubeld in de voorwoorden van wedstrijdbundels, die vaak werden opgedragen aan de plaatselijke overheid. Het stadsbestuur werd daarin bedankt voor het toelaten van de wedstrijd. De organiserende kamer benadrukte enerzijds het belang van rhetorica voor een goede samenleving en anderzijds het feit dat maatschappelijke rust een vereiste is om de kunst te kunnen beoefenen. Een goede verstandhouding met de overheid was belangrijk omdat kamers in tijden van politieke en religieuze spanningen al gauw in hun activiteiten beknot werden, omdat ze als opruiend ervaren werden.Ga naar voetnoot20 Dit zal nog sterker het geval geweest zijn bij jonge kamers in Zuid-Hollandse dorpen na 1590. In dat gebied en in die periode waren rederijkerskamers namelijk veel meer onderhevig aan kritiek dan elders. Van der Heijden telt in de periode 1572-1648 in totaal 128 klachten van de kerkelijke overheid op Hollandse rederijkerskamers, waarvan er acht te situeren zijn in Noord-Holland en 120 in Zuid-Holland. Daar moet wel bij opgemerkt worden dat er in Zuid-Holland veel meer kamers waren dan in Noord-Holland, dus dat er ook meer kans op klachten was.Ga naar voetnoot21 Als men nader naar de wedstrijdbundels kijkt, blijkt er een verschil te zijn tussen het chauvinisme van kamers in grote steden en dat van kamers in kleine steden. Kamers in grote steden weidden in hun opdrachten vaak uit over geschiedkundige wapenfeiten of andere bijzonderheden van de stad, waarbij in het oog springt dat steden zich vaste karakteristieken toeëigenden.Ga naar voetnoot22 De zaken waar de grote steden toen mee geassocieerd werden, komen grotendeels nog overeen met zaken waar dezelfde steden nu ook nog bekend om staan: Amsterdam om haar handel en scheepvaart,Ga naar voetnoot23 Rotterdam ook om handel en scheepvaart en vooral ook om ErasmusGa naar voetnoot24, Haarlem om de boekdrukkunst en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de overwinning bij DamiateGa naar voetnoot25 en Leiden om haar universiteit.Ga naar voetnoot26 Er is niet alleen sprake van op zichzelf staande stedelijke trots, maar ook van stedelijke wedijver. Daarbij worden juist de zaken waar een stad trots op is, door andere steden gebruikt om op af te geven. Dit gebeurt bijvoorbeeld in het welkomstspel bij de Leidse wedstrijd in 1613, waarin gezegd wordt dat Leiden dankzij de universiteit een voorbeeld is voor de ‘slibrich Amstel Stadt, daert hooch en laech can vloeyen’ en voor de Haarlemmers, die zich beroemen op de slag bij Damiate. Hier wordt gesuggereerd dat Amsterdams welvaart maar instabiel is vergeleken bij de standvastige Pallas, en dat de militaire kracht van de Haarlemmers moet wijken voor het Leidse intellect. Dit afzetten van de eigen kwaliteiten tegen de (vermeende) manco's van andere steden was een vaste gemeenplaats in topografische poëzie, en vooral in de stedelof. Een andere mogelijkheid was het afzetten van het heden tegen het verleden, waarbij het heden het verleden overtreft.Ga naar voetnoot27 Ook dit doet de Leidse kamer, door Leiden aan te duiden als ‘Leids Atheenen’. In het voorwerk van de wedstrijdbundels die kamers in grote steden laten drukken, worden dus stedelijke kenmerken (historische wapenfeiten, statusverhogende zaken) gebruikt om het plaatselijke bestuur te vleien, hetzij door de kamer zelf, hetzij door de drukker van de bundel. De kleinere plaatsen hebben niet zulke vaste kenmerken om zich een identiteit te verschaffen, maar daarvoor hebben ze andere oplossingen gevonden. De kamer in Kethel suggereert dat het dorp onder goddelijke bescherming staat door de plaats aan te duiden met de oudtestamentische naam Bethel, waar God het verbond met Israël bekrachtigde.Ga naar voetnoot28 DeVlaardingse kamer wijst vooral op de ouderdom van Vlaardingen. Deze plaats wordt ook door andere steden aangeduid als ‘Batavis begin’ en ‘baarmoeder’ van andere steden.Ga naar voetnoot29 De Delftse kamer beperkt zich tot de opmerkingen dat Delft bekend staat om haar dapperheid en een moeder en voedster van de kunsten is.Ga naar voetnoot30 Een vorm van lokaal chauvinisme die bij kamers in grote én kleine plaatsen voorkomt, is het literaire chauvinisme. Verschillende kamers claimen in hun wedstrijdbundels dat in hun plaats de Nederlandse Helicon te vinden is: de Delftse Rapenbloem in 1581, de Rotterdamse Blauwe Acoleyen in 1598 en de Leidse Witte Acoleyen in 1613.Ga naar voetnoot31 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vlaardingse kamer maakt geen aanspraak op de Helicon, maar schermt met haar sterauteur: Job van de Waal. ‘Iob is d'eer van Vlaerdingen’, zo luidt het in een lofdicht op Van de Waal in een Vlaardingse wedstrijdbundel. In dit gedicht laat de auteur Van de Waal zeggen dat hij schrijft in een taal en een stijl die in Vlaardingen past, al zou hij beter dichten en meer succes hebben als hij in Amsterdam of in het geleerde Leiden woonde.Ga naar voetnoot32 De eenvoud van de eigen taal wordt hier verheven tot een zaak waar men trots op mag zijn en geprefereerd boven de dure woorden en de modieuze dichttrant in de steden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lokaal chauvinisme in prenten en liedboekenEen andere aanwijzing voor het paradoxale verschijnsel dat er juist tijdens het ontstaan van de Republiek een verhevigde aandacht voor het lokale was, is te vinden in de productie van liedboeken en in de prentkunst. Tussen 1589 en 1659 verschenen veel ‘lokale liedboeken’.Ga naar voetnoot33 Dit zijn liedboeken met een topografische aanduiding in de titel, zoals De Rotterdamsche Faem-Bazuyn. Die topografische aanduiding kon zowel betrekking hebben op een stad als op een gewest en kwam zowel bij wereldlijke als geestelijke liedboeken voor. De wereldlijke, stedelijke liedboeken waren echter veruit in de meerderheid en doken vooral in Holland op, het eerst (en het talrijkst) in Amsterdam en Haarlem, en later ook in steden in Zuid-Holland (Rotterdam, Dordrecht, Schoonhoven, Leiden, Delft en Den Haag). In de Zuidelijke Nederlanden komt het verschijnsel nauwelijks, en in ieder geval pas na 1640 voor. L.P. Grijp beschouwt de topografische associatie in de titels van wereldlijke stedelijke liedboeken als een middel om uiting te geven aan of in te spelen op gevoelens van lokaal chauvinisme. Het feit dat steden op elkaar lijken te reageren door na elkaar lokale liedboeken te blijven uitgeven, ziet hij als een indicatie voor stedelijke rivaliteit. Hoewel de grote hoeveelheid lokale liedboeken in Holland mede te verklaren is uit het feit dat in Holland over het algemeen veel meer liedboeken verschenen dan elders, speelt volgens Grijp juist in Holland de rivaliteit tussen steden een rol. Daar voerde de stedelijke autonomie nog de boventoon en hadden steden van oudsher een andere stad als rivaal. Inderdaad ziet Grijp een patroon van wedijver en imitatie in het maken van liedboeken tussen stedenparen die ook traditioneel al met elkaar concurreerden.Ga naar voetnoot34 Het gaat echter niet zozeer om rivaliteit tussen steden op overheidsniveau, maar om rivaliteit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen bepaalde groeperingen uit verschillende steden: de jeugd of een religieuze gemeenschap.Ga naar voetnoot35 Grijp merkt op dat vooral rederijkers een belangrijke stimulerende rol gespeeld hebben in het maken van lokale liedboeken. Hij brengt dit onder meer in verband met het feit dat rederijkers door hun competitieve mentaliteit de rivaliteit tussen steden benadrukten.Ga naar voetnoot36 Ook in de prentkunst van de vroege zeventiende eeuw is lokaal chauvinisme waarneembaar. Tussen 1610 en 1620 ontstond een plotselinge populariteit van zelfstandige prenten met duidelijk herkenbare Hollandse plaatsen en streken, vooral in Amsterdam en Haarlem (dit waren eveneens de plaatsen waar de lokale liedboeken het vroegst en het vaakst voorkwamen!).Ga naar voetnoot37 Hoewel dit verschijnsel mede in verband gebracht wordt met de nationale eenwording van de Nederlanden en met trots op economische en industriële ontwikkelingen in Holland, zoals inpoldering, ontginning en bedijking, geven kunsthistorici tegenwoordig aanvullende verklaringen. Om te beginnen een pragmatische: sommige van deze prentreeksen waren expliciet bedoeld als hulpmiddel voor minder getalenteerde schilders. Een verklaring van meer inhoudelijke aard is te vinden in de kunsttheorie van de zeventiende eeuw: de prenten bieden zo'n natuurgetrouwe weergave van de werkelijkheid omdat de kunstenaars zichzelf ondergeschikt achtten aan God en de schepping zo zorgvuldig mogelijk wilden kopiëren. Kunstzinnige vrijheid zou betekenen dat de kunstenaar zichzelf als schepper zag.Ga naar voetnoot38 Dat het gegeven van lokale trots toch wel degelijk een rol speelde, is af te leiden uit het feit dat op het titelblad van een vroeg-zeventiende-eeuwse Haarlemse prentenreeks gerefereerd wordt aan dezelfde Haarlemse karakteristieken als in de hierboven genoemde rederijkersteksten: de boekdrukkunst en de verovering van Damiate door de kruisvaarders in 1229.Ga naar voetnoot39 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieOp grond van het bovenstaande kan vastgesteld worden dat er in de periode waarin de plaatsgebonden naamgeving van rederijkerskamers floreerde, een algemene opbloei was van aandacht voor het lokale in de Republiek: in de prentkunst, in de liedboekproductie en in het voorwerk van wedstrijdbundels van rederijkerskamers zelf. De toename van het lokale chauvinisme kan op twee manieren in verband gebracht worden met het streven naar een nationale eenheid. Enerzijds was het besef van een lokale identiteit een essentieel voorstadium om te komen tot het vormen van een nationale een- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid. Hiervoor hebben juist de Hollandse rederijkers zich ook ingezet. Het is echter niet zo dat Hollandse rederijkers altijd hun provincie veeleer dan hun stad als hun vaderland beschouwden, zoals M. Smits-Veldt gesteld heeft. Terwijl rederijkerskamers bij de keuze van wedstrijdonderwerpen het vaderlands gevoel vooropstelden en eensgezind naar buiten traden als pleitbezorgers van de Republiek, benadrukten ze in het voorwerk van wedstrijdbundels hun relatie met de eigen woonplaats om de plaatselijke overheid gunstig te stemmen. Voor de Zuid-Hollandse dorpskamers was een goede band met de plaatselijke overheid extra van belang omdat deze kamers meer kritiek te verduren kregen. Bij gebrek aan lokale memorabilia om het bestuur mee te vleien (zoals stedelijke kamers konden doen) creëerden dorpskamers een band met hun plaats door ernaar te verwijzen in de naam of het devies van de kamer. Kortom, de plaatsgebonden naamgeving spruit voort uit een combinatie van factoren: een voorliefde voor woordspelingen die rederijkers eigen was, een bloeiend lokaal chauvinisme in relatie met de opkomst van een nationaal besef en het belang van een goede band tussen rederijkerskamer en de plaatselijke overheid. Abstract - Between 1590 and 1640 strikingly many chambers of rhetoric in Holland were named after their home town. This doesn't occur as much in other regions. The popularity of these names corresponds with a general outburst of local chauvinism in this period, which in turn can be explained against the background of the creation of a national unity in the Netherlands. Furthermore, these names fit the ways of the rhetoricians, who relished puns and who traditionally had a close relationship with their town. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage: Lijst van kamernamen of -deviezen die gerelateerd zijn aan een plaatsnaam, per gewest chronologisch geordendGa naar voetnoot40Limburg:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Utrecht:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brabant
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaanderen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeeland:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Holland:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|