| |
| |
| |
Signalementen
M. Barend-van Haeften en A.J. Gelderblom (red.). Buyten gaets. Twee burleske reisbrieven van Aernout van Overbeke. Hilversum, Verloren, 1998. (Ego Documenten dl. 15.) 125 pp. ISBN 90-6550-153-3. f 25.
In het jaar 1668 maakte mr Aernout van Overbeke (1632-1674) als VOC-dienaar de tocht naar Batavia om er een functie bij de rechterlijke macht te aanvaarden. Over die reis schreef hij een tweetal uitgebreide brieven, waarvan de ene bedoeld was voor zijn Hollandse vriendenkring en de ander gericht was aan een viertal vrouwelijke kennissen. Terwijl de eerste reisbrief al eerder is uitgegeven, krijgen we ruim drie eeuwen na dato, nu ook de tweede onder ogen.
Na een inleiding waarin de context wordt aangegeven waarin reis en reiziger geplaatst moeten worden, gaan de uitgevers in op de ‘burleske’ toon van de brieven. Het motief om naar Indië te gaan was, als zo dikwijls, herstel van fortuin en na een paar jaar keerde Van Overbeke al weer terug. Het toegepaste genre had ongetwijfeld te maken met 's mans karakter. Ook moest de ‘Lebemann’ die Van Overbeke was, wel node het aangename gezelschap ontberen, waarmee hij zich in Den Haag zolang omringd had. Het culturele klimaat in het betrekkelijk saaie Batavia zal hem al evenmin zijn meegevallen.
Vergeleken met de bekende zakelijke scheepsjournalen en vaak droge ambtelijke rapportage over de reis naar Indië, is dit persoonlijke relaas een verademing te noemen en de uitweidingen maken het boek tot verrukkelijke lectuur. De spotlust van de schrijver maakt wel verschil tussen de masculiene en vrouwelijke geadresseerden: de brief aan de dames in Holland is zeker minder scabreus.
Omdat de recensent het niet kan nalaten: peper pleegt men niet tot de specerijen te rekenen (p. 14) en de Raad van Justitie was geen bestuurscollege (p. 9). De mededeling op de achterzijde dat de Raad het hoogste rechtscollege in Indië was, is evenmin juist.
Th. Stevens
| |
P. Boon. Bouwers van de zee. Zeevarenden van het Westfriese platteland, c. 1680-1720. Den Haag, Hollandse Historische Reeks 26, 1996. X + 276 pp. ISBN 90-72627-18-0. f 60.
Onder de titel Bouwers van de zee geeft Piet Boon inzicht in de betekenis van de zeevaart voor het West-Friese platteland en de plaats van de zeeman in de plattelandssamenleving rond 1700. De titel van het boek komt uit de door de auteur gebruikte bronnen. Het is een uitdrukking voor het zeemansberoep.
Het zeemansberoep staat dus centraal in dit boek. De schrijver heeft voor het boek uitgebreid onderzoek in vooral notariële bronnen gedaan. Dit heeft gegevens opgeleverd over duizenden zeelieden die van het West-Friese platteland afkomstig waren. Met behulp van die gegevens heeft de schrijver een beeld geschetst van de rol die het West-Friese platteland heeft gespeeld in de Nederlandse zeevaart in de decennia rond 1700. Het boek bestaat uit een inleiding, vijf hoofdstukken, een samenvatting en conclusie. Het is rijkelijk voorzien van tabellen, bijlagen, bron- en literatuurverwijzing en bevat enige illustraties.
In de eerste twee hoofdstukken wordt het kader van de studie aangegeven. Hoofdstuk 1 gaat over de demografische en agrarische ontwikkelingen in West-Friesland. Duidelijk wordt dat er een belangrijke relatie is tussen de agrarische ontwikkelingen en de West-Friese demografie en dat is weer van belang voor de rol van de zeevaart als middel van bestaan.
Hoofdstuk 2 geeft de historie van de West-Friese scheepvaart tot 1680 weer. Er wordt een schatting gemaakt van het West-Friese aandeel in
| |
| |
de totale Nederlandse zeevaart en er wordt stil gestaan bij de betekenis van de maritieme sector voor het platteland voor 1680. In hoofdstuk 3 worden vooral aantallen schippers en bootsvolk gegeven. Tevens wordt een beeld gegeven van de spreiding naar leeftijd, functie, woonplaats en vaart. De relatie tussen het bootsvolk en de schipper, specialisatie of multifunctioneel inzetbaarheid, de zeevaart als bron van werkgelegenheid en de ontwikkelingen in de veertig jaar van het onderzoek worden geschetst. Ook wordt in dit hoofdstuk stilgestaan bij de bronnen en de problemen bij de interpretatie van de bronnen.
Hoofdstuk 4 gaat nog dieper in op de positie van de West-Friese zeeman. De woonomgeving en zijn plaats daarin, de economische positie, de verdiensten, het werk en de neveninkomsten passeren de revue. De maatschappelijke betrokkenheid van de zeeman en zijn maatschappelijke positie worden onderzocht om duidelijkheid te krijgen over het aanzien van het zeemansberoep. De slechte naam van de zeeman blijkt geen betrekking te hebben op de zeelieden afkomstig van het West-Friese platteland. Het zeemansberoep genoot daar wel degelijk aanzien en vooral de zeelieden in de hogere rangen behoorden tot de plaatselijke elite. Zij hadden voorzover mogelijk zitting in dorps- en kerkbesturen. De slechte naam van de zeeman komt van de zeelieden uit de grote stad.
Hoofdstuk 5 is min of meer een epiloog. In dit hoofdstuk wordt uitgebreid ingegaan op de oorzaken van de West-Friese maritieme achteruitgang. Er worden lange en korte termijn oorzaken aangegeven. De lange termijn factoren: demografische en agrarische ontwikkelingen blijken een belangrijke rol in de achteruitgang te hebben gespeeld maar korte termijn oorzaken als oorlogen en kapingen zijn van doorslaggevende aard geweest. Vooral de schade toegebracht door de Franse kapers blijkt voor de kooplieden van Hoorn en Enkhuizen zo belangrijk te zijn geweest dat hun investeringsbereidheid sterk afnam. Evenals hun collega's in het Maasmondgebied vonden ze het te riskant om in de handel en zeevaart te investeren. Mede door het dalend aantal mensen was het aantal kooplieden in de West-Friese steden te gering om de verliezen ten gevolge van de oorlogen op te vangen.
Bouwers van de zee geeft een interessant beeld van de relatie tussen stad en platteland rond 1700. Het maakt duidelijk dat beiden niet zonder elkaar kunnen. Het zou interessant zijn geweest na te gaan in hoeverre de situatie in West-Friesland karakteristiek was voor de relatie tussen stad en platteland in Nederland rond 1700. Het is jammer dat de schrijver dit aspect niet verder heeft uitgewerkt.
L. Hacquebord
| |
W. Kloek. Een huishouden van Jan Steen. Hilversum, Verloren 1998. 94 pp. (Serie: Verloren verleden, dl. 4.) ISBN 90-6550-444-3. f 19,90.
In het vierde deel van de reeks ‘Verloren Verleden. Gedenkwaardige momenten en figuren uit de vaderlandse geschiedenis’ staat het huishouden van Jan Steen, vanuit verschillende invalshoeken, centraal. Wouter Kloek laat zien hoe verschillende biografen van Steen, zoals Arnold Houbraken en Jacob Campo Weyerman, hebben bijgedragen aan de vorming van de mythe over zijn huishouden. De onderwerpen van zijn schilderijen maakten vervolgens de verleiding groot ook hierin het door de biografen beschreven huishouden van de schilder te herkennen. Bij nadere beschouwing blijkt echter niet één van Steens werken aan de beschrijving van het bekende ‘huishouden’ te voldoen.
Niet alleen de legende van het chaotische huishouden krijgt aandacht. Aan de hand van de (schaarse) gegevens die er over Steen bekend zijn gebleven en een kritische interpretatie van de bekende bronnen wordt gereconstrueerd hoe het huishouden van Steen er dan wèl moet hebben uitgezien. Het huishouden volgens Jan Steen tenslotte - door de meester eerder ironisch dan vermanend verbeeld - wordt aan de hand van vele afbeeldingen beschreven. Deze illustraties dragen er toe bij dat het boekje er aantrekkelijk uitziet. Kloek is geslaagd in de opzet over geschiedenis te schrijven voor een ‘breed, in het verleden geïnteresseerd publiek’.
A. Schmidt
| |
A. Schapendonk. Die widerspenstigen Niederlande. Frühneuzeitlicher niederländischer Buchbestand der Universitätsbibliothek Marburg. Marburg, Universitätsbibliothek, 1998. 142 pp. (Schriften der Universitätsbibliothek Marburg, 86). ISBN 3-8185-0252-8. DM 25.
| |
| |
De herdenking van de Vrede van Munster en het 75-jarig bestaan van de Nederlandse afdeling van de Marburger universiteit hebben geleid tot het tentoonstellingsconcept, waarvan Die widerspenstigen Niederlande het gedrukte resultaat is. De 293 Nederlandstalige boeken uit de zestiende en zeventiende eeuw die de universiteitsbibliotheek Marburg bezit, hebben als basis gediend om zicht te krijgen op de contemporaine gebeurtenissen. De argeloze tentoonstellingsbezoeker zal daarmee moeite hebben gehad. Wie zich alleen beperkt tot de 293 boekbeschrijvingen uit diverse wetenschapsgebieden blijft met een hoop vragen zitten. En dat kan ook niet anders als we weten dat de 293 titels slechts 0,35% uitmaken van de ca. 80.000 titels die tot 1700 in Nederland zijn geproduceerd (schatting Bureau STCN). De Nederlandse geschiedenis presenteert zich in het catalogusdeel dan ook alleen als een opeenvolging van titelpagina's en mooie plaatjes uit de wereld van bijv. oriëntalistiek (4 titels), klassieke filologie (1), geschiedenis (30), literatuur (54) en theologie (130). De echte geschiedenis, de achtergronden van de gepresenteerde boeken en de verbanden worden pas duidelijk voor wie de inleidende opstellen van A.Th. van Deursen (‘Die widerspenstigen Niederlande’, p. xv-xxxi) en Wim Janse (‘Facettenreichtum Niederländischer Religiosität’, p. xxxiii-xliii) heeft gelezen. Het opstel van Ans Schapendonk over de herkomst en achtergrond van het Nederlandse boekbezit in de universiteitsbibliotheek van Marburg (p. xlv-lxv) laat zien, dat 170 van de 293 geïnventariseerde titels pas in de achttiende en negentiende eeuw in de bibliotheek terecht zijn gekomen. Van een actuele aankooppolitiek is dus geen sprake geweest. In dat opzicht kan het bezit dus ook geen echte weerspiegeling zijn van de zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlandse geschiedenis. Het boekje geeft vooral een aardig beeld van de
geschiedenis van de Marburgse universiteitsbibliotheek. Dat daarbij de Nederlandstalige boeken de leidraad vormen, is mooi meegenomen: dat bezit is nu in elk geval goed geïnventariseerd en in het boekje toegankelijk gemaakt via registers op personen, op drukkers en uitgevers, op provenancegegevens en op graveurs en kunstenaars. Nu de Latijnse in de Nederlanden gedrukte boeken nog. Dan zijn alle Nederlandse drukken in Marburg beschreven.
B.P.M. Dongelmans
| |
Y. Rodríguez Pérez (samenst.). De hond van de hertog van Alva. Amsterdam, Querido, 1997. 93 pp. ISBN 90-214-0590-3. f 12,50.
De hond van de hertog van Alva is een moderen ‘hertaling’ van de in 1658 in Amsterdam verschenen roman 't Leven en bedrijf van Duc d'Albas hondt; en 't Pirinesche toverhol, ‘uit het Spaans bewerkt en vertaald’ door G. (Guilliam?) de Bay. Een Spaanse versie van het werk is echter niet bekend en het is duidelijk (zoals de bewerkster in haar nawoord uiteenzet) dat het om een oorspronkelijk Nederlands werk moet gaan. Het boekje is opgezet als een vervolg op de novelle El coloquio de los Perros van Cervantes, waarin de hond Berganza zijn levensverhaal aan zijn vriend Cipión vertelt; nu is de laatste aan de beurt om het verhaal van zijn leven te vertellen. Dat geeft de auteur de gelegenheid om met gebruikmaking van elementen uit de Zwarte Legende flink uit te pakken over het slechte karakter van de Spanjaarden: een volk van bedriegers, hoerenlopers, kaartspelers, leugenaars, inquisiteurs en kale ridders. Deze eigenschappen worden dan gecontrasteerd met de vrijheidsliefde van de Nederlanders. Vooral Cipións bloeddorstige baas, de hertog van Alva, moet het ontgelden. Dat deze schelmenroman, zoals de bewerkster betoogt, daarmee een bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van een nieuwe Nederlandse ‘identiteit’ is natuurlijk mogelijk, maar valt moeilijk te bewijzen. Het belang van het boekje ligt er veeleer in dat hiermee weer een stukje Nederlandse literatuur uit de zeventiende eeuw buiten de bekende canon van Vondel, Hooft en Huygens voor een groot publiek toegankelijk is gemaakt. Zoals alle literatuur zegt het iets over de smaak en de belangstelling van zeventiende-eeuwse schrijvers en hun lezers. Die belangstelling omvat meer dan de Spaanse nationale identiteit, want het boek staat vol min of meer vermakelijke verwijzingen naar de klassieke mythologie en naar toverij en magie.
De tekst is summier maar adequaat geannoteerd. Eén kleine correctie: ‘het hof van Culemborg’ dat door Alva werd afgebroken, slaat niet op de heerlijkheid Culemborg, maar op het huis van de graaf van Culemborg in Brussel, waar de verbonden edelen na de inwilliging van hun eisen door Margaretha van Parma de spotnaam Geuzen aannamen, reden waarom Alva het gebouw
| |
| |
heeft doen afbreken en de grond met zout heeft laten bezaaien.
H.F.K. van Nierop
| |
A.A. van Wagenberg-ter Hoeven. Het Driekoningenfeest. De uitbeelding van een populair thema in de beeldende kunst van de zeventiende eeuw. Amsterdam, P.J. Meertens Instituut, 1997. XII + 241 pp. ISBN 90-70389-55-X. f 49,50.
Hoewel de uitgever in eerste instantie wellicht anders laat vermoeden, is onderhavige studie - een dissertatie - in de eerste plaats een kunsthistorische studie over de uitbeelding van een populair thema in de beeldende kunst van de zeventiende eeuw.
Het Driekoningenfeest is een typisch Hollands winterfeest, net zoals het Sinterklaasfeest en Vastenavond. Het zijn vooral twee aspecten van het feest die zijn weergegeven: de viering buiten, op straat, ‘Sterrezangers’ genoemd, en de viering in huiselijke kring, het Driekoningenfeest. Uitbeeldingen uit deze laatste categorie zijn verreweg in de meerderheid.
Het boek is zeer overzichtelijk ingedeeld en onderverdeeld in hoofdstukken en paragrafen. In een notendop wordt in het openingshoofdstuk ‘Het interpretatieprobleem van de beeldende kunst van de zeventiende eeuw’ in acht pagina's uit de doeken gedaan. Het Driekoningenfeest wordt daarbij gerangschikt onder de genreschilderkunst, omdat het een thematiek betreft die ‘uit het leven van de zeventiende eeuw lijkt te zijn gegrepen’. En hiermee is dan meteen de link gelegd met de volkskunde waarmee het Meertens Instituut, de uitgever, zich in de eerste plaats bezighoudt.
Het niet-kunsthistorische gedeelte beslaat vooral de hoofdstukken 2 en 3, waarin de achtergrond en de viering van het Driekoningenfeest worden behandeld. Wanneer een poging tot reconstructie van de viering van het feest wordt ondernomen, is een grote plaats ingeruimd voor de koningsbrieven en verschillende afbeeldingen daarvan, zowel uit Zuid- als uit Noord-Nederlandse bron. Met behulp van koningsbrieven of ‘trekbrieven’ werd geloot wie de koning zou worden. Het is evenwel een misverstand te denken dat deze kiesmethode meer algemeen verspreid zou zijn dan de meer bekende methode van de bonenkoek. Uit onderzoek is bovendien gebleken dat de viering van het Driekoningenfeest zowel in katholieke als in protestantse kring voorkwam, en bovendien in brede maatschappelijke kring. Het grootste gedeelte van het boek wordt ingenomen door het vierde hoofdstuk, waarin de uitbeelding van het Driekoningenfeest in de beeldende kunst van de zeventiende eeuw aan bod komt. Een korte chronologische bespreking van het thema gaat vooraf aan een inventarisatie naar kunstenaar. Jan Miense Molenaer, Jacob Jordaens en Jan Steen zijn degenen bij wie het thema het meest voorkomt. Op het eind van de zeventiende eeuw lijkt het Driekoningenfeest, althans in de schilderkunst, een langzame dood te zijn gestorven.
In het vijfde en laatste, concluderende hoofdstuk worden de bevindingen nog eens op een rijtje gezet. Interessant voor kunsthistorici is met name de tweede paragraaf, waarin ‘De plaats van het thema van het Driekoningenfeest binnen de genreschilderkunst’ aan de orde is. Daarin komt nog eens naar voren dat de vroege zeventiendeeeuwse schilderkunst vooral thema's liet zien als de Verloren Zoon en hoofse liefdesscènes in de buitenpartijen van schilders als Buytewech en Vinckboons. Langzamerhand, zo stelt Van Wagenberg, kregen de Hollandse burgers de overhand boven hoofse figuren en boeren. Die ontwikkeling zal wel analoog zijn verlopen aan de economische situatie van de Republiek.
In een tweetal bijlagen wordt de tekst van liederen en koningsbrieven gegeven; in een derde bijlage is een inventarisatie van 87 van de belangrijkste schilderijen opgenomen met het thema ‘Driekoningenfeest’, met een nadruk op de zeventiende eeuw. Het zijn de factuele gegevens van de schilderijen, omdat de afbeeldingen in de tekst zijn geïntegreerd. Vijfentwintig pagina's, tenslotte, beslaant de literatuurlijst.
De vrolijkheid en de volksheid van het thema zijn niet terug te vinden in de wetenschappelijke verhandeling van Van Wagenberg. Maar zeer gedegen en verantwoord wordt hier een compleet beeld van een typisch voorbeeld van een onderwerp uit de Nederlandse volkskunde ook voor kunsthistorici uit de doeken gedaan.
M. van der Meij
| |
B. Westerweel (red.). Anglo-Dutch relations in the field of the emblem. Leiden, New York en Keulen:
| |
| |
Brill, 1997. (Symbola et Emblemata, VIII.) 310 pp. ISBN 90-04-10868-8. f 195.
In deze bundel zijn de lezingen opgenomen die gehouden werden tijdens het in 1993 door Bart Westerweel in Leiden georganiseerde congres, ‘The Anglo-Dutch Literary Trade in Matters Emblematical’. Door aan de oorspronkelijke lezingen een aantal nieuwe essays toe te voegen, is een veelzijdige bundel ontstaan met een opmerkelijk hechte samenhang.
Peter Daly plaatst het Engelse embleemboek in zijn Europese context, en stelt de onderlinge verhoudingen vast tussen de verschillende tradities. Zijn lijst met niet minder dan 60 relevante Engelse werken in druk, en 28 handschriften, zal niet snel worden overtroffen. Ook is er ruim aandacht voor Het Theatre van Jan van der Noot. Werner Waterschoot bespreekt de drukgeschiedenis, terwijl Karel Bostoen (die een onbekend exemplaar vond dat is opgedragen aan Elisabeth I) zich richt op het thema van de Apocalyps. Paul Smith behandelt de emblematische fabel (o.m. het werkterrein van Marcus Gheeraerts) en de Nederlandse inbreng bij John Ogilby's Fables of Aesop. Michael Bath vergelijkt de receptie van Otho Vaenius' Emblemata Horatiana in Engeland en Schotland, waarbij aan Horatius en niet aan de Nederlander een centrale plaats werd toegekend. Henry Peacham figureert in een bijdrage van Judith Dundas over de invloed van Laurentius Haechtanus' Mikrokosmos (Antwerpen, 1579) op de Minerva Britanna (1612). Karl Höltgen deelt een proeve van zijn onderzoek naar Francis Quarles, en schrijft over de jezuïtische invloeden op de Emblemes en de Hieroglyphikes. Bernhard Scholz geeft een meer theoretische beschouwing over de verwantschap tussen Benedictus van Haeftens Schola cordis en Christopher Harveys School of the Heart. Alan Young werpt nieuw licht op George Wither en diens weinig optimistische reactie op de zeeoorlogen tussen Nederland en Engeland. Westerweel zelf plaatst op overtuigende wijze de Emblems of Love (1683) van Philip Ayres in hun historische, literaire, en culturele context. De context staat ook centraal bij Peter Davidson, in zijn vergelijking tussen de optocht ter gelegenheid van de inwijding van de Leidse universiteit in 1575, en de intocht van Karel I in Edinburgh (1633).
Opmerkelijk is het artikel van Eirwen Nicholson waarin de oranjeboom als politiek embleem wordt vergeleken met de koninklijke eik van de Stuarts na 1649. De bundel wordt afgesloten met een bijdrage (van Susan Gardner, Douglas Mantz en E.M. Ramsden) over de invloed van bisschop Joseph Hall op de Nederlandse emblemata-traditie (o.m. bij Cats); en een essay van Paul Raasveld over de receptie van Elizabeth Jocelins The Mother's Legacy in Nederland.
De afbeeldingen in The Field of the Emblem, meer dan 80, zijn evenals de essays van een hoge kwaliteit. Het lijdt geen twijfel dat deze bundel, met zijn vele gerenommeerde specialisten, de status van een standaardwerk zal verwerven.
A.J. Hoenselaars
| |
O.S. Lankhorst en P.G. Hoftijzer. Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding. Den Haag, SDU, 1995. (Nederlandse cultuur in Europese context, dl. 1.) 227 pp. ISBN 90-12- 08153-X. f 39,90.
In 1995 verscheen het eerste deel van de door de SDU uitgegeven reeks Nederlandse cultuur in Europese context. Een serie die de onderzoeksresultaten presenteert van het zogenaamde ijkpuntenproject waarin dwarsdoorsneden van de Nederlandse cultuur rond de jaren 1650, 1800, 1900 en 1950 gemaakt worden.
De doelstelling van de redactie van deze reeks is niet weinig ambitieus. In dertig delen zal duidelijk moeten worden welke plaats de Nederlandse cultuur inneemt binnen Europa. De lezers van deze reeks kunnen zo ‘een gefundeerde mening [..] vormen over de Nederlandse culturele identiteit’ en deelnemen ‘aan de maatschappelijke discussie over de gevolgen van de Europese eenwording’, zoals de uitgever in de begeleidende folder wat hoogdravend stelt. Dat de reeks volgens de SDU van ‘gegarandeerd wetenschappelijk niveau’ is, is dan wel een hele geruststelling.
Het zal menig boekwetenschapper verheugen dat deze serie is gestart met een deel over de geschiedenis van het boek. Het boek speelt immers een belangrijke rol als drager en verspreider van cultuur en de belangrijke geschiedenis van Nederland als boekproducerend (en door Europa distribuerend) land verdient binnen een serie met deze opzet dan ook een prominente plaats.
Maar voor een dergelijke geschiedenis is het
| |
| |
nog veel te vroeg. Het jonge vakgebied boekgeschiedenis is na ruim een eeuw nog niet toe aan het schrijven van de geschiedenis van het boek.
Lankhorst en Hoftijzer wagen zich daar dan ook niet aan. Zij geven in dit boek een overzicht van de stand van kennis op het terrein van de boekgeschiedenis van de Republiek. De boekwetenschap miste tot nu toe zo'n ‘historiografische en bibliografische handleiding’ die studenten en andere belangstellenden kan inwijden in de geheimen van het vak. De auteurs hebben met hun boek dan ook zeker in een leemte voorzien. In de eerste hoofdstukken schetsen Lankhorst en Hoftijzer de ontwikkeling van de boekgeschiedenis van een vak dat voornamelijk door boekhandelaren en bibliothecarissen werd beoefend in de negentiende eeuw tot de discipline die het tegenwoordig is. Daarbij valt vooral op dat de werkzaamheden die tot nu toe zijn verricht, vooral inventariserend van aard zijn. Negentiende-eeuwse boekhistorici als Kruseman, Muller en Tiele concentreerden zich vooral op bibliografische arbeid, zonder al te veel te reflecteren over doel en methode. In de laatste decennia is de boekwetenschap drastisch veranderd. Onder invloed van Hellinga, De la Fontaine Verwey en hun leerlingen richt de Nederlandse boekwetenschap zich eveneens als de buitenlandse vakgenoten nu ook op de produktie, distributie en consumptie van het boek. Zo vallen nu uiteenlopende onderzoeken naar het leesgedrag in Zwolle in de achttiende eeuw en de persoonsbibliografie van Mattheus Smallegange onder de noemer boekwetenschap.
Na het historiografische overzicht volgt een handleiding voor verder onderzoek. Allereerst wordt in hoofdstuk drie een overzicht gegeven van de primaire bronnen die de boekhistoricus ter beschikking staan. Dat is in de eerste plaats natuurlijk het in overvloed overgeleverde en over de hele wereld verspreide drukwerk zelf. De belangrijkste verzamelingen oude drukken in bibliotheken en (particuliere) collecties passeren de revue. Primaire bronnen over de produktie, distributie en consumptie van boeken zoals boekhandeladministraties en dergelijke zijn in Nederland helaas schaars. Terecht wijzen Lankhorst en Hoftijzer erop dat de (Nederlandse) archieven een belangrijke vindplaats vormen voor gegevens over de Nederlandse boekgeschiedenis die nog te weinig geraadpleegd wordt.
In hoofdstuk vier komt aan de orde welke bibliografische naslagwerken er tot onze beschikking staan, van de Catalogus universalis van de zeventiende-eeuwse boekverkoper Broer Jansz uit 1640 tot de Short Title Catalogue of the Netherlands (STCN). Vervolgens wordt kort aandacht besteed aan de belangrijkste studies over de verschillende onderdelen van de boekgeschiedenis. Zowel algemene overzichtswerken, als studies over de technische aspecten van het boekenvak, de buiten- en binnenlandse handel, individuele boekverkopers en genres drukwerk komen aan bod.
In een bijlage waarin de titels van 609 van de belangrijkste boekhistorische publikaties uit de negentiende en twintigste eeuw worden gegeven, wordt nogmaals duidelijk hoe de boekwetenschap zich ontwikkeld heeft: het aantal inventariserende publicaties als catalogi en bibliografieën is nog altijd groter dan de analyserende studies. Dat laat tevens zien dat het voor ‘gefundeerde uitspraken’ over de Nederlandse cultuur in Europese context voor wat betreft de boekwetenschap nog te vroeg is. Wat rest is een zeer overzichtelijk en bruikbaar handboek voor iedereen die zich voor de boekwetenschap interesseert.
E.M. Grabowsky
| |
B. Roberts. Through the keyhole. Dutch child-rearing practices in the 17th and 18th century. Three urban elite families. Hilversum, Verloren, 1998. 224 pp. ISBN 90-6550-586-5. f 45.
Dat kinderen in de zeventiende en achttiende eeuw in Nederland anders werden behandeld en zich anders gedroegen dan in andere Europese landen is een wijdverbreid idee. Dat is vooral te danken aan Philippe Ariès, die de geboorte van het moderne kind in ons land liet plaatsvinden, een visie meer recent bevestigd door Simon Schama. Dankzij de dissertatie van Benjamin Roberts kunnen we nu ook een kijkje in deze kraamkamer hebben. Niet dat hij al te diep ingaat op de discussie onder gezinshistorici over ouderliefde in de vroeg-moderne tijd. Voorzover Roberts partij kiest, is dat voor degenen die menen dat ouderliefde geen uitvinding van de negentiende-eeuwse burgerij is.
Het beeld dat Roberts schetst van het gezin in de tijd van de Republiek is gebaseerd op onderzoek in drie familie-archieven. Het betreft de fa- | |
| |
milies De la Court, Van der Muelen en Huydecoper. Alle drie behoorden tot de stedelijke elite in respectievelijk Leiden, Utrecht en Amsterdam. De informatie is vooral geput uit correspondenties. Brieven bevatten dikwijls informatie over zaken die te oppervlakkig werden geacht om in memoires of dagboeken te vermelden, maar die de schrijvers wel kwijt wilden aan familieleden en vrienden.
Door het bijeenbrengen van veelal terloopse opmerkingen komen we veel te weten over de opvoeding van kinderen. Over sommige aspecten, zoals kinderziekten en onderwijs, is echter meer te vinden dan over andere, zoals spelen, vrijetijdsbesteding en sociale omgang. Het boek is opgebouwd in hoofdstukken die thematisch zijn gerangschikt rond lichamelijke verzorging, cognitieve, affectieve en morele opvoeding. Binnen deze thema's wordt de informatie chronologisch per generatie gegeven in korte beschouwingen over individuele kinderen. Zo is er op bladzijde 102 een passage gewijd aan het privéonderwijs van de in 1722 geboren Pieter de la Court, voornamelijk gebaseerd op een brief van diens vader.
In deze opzet schuilt ook de zwakke kant van dit boek. In deze vorm is het een aaneenschakeling van op zichzelf staande korte beschrijvingen gebleven. Wanneer het boek minder beschrijvend was geweest en de auteur tot gedurfder conclusies was gekomen zou het zeker interessanter zijn geworden. Meer reflectie op de bronnen zou daarbij geholpen hebben. Aan wie schreef vader De la Court over zijn zoon Pieter? Temidden van welke andere onderwerpen werden zulke thema's ter sprake gebracht? Speelde de factor gender een rol? Maakte het verschil uit wie de geadresseerde was en in welke relatie deze stond tot de auteur? Het is te hopen dat Roberts op zulke vragen nog eens terugkomt.
R.M. Dekker
| |
L. de Vries. Gerard de Lairesse. An Artist between Stage and Studio. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1998. XIV + 212 pp. ISBN 90-5356-250-8. f 59,50.
Lairesse (1640-1711) gold in zijn tijd als schilder en kunsttheoreticus van de hoogste rang. In de negentiende eeuw zakte zijn reputatie in en werd hij lange tijd de exponent van het ‘verval’ na de Gouden Eeuw. Pas sinds een halve eeuw draagt de literatuur over deze kunstenaar bij tot een hernieuwde appreciatie van zijn werk en ideeën. Dat geldt ook voor De Vries' fraai uitgegeven en rijk geïllustreerde monografie, de eerste die Lairesses gehele werk behandelt in verband met de ontwikkeling van de beeldende kunst en het toneel en met contemporaine theorieën.
Het boek behelst drie delen, elk verdeeld in korte hoofdstukken. Na een schets van zijn leven en ‘Werdegang’ is het eerste deel gewijd aan de Nederlandse classicistische schilderkunst en Lairesses plaats daarin. Het begrip ‘classicisme’ blijkt weinig bruikbaar om individuele kunstenaars te typeren. Het duidt zeer algemeen een stijl aan, gekenmerkt door harmonie, grootsheid en helderheid, symmetrische opbouw en geïdealiseerde schoonheid. Eerste vereiste voor de classicist is de keus van een waardig onderwerp, dus niet de genretaferelen, landschappen of stillevens van de oudere Hollandse ‘realisten’, maar hoogtepunten uit de Griekse of Romeinse mythologie en geschiedenis. De classicist is een historieschilder. Maatschappelijk gezien wil hij met zijn werk de autoriteit bevestigen van leidende groeperingen, en tegelijk een pleidooi houden voor de verheffing van het kunstenaarschap. Lairesse is zo'n classicist, en dat binnen een reeds bestaande traditie. Hij is niet de extremist waarvoor men hem wel gehouden heeft.
De bedoelingen van de classicist komen het best tot uiting in series schilderijen die een eenheid vormen met hun omgeving. Lairesse was dan ook gespecialiseerd in ‘zaal- en kamerstukken’, bestemd voor de huizen van hooggeplaatsten, te beginnen met de Stadhouder. Daarvan is het meeste verloren gegaan, maar de zeven schilderijen van het Hof van Holland in de ‘Lairessezaal’ van het Haagse Binnenhof zijn bewaard gebleven. De Vries analyseert ze in samenhang met de vorm en inrichting van de zaal.
In 1690 werd Lairesse blind, wat een eind maakte aan zijn schilderspraktijk. In twee boeken, Grondlegginge ter Teekenkonst (1701) en Groot Schilderboek (1707) zette hij nu zijn ideeën uiteen. Het eerste werk is enkel een handleiding, reden waarom deel twee alleen het Schilderboek behandelt. Ook dat geeft praktische instructie, maar biedt daarnaast theoretische inzichten en is bovenal een manifest ter verhoging van de status
| |
| |
van de kunstenaar en ter verbetering van de kunsteducatie. Na bespreking van Lairesses Franse en Nederlandse bronnen zet De Vries de systematiek van het (nogal rommelige) werk uiteen. Lairesse legt de nadruk op de toepassing van rationele regels en de imitatie van klassieke voorbeelden, met illusionisme en decorum als normen. Kunstenaars, inclusief amateurs uit de betere kringen, en connaisseurs (verzamelaars, maecenassen) dienen in die regels en normen te worden opgeleid. Ook de kunstkritiek komt aan de orde.
Het laatste deel van het boek behandelt het theater als realisering van Lairesses idealen. Het gewenste illusionisme werd het best belichaamd in een ‘Gesamtkunstwerk’ (een anachronistische term, maar er is geen betere), vandaar zijn belangstelling voor het toneel. De Vries keert hier terug naar de jaren zeventig, toen Lairesses ideeën mede gevormd werden door het letterkundig genootschap ‘NilVolentibus Arduum’, dat enige tijd bij Lairesse thuis vergaderde, en door de geschriften van Andries Pels. Ook in de schilderkunst vereist de waarschijnlijkheid toepassing van de bekende drie eenheden. Lairesse besteedt onder meer aandacht aan het tijdsprobleem. Anders dan het drama kan het historieschilderij alleen emotie wekken door de uitbeelding van een moment (uiteraard het hoogtepunt) van het verhaal. Lairesses oplossing is, naast de al genoemde serievorming, dat binnen het schilderij bijfiguren of voorwerpen voor kenners naar het verleden of de toekomst verwijzen.
In de jaren 1678-1681 werkte Lairesse voor de Amsterdamse schouwburg. Hij heeft voorzover bekend drie van de standaarddecors (en nog enkele decoronderdelen) geschilderd, bijna een eeuw gebruikt, maar verloren gegaan bij de brand van 1772. Vooral de kostbare ‘Aloude Hofgallery’ met zijn diepe perspectief bezorgde hem grote roem. De Vries zet de bouw en de betekenis van deze decors uiteen en betrekt daar ook het gespeelde repertoire bij. Connecties tussen deze beide en Lairesses schilderijen blijken er overigens nauwelijks te zijn.
Er volgen nog hoofdstukken over Lairesses boekillustraties en over gebaar en mimiek. De laatste twee betreffen de uitbeelding van de hartstochten. Lairesse noemt de emoties van het grootste belang, maar het decorum en de gewenste inleving vereisen dat de schilder ze niet al te expliciet toont, zoals in de lagere genres. De codering van gebaren is overigens lastig en De Vries (die uiteraard wel LeBrun behandelt) komt er ook niet helemaal uit. Dat is wat het toneel betreft verklaarbaar, want handboeken voor acteurs verschijnen pas na Lairesses dood. Hier zouden de klassieke retorica en recente studies over het classicistisch acteren uitkomst hebben geboden (en was een opstel van Frithjof van Thienen vermeldenswaard geweest, ‘Der Maler Gérard de Lairesse und die klassizistische Bühne’, Maske und Kothurn 1, 1955, 140-147.) Maar De Vries heeft gelijk dat hij zijn onderwerp overzichtelijk houdt en zijn betoog helder. Zijn boek is niet alleen informatief, maar ook vol geleerde ‘eye-openers’ en nadrukkelijk stimulerend tot nader interdisciplinair onderzoek, bijvoorbeeld naar Lairesses invloed.
W. Hogendoorn
| |
M.P. van Maarseveen, J.W.L. Hilhuijsen, J. Dane (red.). Beelden van een strijd. Oorlog en kunst vóór de vrede van Munster, 1621-1648. (Stedelijk Museum Het Prinsenhof/Waanders, Delft/Zwolle, 1998. 383 pp. ISBN 90-400-9212-5. f 85.
Het boek bij de tentoonstelling in het Prinsenhof bestaat voor 250 pagina's uit artikelen met zwart/wit-illustraties en voor 100 uit de eigenlijke catalogus waarin alle objecten in kleur zijn afgebeeld, gevolgd door 20 pagina's registers, glossarium en bibliografie.
De publicatie beoogt volgens de verantwoording een breed overzicht te geven van wat in het tweede kwart van de zeventiende eeuw aan kunst is geproduceerd naar aanleiding van de tachtigjarige oorlog. Dit blijken de samenstellers ruim te hebben opgevat: op veel van wat wordt vermeld of getoond, komen weliswaar soldaten of oorlogshandelingen voor, maar blijkt het werk niet te relateren aan een concrete gebeurtenis. De artikelen beogen een eerste systematische verkenning van het terrein te geven.
Het openingsartikel van H.L. Zwitser is militaire geschiedenis in de beste zin van het woord. In 25 bladzijden behandelt hij de strategie van de Republiek tussen Bestand en Vrede, plaatst deze in de politieke context en vertelt wat over de organisatie van het leger.
Van de kunsthistorische artikelen artikelen sprak mij het meest dat van Erik Spaans aan: Le- | |
| |
gerkampen op schilderijen: beeld en werkelijkheid (p. 165-182). Hij onderzoekt de ontwikkelingen in kampementen zoals die blijken uit handboeken, pamfletten, memoires, grafiek en schilderijen en concludeert dat schilderijen slechts als historische bron kunnen gelden voor wat betreft de details, aangezien voor de compositie de werkelijkheid ondergeschikt is gemaakt aan conventie of esthetiek.
Het artikel van F.M.B. van der Maas over grafiek geeft een interessante beschrijving van het ontstaan van een markt voor verschillende typen prenten: journalistieke, krijgswetenschappelijke en propagandistische, en de invloed die prenten, vaak gemaakt door of op beschrijving van ooggetuigen, hadden op schilders.
De overige artikelen over schilderijen pogen een inventarisatie van het werk van kunstenaars te geven die zich met militaire onderwerpen hebben beziggehouden en trachten hun ontwikkeling te schetsen, meer dan dat ze een vraagstelling opwerpen of behandelen. Wel worden terloops opmerkingen gemaakt die de indruk wekken dat de conclusies van Spaans te generaliseren zijn.
Het catalogusdeel is prachtig uitgevoerd. Minder aandacht schijnt besteed aan de hoofdstukken: de noten bij hoofdstuk i zijn weggevallen en vele afbeeldingen van slagveldscènes, konvooiovervallen en plunderingen zijn zo klein afgedrukt, dat de besproken details niet meer zichtbaar zijn. Gezien de alleszins redelijke prijs dient echter het eindoordeel positief te zijn.
W. Pelt
| |
W.F. Graham (ed.). Later Calvinism: international perspectives. (Sixteenth century essays and studies, Vol. XXII.) Kirksville, Miss., 1994. xii + 564 pp. ISBN 0-940474-2200. $ 50.
Dit is een merkwaardige bundel, en, ondanks de suggestie van de titel, geen vervolg op de oudere verzamelbundel International Calvinism onder redactie van Menna Prestwich (Oxford 1985). Het boek bevat zesentwintig artikelen over het calvinisme na Calvijn, ingedeeld naar zes geografische gebieden: het Zwitsers eedgenootschap, Frankrijk, Schotland, het Rijnland, de (Noordelijke) Nederlanden en Engeland. Chronologisch ligt het zwaartepunt rond de overgang van de zestiende naar de zeventiende eeuw, met een enkele uitschieter tot het begin van de achttiende eeuw. Heel veel samenhang vertonen de aparte bijdragen niet: zij variëren van de klassieke ideeëngeschiedenis-op-de-vierkante-millimeter tot casestudies en meer algemene beschouwingen over de politieke en cultuurhistorische impact van het calvinisme. Een aantal artikelen vertoont een meer theologische dan historische interesse, bijvoorbeeld waar het gaat over de, kennelijk onder Amerikaanse kerkhistorici nogal brandende, vraag of de ontwikkeling van een scholastiek geformuleerde orthodoxie nu wel of niet een verraad betekende aan de originele inzichten van de reformatoren.
Over de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zijn drie artikelen opgenomen. Derk Visser geeft een tamelijk voorspelbaar overzicht van de loop van de (politieke) Reformatie alhier, de mislukking van de idealen van de Nadere Reformatie en de feitelijke gang van zaken rond tucht en kerkelijk bestuur in classes en synoden. Richard A. Muller geeft een compacte en fijnzinnige analyse van de scheppingsleer in de theologie van Arminius, en de rol daarvan in diens polemieken met orthodoxe theologen.
Het mooiste artikel in de bundel vind ik dat van Fred van Lieburg over de Nadere Reformatie in de Republiek in de zeventiende eeuw. Na een algemene beschouwing over de gangbare visies hieromtrent stelt hij voor het begrip Nadere Reformatie niet, zoals tot nu toe gebruikelijk, te hanteren als een verzamelbegrip voor allerlei vormen van gereformeerd piëtisme, vanaf de zestiende tot in de achttiende eeuw, maar het te reserveren voor een aantal zeventiende-eeuwse, gecoördineerde pogingen staat en maatschappij verder te christianiseren. Dergelijke hervormingsoffensieven waren vooral te vinden in Zeeland, Friesland en Utrecht. Zij waren vaak verbonden met kritiek op de politieke elite. Met een dergelijke aanpak wordt het mogelijk te ontkomen aan de vrijwel uitsluitende aandacht voor individuele vertegenwoordigers van ‘de’ Nadere Reformatie en hun ideeën en in plaats daarvan de diverse vroomheidsbewegingen te plaatsen binnen de algemene Nederlandse (kerk)geschiedenis.
J.W. Spaans
| |
| |
| |
W. Vroom. Het wonderlid van Jan de Witt en andere vaderlandse relieken. Nijmegen, SUN, 1997. 69 pp. ISBN 90-6168-619-9. f 19,90.
Het stokje waarop Oldenbarnevelt steunde toen hij het schavot beklom en de boekenkist waarin Hugo de Groot ontsnapte uit Loevestein behoren tot de alom bekende attributen uit de vaderlandse geschiedenis. Al even bekend is het gruwelijk levenseinde van de gebroeders De Witt en hoe de volksmenigte hun lijken niet ontzag: lichaamsdelen als vingers, tenen en oren werden afgesneden en verhandeld. Wim Vroom duidt deze voorwerpen aan als ‘seculiere relieken’, gekoesterd met name door de aanhangers van de staatsgezinde partij. Hij laat zien hoe de relieken nog in de achttiende eeuw fungeerden in de politieke discussies tussen prins- en staatsgezinden. Men kan zich overigens afvragen of in de vaderlandse traditie niet eveneens relieken van de Oranjepartij te vermelden zouden zijn, bijvoorbeeld het hoefijzer van het paard van Willem III. Maar de beperking tot de staatsgezinde partij maakt van dit boekje een afgerond geheel. In de negentiende eeuw overheerste de vraag naar de echtheid van de voorwerpen. Ook de schrijver geeft zich in zijn welkome catalogus nauwgezet rekenschap van de ‘provenance’ en de authenticiteit, al kan hij niet altijd het verlossende woord spreken. Overigens miste ik hier de kist die op Loevestein zelf bewaard wordt. Terecht stelt de schrijver dat de functie van deze relieken in de verering van de oud-vaderlandse helden niet minder belangrijk is. Tenslotte verdient de uitgever hulde: tekst en afbeeldingen zouden als artikel in elk historisch vaktijdschrift welkom zijn geweest, maar nu het als aantrekkelijk boekje verschijnt, kan het het grotere publiek bereiken dat het verdient.
A. van der Lem
| |
L.P. Grijp (red.). Het Wilhelmus en zijn buren. De dynamiek van de nationale hymne in West-Europa. Nijmegen, SUN, 1998. 207 pp. ISBN 90 6168 693 8. f 24,50.
A. Maljaars. Het Wilhelmus. Auteurschap, datering en strekking. Een kritische toetsing en nieuwe interpretatie. Kampen, Kok, 1966. 344 pp. ISBN 90 242 7830 9. f 49,50.
Zelden twee studies gelezen die elkaar zo aanvullen. Alles wat men over het Wilhelmus zou willen weten in twee banden: wie heeft het geschreven, wanneer is het ontstaan, waar gaat het lied eigenlijk over en wie heeft het indertijd gezongen? Op de eerste drie vragen uit dit rijtje probeert Maljaars antwoord te geven in zijn proefschrift Het Wilhelmus uit 1996. De veronderstellingen dat Marnix van St. Aldegonde auteur zou zijn, en dat het lied ontstaan zou zijn rond 1571/72 worden door hem aangevochten, en met kracht van argumenten van de hand gewezen. In stijl, techniek en inhoud wijkt het Wilhelmus te veel af van al het andere dat Marnix in het Nederlands schreef; toon (verdediging en bemoediging) en inhoud (afscheidslied, hoop op herstel na nederlaag) geven aan dat het lied kort na de veldslagen van 1569 geschreven moet zijn.
Ook na het vinden van deze antwoorden blijft er genoeg te vragen over. Want nog steeds - ondanks de uiteenlopende suggesties die de laatste jaren zijn gedaan (Willem van Haecht is door Coen Free als auteur geopperd, Maljaars schuift nu de broer van Coornhert naar voren) - staat niet vast wie het lied nu geschreven heeft. Concentreert Maljaars zich, om voor eens en voor altijd hardnekkige mythen uit de wereld te helpen, op wat we over Wilhelmus níet weten, in Het Wilhelmus en zijn buren wordt via andere wegen veel nieuws over het lied onthuld. Receptieonderzoek bijvoorbeeld, onder andere aan de orde in het artikel van M. de Bruijn, onthult wat het Wilhelmus voor zestiende- en zeventiende-eeuwers betekende, en hoe het door hen is gebruikt. Het werd pas in 1932 officieel het Nederlandse volkslied, maar vervulde die functie tijdens de Tachtigjarige Oorlog al officieus. Toen een soldaat het tijdens het beleg van Haarlem in 1573 op de stadsmuur zong, werd zijn been er door de Spanjaarden met een kanonskogel afgeschoten. De vijand kende in dat jaar dus al de speciale betekenis en lading van het Wilhelmus. In de loop van de zeventiende eeuw kreeg het Wilhelmus ook andere functies: het leverde amusement tijdens danspartijtjes, en sterkte de geesten tijdens de jacht.
Een recente ontdekking van een geuzenliedboek heeft ertoe geleid dat we nu een versie van het Wilhelmus uit 1577-1578 kennen. Talloos zijn de variaties die daarna op deze versie van de tekst zijn gemaakt. Al in de zeventiende eeuw werd
| |
| |
het lied geactualiseerd, bijvoorbeeld om het van toepassing te maken op Frederik Hendrik, en dat proces is nog steeds niet gestopt. Er zijn, ook in het niet zo verre verleden, prijsvragen uitgeschreven om dichters tot het maken van een eigentijdse versie aan te zetten. Die van Leo Vroman haalde nog dit jaar de voorpagina van de Volkskrant.
Dergelijke weetjes maakt Het Wilhelmus en zijn buren ook voor historische letterkundigen interessant. Er is maar weinig Gouden-eeuws cultuurgoed dat nog zo actueel en springlevend is. De geschiedenis van het volkslied (over het gebruik van deze term wordt door Grijp in de inleiding van de bundel geschreven) wordt, ook in het licht van ontwikkelingen in de omringende landen, in de verschillende artikelen gevolgd. De bundel maakt ook duidelijk hoe geïsoleerd de onderzoekstraditie is waarin Maljaars zijn studie schrijft. Nauwgezet speurend in de tekst van het Wilhelmus zelf, met af en toe een zijspoor in het oeuvre van een auteur die mogelijk de maker van het lied geweest is, of in andere zestiende-eeuwse liederen die gelijkenis vertonen, zoekt een vasthoudend groepje onderzoekers (waarvan Maljaars met zijn overtuigingskracht voorlopig het laatste woord heeft) naar antwoorden die mogelijk eerder in de omgeving van het Wilhelmus dan in het lied zelf gevonden zullen worden.
Mooi voorbeeld daarvan was misschien wel de ontdekking van dé oudste gedrukte versie van het Wilhlemus die we nu kennen door E. Nehlsen. Het is een versie uit 1573, in het .... Duits. Reden voor Maljaars om halverwege zijn boek een balletje op te gooien over de mogelijk (half-)Duitse identiteit van de maker van het lied. Die gedachte laat hij - zonder opgaaf van redenen - weer varen als hij Coornherts broer naar voren schuift aan het eind van zijn studie. Intrigerend blijft het.
E. Stronks
| |
E.O.G. Haitsma Mulier, C.L. Heesakkers, P.J. Knegtmans, A.J. Kox en T.J. Veen (red.). Athenaeum Illustre. Elf studies over de Amsterdamse Doorluchtige School, 1632-1877. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1997. 347 pp. ISBN 90-5356-256-7. f 39,50.
Deze bundel wordt gepresenteerd als een opmaat tot een nieuwe geschiedenis van het Amsterdamse Athenaeum en de Universiteit. De ‘oude geschiedenis’, het Gedenkboek dat verscheen bij het derde eeuwfeest van de universiteit, dateert uit 1932 en is aan vervanging toe. De samenstellers van deze bundel hebben zich beperkt tot het Athenaeum Illustre. De elf afzonderlijke studies bestrijken de periode van 1632, toen het Athenaeum werd geopend, tot en met 1877, het inwijdingsjaar van de Universiteit.
In zijn inleiding constateert Theo Veen dat de bundel, noodzakelijkerwijs, door een zekere onevenwichtigheid wordt gekenmerkt. Voor niet alle vakgebieden kon een auteur worden gevonden en sommige thema's komen niet, of in andere publicaties, aan de orde. Vooral het ontbreken van een bijdrage over de studenten van het Athenaeum moet, met de redactie, worden betreurd.
De studies zijn soms wat ongelijksoortig van inhoud. Zo worden in het opstel van Marijn van Hoorn over de wis-, natuur- en sterrenkundige Jan Hendrik van Swinden (1746-1823) niet diens wetenschappelijke, zoals in alle andere bijdragen over hoogleraren, maar diens politieke activiteiten behandeld. Deze uitzondering wordt door Veen wel erkend, maar verder niet verklaard.
De bijdrage van Willem Frijhoff onderscheidt zich van de rest omdat daarin niet een persoon of een vakgebied, maar de stichtingsgeschiedenis van het Amsterdamse Athenaeum centraal staat. Frijhoff constateert onder meer dat de oprichting van de Illustre School de lokale burgerij de mogelijkheid bood de eigen burgerlijke cultuur te vergroten.
Van de resterende negen studies noem ik hier degene die betrekking hebben op de zeventiende eeuw. E.O.G. Haitsma Mulier bestudeerde negen inaugurele redes en bracht met behulp daarvan veranderingen in de geschiedbeoefening vanaf 1632 in kaart. K. van Berkel behandelt in zijn bijdrage de eerste Amsterdamse hoogleraar in de wiskunde Martinus Hortensius (1605-1639), de eerste ook die in zijn universitaire onderwijs het copernicanisme verbreidde. Het zeventiende-eeuwse onderwijs in de geneeskunde vormt het onderwerp van H. Beukers' opstel. Verder richt Chris L. Heesakkers zich op de hoogleraar in de welsprekendheid Petrus Francius (1645-1704) en buigt Theo Veen zich over het juridisch onderwijs aan het Athenaeum in de periode 1641-1820.
Ondanks en dankzij de openlijk erkende desi- | |
| |
derata, vormt het geheel een ferme stap op weg naar een meer omvattende universitaire geschiedenis. De bundel is (uiteraard) voorzien van een register op personen.
J. Salman
| |
E. Kloek e.a. (red.). Vrouwen en kunst in de Republiek. Een overzicht. Hilversum, Verloren, 1998. 190 pp. ISBN 90-6550-572-5. f 35.
De Haarlemse schilderes Judith Leyster (1609-1660) geniet nog altijd bekendheid. Maar de meeste andere kunstenaressen die in Vrouwen en kunst in de Republiek genoemd worden, zijn allang in de vergetelheid geraakt. Naast een inleiding van Els Kloek en negen artikelen over uiteenlopende onderwerpen bevat deze bundel een uitvoerig lexicon van 178 Noord-Nederlandse kunstenaressen die werkzaam waren tussen circa 1550 en 1800. In een bijlage worden nog eens de namen van 61 Zuid-Nederlandse kunstenaressen vermeld. Onder hen bevinden zich niet alleen schilderessen, maar bijvoorbeeld ook knipkunstenaressen, beeldhouwsters, schoonschrijfsters en tekenaressen.
De artikelen zijn afwisselend thematisch en biografisch van aard. De thematische bijdragen gaan over de schildersopleiding van kunstenaressen, het aandeel van vrouwen in de kunsthandel en de rol van vrouwen in georganiseerde vormen van het kunstleven, namelijk de St. Lucasgilden en de kunstenaarsacademies. In de overige bijdragen worden individuele kunstenaressen van diverse kunstdisciplines centraal gesteld. De meeste aandacht gaat daarbij uit naar hun levensloop en maatschappelijke positie, waardoor de inhoud en aard van de productie helaas onderbelicht blijft (wat schilderden ze, kozen vrouwen voor bepaalde voorstellingen, genres en kunstvormen, in welke context past het?). Daar staat echter tegenover dat in deze bundel een schat aan veelal tot nog toe onbekend materiaal bijeengebracht is, waarmee zowel historici als kunst- en literatuurhistorici - sommige van de in het lexicon genoemde kunstenaressen manifesteerden zich ook als schrijfster - hun voordeel kunnen doen.
Hoewel in vrijwel iedere bijdrage wordt benadrukt hoe weinig er met zekerheid te zeggen valt over de positie van vrouwen in de kunstwereld van de zeventiende en achttiende eeuw, kan de lezer zich er toch een goed beeld van vormen door de combinatie van thematische en biografische studies met fraai ondersteunend beeldmateriaal. Of hun aandeel niet meer was dan ‘the frosting on the cake’ (‘interessant, curieus, maar niet essentieel’) zoals een van de auteurs concludeert naar aanleiding van haar speurtocht die ruim vijftig kunstverkoopsters opleverde (p. 105), hangt echter geheel af van de beoordelingscriteria die men hanteert. Voor wie vanuit een historisch-sociologisch perspectief meer inzicht tracht te verkrijgen in de positie van vrouwen in de Republiek in het algemeen en hun positie in de toenmalige kunstwereld in het bijzonder, zijn de in dit boek gepresenteerde onderzoeksresultaten wel degelijk van essentieel belang.
L. Jensen
| |
J. Spaans. Armenzorg in Friesland 1500-1800. Publieke zorg en particuliere liefdadigheid in zes Friese steden: Leeuwarden, Bolsward, Franeker, Sneek, Dokkum en Harlingen. Hilversum, Verloren, 1997. (Leeuwarden, Fryske Akademy) 400 pp. ISBN 90-6550-574-1. f 59.
De geschiedenis van Friesland heeft over belangstelling niet te klagen. Naast een aantal algemene werken is er nu ook een monografie over de geschiedenis van de armenzorg verschenen: maar liefst drie eeuwen sociale zorg in vierhonderd pagina's. Dat de nadruk in zo'n werk voornamelijk op structuren ligt en de armen zelf niet aan bod komen, is logisch. Er moesten immers keuzes gemaakt worden. Die keuzes hebben gelukkig geen afbreuk gedaan aan de hoeveelheid bronnen die onderzocht is. Aan de hand van de archieven van diverse liefdadigheidsinstellingen in zes Friese steden schetst historicus Joke Spaans een duidelijk en overtuigend beeld van de lange termijn-ontwikkelingen in de armenzorg van Friesland.
Het boek is opgedeeld in drie periodes. De eerste periode, tot 1580, wordt bedeeld met het minste aantal pagina's. De beschrijving van de armenzorg zoals die voor de Reformatie bestond, geldt voornamelijk als opmaat voor de volgende hoofdstukken. Het tweede deel (1580-1675) behandelt de invoering van een nieuw armenzorgstelsel, gebaseerd op humanistische principes. Bedeling was voortaan alleen voor armen die het
| |
| |
daadwerkelijk nodig hadden en bedelarij werd verboden. Overstappen naar bedeling zonder onderscheid des persoons bleek niet voor iedereen even vanzelfsprekend; mensen bleven het liefst hun eigen armen helpen. Na veel getouwtrek, bleek de kerk dit pleit te winnen van de lokale en provinciale overheid, zoals te zien is in het derde deel (1675-1800). Kerken bedeelden in de achttiende eeuw steeds vaker alleen hun eigen armen. Voor de rijkere kerken was het aantrekkelijk om relatief luxe te ondersteunen, zoals de gereformeerde kerk bijvoorbeeld kon doen. Armere kerken, zoals de katholieken en de lutheranen, hadden hier meer moeite mee. Armen die bij geen enkele kerk hoorden, de grootste groep in Friesland, kwamen bij de lokale bedeling terecht. Deze karige stadsbedeling maakte duidelijk dat er aanzienlijke verschillen ontstonden tussen diverse groepen bedeelden. De verschillende bedelers waren het overigens wel eens over de manier waarop armoede te lijf kon worden gegaan. Verplichte schoolgang en arbeid in het werkhuis zouden voor alle groepen bedeelden de verlangde ‘verheffing’ brengen.
Het boek leest zeer prettig, al worden alle verschillende gast-, wees- en armenhuizen de lezer soms iets teveel en snakt hij naar een persoonlijk verhaal. Hieruit blijkt echter ook de kracht van dit boek. Juist door niet al te anekdotisch te werk te gaan, komen de geschetste structuren en ontwikkelingen duidelijk naar voren. Armenzorg in Friesland verdient het dan ook om een standaardwerk te worden. Mede dankzij de heldere schrijfstijl, de mooie gebonden uitvoering en het uitgebreide register achterin heeft het alles in zich om daadwerkelijk deze plek in de boekenkast te veroveren.
I. van der Vlis
| |
G.K. Hunter. English Drama, 1586-1642. The Age of Shakespeare. The Oxford History of English Literature. Oxford, Oxford University Press, 1997. ISBN 0-19-812213-6.
J.D. Cox en D.S. Kastan (eds). A New History of Early English Drama. Voorwoord door Stephen J. Greenblatt. New York, Columbia University Press, 1997. ISBN 0-231-10242-9.
Gezien de ontzagwekkende theoretische ontwikkelingen van de afgelopen jaren lijkt het misschien niet eenvoudig om vandaag de dag een literatuurgeschiedenis te schrijven. Met twee relevante publicaties bij gerenommeerde uitgevers in één jaar lijkt de productiviteit van de Engelsen en Amerikanen echter het tegendeel te bewijzen. Het is moeilijk om een voorkeur uit te spreken; deze wordt bepaald door hetgeen men zoekt.
A New History of Early English Drama (dat eigenlijk een verhulde feestbundel is voor David Bevington) richt zich tot vakgenoten en tot degenen die de huidige stand van zaken op de verschillende thematische deelgebieden van het Engelse renaissancetoneel willen bestuderen. A New History probeert om door middel van een contextuele benadering een zo volledig mogelijk overzicht te bieden van het renaissancetoneel, en geniet de steun van de grondlegger van het New Historicism, Stephen Greenblatt, wiens korte voorwoord tot deze lijvige bundel trouwens slap genoemd moet worden. Dat kan zeker niet worden gezegd van de vijfentwintig aparte essays van grootmeesters, handelend over het podium in de kerk, in landhuizen, aan de universiteiten, aan het hof, op straten en markten, en in de bekende theaters. Er is uitgebreid aandacht voor de aristocratische, de literaire, en de populaire context, reizende gezelschappen, censuur, de samenstelling van het publiek, de retorica, de boekdrukkers, het mecenaat, manuscripten, en de vorming van het repertoire. De bijdragen zijn theoretisch scherp aangezet, maar zij besteden ook aandacht aan de ontwikkelingen van de afgelopen twintig jaar. Door de poging om een gedetailleerd beeld te geven van de meest recente ontwikkelingen op het gebied van het renaissancetoneel zou de Amerikaanse New History wel eens snel verouderd aan kunnen doen. Voorlopig blijft het echter een must voor iedere zichzelf respecterende theaterwetenschapper.
Hetzelfde geldt voor English Drama van G.K. Hunter, ook al loopt dit werk niet het gevaar snel te verouderen. English Drama is het standaardwerk waar wetenschappers al 50 jaar lang op hebben gewacht, en dat maar één man kon schrijven. George Hunter behandelt de bloeiperiode van het Engelse renaissancetoneel op een wijze die door insiders reeds als geniaal is bestempeld. Naast een korte inleiding en een schets van de omstandigheden waaronder het toneel tot bloei kwam, biedt Hunter een zinvolle inleiding op het merendeel van de resterende teksten. Hij
| |
| |
ontkomt aan de ietwat modieuze tendensen door de ongeveer zeshonderd toneelstukken onder te verdelen in de drie klassieke genres, en daarnaast aandacht te besteden aan de tragikomedie, het jongere genre waarover Hunter in het verleden zelf baanbrekend werk heeft gepubliceerd. Opmerkelijk is hoe de auteur de lezer met zuivere informatie aan zich weet te binden. Hij is op de hoogte van de radicale ontwikkelingen in het cultuurhistorische veld, maar weet feilloos een objectieve koers te varen. English Drama van Hunter zal daarom waarschijnlijk het standaardwerk worden voor de komende 50 jaar, zo niet langer. De korte biografieën van de toneelschrijvers, het overzicht van de verschillende theaters, de gedetailleerde chronologie van de toneelstukken (met alle belangrijke gegevens betreffende data, het gezelschap, en de eerste voorstelling), en de bibliografie die aangeeft waar elk stuk te vinden is, maken het levenswerk van Hunter onmisbaar voor een ieder die meer wil weten over deze fascinerende periode in de Engelse letterkunde, dan wel zich afvraagt of er nog literatuurgeschiedenissen zullen zijn na de eeuwwisseling.
A.J. Hoenselaars
| |
M. Westermann. The Amusements of Jan Steen. Comic painting in the seventeenth century. Zwolle, Waanders, 1998. 366 pp. (Studies in the Netherlandish Art and Cultural History.) ISBN 90-400-9915-4. f 125.
Als introductie geeft de auteur een overzicht van de beeldvorming met betrekking tot Jan Steen. Waar de achttiende eeuw, in het spoor van zijn biografen Houbraken en Weyerman, Steen ten tonele voerde als de burleske clown wiens leven werd weerspiegeld in de situaties die hij uitbeeldde in zijn schilderijen, promoveerde de negentiende eeuw hem allengs tot symbool van de oerhollandse eigenschappen gezelligheid en huiselijkheid.
Deels voortbouwend op oudere bevindingen, zoals die van Gudlaugsson, presenteert het hier gesignaleerde boek het oeuvre van Steen allereerst in zijn relatie met het komische zoals dit werd beleefd in de zeventiende eeuw en toen vooral werd gepresenteerd in literatuur en theater. Daarbij stond de auteur terecht niet alleen stil bij de door hun onderwerp duidelijk als komisch te duiden scènes, maar ook bij de talrijke historiestukken, vaak met uitbeeldingen van taferelen uit het Oude Testament, waarin sterk de aandacht wordt getrokken door komische en tragi-komische pointes. Hier vooral is de verwantschap met het toenmalige toneel, zijn enscenering en expressiemiddelen heel treffend. Tevens blijkt hieruit ook hoe moeilijk het is de grenzen tussen het ‘ernstige’ historietafereel en komische, maar toch moraliserende ‘genretaferelen’ als Sint-Nicolaas- of driekoningenfeesten aan te duiden.
Voortreffelijk werd de ‘komische’ Jan Steen hier geduid in het ruimste contextuele verband, vanuit een goed begrip van de complexiteit en de eigenheid van de zeventiende-eeuwse Nederlandse cultuur en samenleving. In bijkomende orde belicht het boek ook Steens stilistische en formele ontwikkeling uitstekend, waarbij wordt verduidelijkt hoe de schilder schatplichtig was aan de stijl van oudere en jongere tijdgenoten: de Haarlemse genretraditie, met vooral het werk van Van Ostade, later ook de fijnschilders, Terborch, Metsu, Vermeer, maar uiteraard ook de Vlaamse traditie van Bruegel tot Jordaens. In verband met de invloed van deze laatste, die evident is in het overnemen van specifieke thema's maar eveneens in bepaalde motieven van burleske expressiviteit, had misschien even verwezen kunnen worden naar de contacten die Jordaens omstreeks het midden van de eeuw met Holland gehad heeft en de eventuele repercussies daarvan.
In het geheel genomen is de studie van Westermann een voortreffelijk boek, waarin op gepondeerde wijze en vanuit zo veel mogelijk invalshoeken wordt gepeild naar oorsprong en functie van de wellicht bekendste picturale uitdrukking van humor en vermaak in de Gouden Eeuw.
H. Vlieghe
| |
G. Dorren. Het Soet Vergaren. Haarlems buurtleven in de zeventiende eeuw. (Haarlemse Doelenreeks, schetsen uit Haarlems verleden, deel I.) Haarlem, Arcadia, 1998. 96 pp. ISBN 90-6613-00599. f 22,50.
Dit boekje is een aardige bijdrage aan de groeiende historiografie over het buurtleven in vroegmoderne steden. Aan de hand van schaars, maar divers materiaal weet Dorren de buurtorganisa- | |
| |
ties overtuigend te beschrijven. Hun ontstaan is in nevelen gehuld. In de vroegmoderne periode vervulden zij belangrijke sociale functies binnen de stedelijke gemeenschap. De meest in het oog springende daarvan was het regelmatig organiseren van maaltijden, waarbij de geburen onder het genot van rijkelijke hoeveelheden spijs en drank met elkaar plezier maakten. Zij vormden als het ware de bezegeling van de goede verstandhouding die de dicht op elkaar wonende buurtgenoten met elkaar geacht werden te hebben. In het leven van alledag bewaarde de buurt, vertegenwoordigd door een deken en vinders, die goede verhoudingen door ruzies bij te leggen en elkaar bij begrafenissen en in geval van tijdelijke hulpbehoevendheid bij te staan. Sommige buurten ontwikkelden een eigen ‘buurtidentiteit’, waarin men zich van andere buurten onderscheidde.
Het stadsbestuur had aanvankelijk slechts op afstand bemoeienissen met de gebuurten: het kon de buurtindeling wijzigen en ingrijpen wanneer een buurt slecht functioneerde. Vanaf het midden van de zeventiende eeuw begon het de buurten echter diepgaand in hun autonomie te beknotten. Buurtreglementen moesten voortaan op het stadhuis worden goedgekeurd, de dekens en vinders werden ingeschakeld in de stedelijke controle op de vestiging van vreemdelingen en de maaltijden werden eerst van hun wildere kanten ontdaan en uiteindelijk geheel verboden. De buurtorganisaties zelf bleven bestaan, maar hun functioneren was versmald tot sociale controle. Deze ontwikkeling wordt met enige weemoed beschreven. De suggestie wordt daarbij gewekt dat vooral kerkelijke bezwaren tegen de meer kleurrijke aspecten van het vroegzeventiendeeeuwse buurtleven het stadsbestuur geleid hebben. Dat lijkt mij wat weinig recht te doen aan de dynamiek die de sociale verhoudingen in steden ook na het midden van de zeventiende eeuw bleef kenmerken. Het zou eerder voor de hand liggen te onderzoeken of de oorspronkelijke functies van de buurten na het midden van de eeuw niet werden overgenomen door kerken, gilden of andere sociale verbanden, en de buurten zichzelf niet overleefd hadden.
J.W. Spaans
| |
P. Dijstelberge en L. Noordegraaf (red.). Plague and Print in the Netherlands. A short-title catalogue of publications in the University Library of Amsterdam. Rotterdam, Erasmus Publishing, 1998. 360 pp. ISBN 90-5235-126-0. f 120.
Amsterdam is een peststad. Bewijzen voor deze stelling zijn te vinden in de short-title catalogus van Nederlandse drukken over de pest tot 1800 uit het bezit van de Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. In deze catalogus worden maar liefst 391 Amsterdamse (tegenover 78 Leidse) uitgaven en drukken vermeld waarin aandacht wordt geschonken aan de pest. In tegenstelling tot de stad Amsterdam straalt de catalogus allesbehalve dood en verderf uit: de linnen band en het zuurvrije papier zorgen ervoor dat de catalogus tot ver in het derde millennium te raadplegen is. De fraaie typografie geeft zelfs een suggestie van tijdloosheid.
De chronologische catalogus, waarin de regels voor de titelbeschrijving van de Short-Title Catalogue of the Netherlands (STCN) zijn gevolgd, is vooral bedoeld voor onderzoekers op het gebied van de cultuurgeschiedenis, medische geschiedenis, sociale geschiedenis en historische demografie die zich met de pest bezig houden. Wie bijvoorbeeld onderzoek doet naar de pest tussen 1660 en 1670, heeft direct een lijst van tientallen titels tot zijn beschikking die in deze periode zijn uitgegeven. Hoewel de catalogus zich richt op een internationaal publiek, getuige de Engelstalige inleiding, bevat de catalogus vooral vermeldingen van Nederlandstalige teksten, die voor de belangstellende buitenlander dus moeilijk toegankelijk zijn. In de beschrijvingen staat wel waar de vermelding over de pest te vinden is maar veelal niet wat de inhoud ervan is. Teksten waarin de pest slechts zeer zijdelings aan de orde komt, zijn niet opgenomen.
Ook voor bibliografen en boekhistorici is de catalogus van betekenis, mede door de nuttige registers. Zij kunnen ongetwijfeld met een verwijzing naar de aard van de collectie (bezit van een Amsterdamse instelling) en de betekenis van Amsterdam als boekenstad bij uitstek in de periode 1600-1800 al te snelle conclusies voorkomen over de impact van de pest in de stad Amsterdam in vergelijking met andere steden in de Republiek.
P.J. Koopman
| |
| |
| |
M. Kwakkelstein. Willem Goeree, Inleydinge tot de Al-ghemeene Teycken-Konst. Een kritische geannoteerde editie. Leiden, Primavera Pers, 1998. 168 pp. ISBN 90-74310-27-3. f 79.
Dit fraai vormgegeven boek is een belangrijke aanvulling op onze kennis van de Nederlandse kunsttheoretische literatuur uit de zeventiende eeuw. Goeree's Inleydinge tot de Al-ghemeene Teycken-Konst, verschenen in 1668 in Middelburg, was bedoeld voor de verbetering van het tekenonderwijs in het atelier van de schilder. Het boek heeft de opzet van een lesprogramma. Dat er aan zo'n verhandeling behoefte bestond, moge blijken uit het feit dat er al in 1670 een tweede, uitgebreide druk verscheen, in 1697 gevolgd door een derde herziene editie. Er verschenen ook vertalingen in het Engels en het Duits.
Willem Goeree (1635-1711) was boekverkoper en uitgever, eerst in Middelburg en vanaf 1680 in Amsterdam. Naast kunsttheoretische geschriften publiceerde hij zelf historische theologische verhandelingen. Zijn voorliefde voor kunst gepaard aan de constatering dat er in de Nederlandse taal nauwelijks handleidingen voor de oefening van kunst aanwezig waren, verklaart zijn ambitie zoiets zelf samen te stellen. De Inleydinge was bedoeld als het eerste deel van een reeks boeken waarin Goeree de ‘Practijck-Regels’ van de ‘gansche Schilderkunde’ wilde behandelen. Volgende - ten dele verschenen boeken - moesten onder andere gaan over architectuur, perspectief en anatomie.
Goeree was zelf geen kunstenaar en dus niet uit eerste hand vertrouwd met de praktijk in het atelier van schilders. Zijn opvattingen en aanwijzingen zijn genomen uit oudere kunsttheoretische literatuur, met name de geschriften van Leonardo da Vinci, Karel van Mander en Franciscus Junius. In de geannoteerde facsimile van de eerste druk uit 1668 heeft Michael Kwakkelstein de bronnen waaruit Goeree putte uitvoerig geciteerd. Omdat Goeree lange tijd is beschouwd als niet meer dan een compilator en plagiator van andermans werk hebben zijn geschriften in de kunsthistorische literatuur maar weinig aandacht gekregen. Daarbij werd uit het oog verloren dat Goeree beschouwd moet worden als een van de belangrijkste wegbereiders voor Gerard de Lairesses Groot Schilderboek uit 1707.
P. Huys Janssen |
|