De Zeventiende Eeuw. Jaargang 15
(1999)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
IJspret:Justus Lipsius en andere Humanisten uit de Nederlanden op glad ijsGa naar voetnoot⋆
| |
[pagina 87]
| |
Roept de aanblik van deze brief vragen bij je op,
met zijn bevende handschrift en zwevende lijn?
Of herken je ook zo nog de hand van je broer
[...]
denk niet dat dit tekenen zijn van een naderende dood;
neen, het is de kou, die hier zelfs stromen stuit
in hun loop en die de inkt in mijn pen doet stollen,
terwijl ik deze regels schrijf, om nog te zwijgen van mijn
vingers: stram en stijf worden ze van hun arbeid!
Toch betekenden die jaarlijks terugkerende strenge winters niet alleen ellende. Integendeel, wanneer de waterlopen en de ondergelopen velden en modderige wegen verstard waren onder de vorst, werd een aantal door het herfstweer onderbroken verbindingen en contacten opnieuw hersteld. Schaatsen werden aangebonden, sleeën te voorschijn gehaald en eventueel bespannen met hond of paard. Dankzij het ijs konden opnieuw voorraden worden aangevoerd; men deed zelfs aan toerisme.Ga naar voetnoot4 Bovendien was de wekenlange, dikke ijslaag ook geschikt voor militaire doeleinden, zeker in de Noordelijke Nederlanden.Ga naar voetnoot5 Naast deze praktische aspecten - verbindingsweg voor handel, toerisme en oorlog - was het ijs natuurlijk bij uitstek een middel tot ontspanning en sociaal contact, een ontmoetingsplaats voor jong en oud, man en vrouw, rijk en arm. De populariteit van spel en sport op het ijs groeide uit tot een dankbaar onderwerp in de prent- en schilderkunstGa naar voetnoot6 en vond bovendien veel weerklank bij auteurs van literaire werken, schrijvers van dagboeken en memoires. Ook Neolatijnse auteurs lieten zich hierbij niet onbetuigd, waarbij vooral het schaatsen een populair thema werd. De overvloed aan materiaal maakte een selectie noodzakelijk. Omdat schaatsen toch in de eerste plaats geassocieerd wordt met de Noordelijke Nederlanden, kozen wij voor een gedicht dat de Zuid-Nederlandse humanist Justus Lipsius schreef toen hij, na zijn aankomst in Leiden, de plaatselijke bevolking over het bevroren water van het Rapenburg zag scheren. Daarnaast willen we aan de hand van de getuigenissen van Antoon | |
[pagina 88]
| |
van Torre, Erycius Puteanus en Hadrianus Marius aantonen dat ook de jeugd van het Zuiden niet roerloos bij het vuur bleef zitten wanneer koning Winter de sloten en vijvers in zijn verstarrende greep kreeg. | |
Het Noorden op de schaatsIn zijn brief-in-verzen beklemtoont de reeds vermelde Marius sterk de band tussen schaatsenrijden en de Batavi: Sunt etiam Nymphas qui se vidisse per umbram
ad lunae radios certantes flumine clauso
sic memorent, cursu placidos imitante natatus,
hasque olim Batavis artem monstrasse colonis.
Unde etiam crepidis nomen regionis adhaesit,
raraque iam Batavos ignorat terra cothurnos...
(vs. 61-66)
Er zijn er zelfs die zagen - zeggen ze - dat de nymfen
zich 's nachts bij 't schijnsel van de maan met elkaar
meten op het bevroren water, een rustige zwemslag
nabootsend, en dat zij ooit de kunst hebben geleerd aan
de Bataven. Zo bleef de streeknaam met het schoeisel
verbonden. Zeldzaam is het gebied dat deze Hollandse
schaatsen niet kent...
Wanneer men precies op het idee is gekomen van de eerste schaats, namelijk om ijzers als hulpmiddel bij het glijden onder schoenen te binden, is onbekend. Oorspronkelijk maakte men gebruik van beenderen (o.m. botten van koeien of paarden, bij voorkeur de metacarpa) die men bovenaan plat sleep en voor- en achteraan van gaatjes voorzag, zodat ze met een riempje of een koord aan de voet konden worden vastgemaakt. Dergelijke ‘glissen’ werden ook onder sleeën gebonden voor het transport van materiaal of mensen over het ijs. Omdat die benen onderstellen aan slijtage onderhevig waren, zijn ze vervangen door houten sandalen die vooraan wat opkrulden en waaronder een stukje ijzer, ongeveer een pink dik, werd gemonteerd. Dit ijzer is langzamerhand smaller geworden. De eerste ijzeren schaatsen kwamen in omloop in het begin van de 15de eeuw; twee eeuwen later verdrongen ze de benen glissen haast volledig.Ga naar voetnoot7 Steeds weer stonden vreemdelingen versteld van de snelheid en de behendigheid waarmee Nederlanders over het ijs scheerden. Zo schreef bijvoorbeeld in het begin van de zeventiende eeuw een Marokkaans gezant in Den Haag aan zijn vorst: Verbeeld u dat op zekeren tijd van 't jaar, die men hier ‘winter’ noemt, alle wateren worden overdekt met een koek, precies als kandijsuiker, maar zo zoet niet. Dan komt een menigte mensen op die koek staan; zij binden onder elke voet een glad ijzertje en gaan lopen, zo snel, dat een struisvo- | |
[pagina 89]
| |
gel eer buiten adem zou raken dan hen bijhouden. Ja, ik heb er twee om 't snelst zien lopen, waarvan de eene 't zelfde ogenblik waarop hij startte aan 't eind der baan was, en de ander die 't won nog een halve minuut vroeger.Ga naar voetnoot8 Het gebeurde zelfs dat men de capriolen op het ijs met ongeloof, of liever met bijgeloof, bekeek. Zo beschrijft Hendrik J. Soeteboom (1616 - na 1678) in De Zaanlants Arkadia (Amsterdam 1658) de verbazing van de inwoners van Londen, toen zij de bemanning van de Hollandse palingschepen die voor anker lagen op de bevroren Theems, prompt de ijzers zagen aanbinden: Dit wierd niet alleen door de snelle voortgank, om- en wederom drayinge met verwonderinge, maar ook met vreese van de Engelschen aangesien, die de lieden sochten te omcingelen en te vangen die ze konden bekomen, als ofse eenige duyvelskonsten konnen; maar onderrecht zijnde van de andere, dat het in Hollandt seer gebruykelijk was, zijn ze wederom losgelaten. Ook Justus Lipsius (1547-1606) die vanaf maart 1578 tot maart 1591 aan de universiteit te Leiden doceerde, ontkwam niet aan de bekoorlijkheid van het schouwspel dat zich 's winters op de Leidse grachten afspeelde. Vooral het schaatsen wekte zijn bewondering. Aan zijn vriend Janus Dousa sr., één van de curatoren van de universiteit, uitte hij deze gevoelens in een gedicht in hendecasyllaben, met als titel De promiscuo iuvenum et virginum lusu apud Batavos in glacie (‘IJspret van jongens en meisjes door elkaar in Holland’). Douza, quem genitum atque humi cadentem
excepere sinu novem Sorores,
formarunt manibus suis lepores,
ride, quicquid amas, tuum Poëtam
qui spectacula Leida in Urbe nuper
cum pigra glacie stetisset omnis
et crustam subitam induisset amnis,
vidit qualia non superba Roma
non suis Lacedaemon in palaestris.
Namque illinc soleas secante ferro
suppacti iuvenum chorus volabat;
hinc vestigia iuncta, sed minora
implexae manibus premunt puellae.
Tales credibile est, iacente Ponto,
olim Nereidum fuisse lusus.
O spectacula pulchra et o beatos
istos delicii novis ocellos!
Ite ludicra prisca, abite nugae,
mimi, schoenobatae, gelasiani.
Omnes provocat unus iste Circus
Latinos salibus suis Batavus
et Graecos salibus suis Batavus.Ga naar voetnoot9
| |
[pagina 90]
| |
Dousa, jij die de negen zusters in hun armen
hebben genomen toen je als boreling op de
grond lag, en gevormd hebben met hun handen,
lach maar, als je wil, met je dichter die onlangs
- het logge ijs had elk grachtje en slootje verstard
en hun plots een dikke korst aangemeten -
in Leiden een spektakel kreeg te zien, zoals
het superieure Rome nooit zag en evenmin
de Grieken in hun worstelperken.
Want in de verte vloog een rij jongelui voort,
vlijmscherp ijzer onder hun schoenen gebonden;
wat dichterbij volgden meisjes elkaars veel
kleinere pasjes, de handen in elkaar geweven.
Je kan makkelijk geloven dat ook de Nereïden
zo ooit stoeiden, toen de zee er stijfjes bij lag.
O, wat een heerlijk schouwspel en gelukkig
de ogen die zo'n onvermoede pret aanschouwden!
Vergeet de vroegere spelen, weg de grapjassen,
mimespelers, koorddansers en hansworsten.
Deze Hollandse arena overtreft in zijn eentje
met zijn sloten en zijn grachten alle Romeinen,
met zijn grachten en zijn sloten ook alle Grieken.
Tegenover de onbeweeglijke natuur schetst Lipsius dus de activiteit van jongens én meisjes; de jongens vliegen razendsnel verder in de verte, de meisjes blijven dichter bij, met kleinere pasjes (en dus minder snel), de handen in elkaar geweven, waarbij men ongetwijfeld kan denken aan het beeld van de drie Gratiën die hand in hand dansen. De poeta doctus uit zich in de referentie aan de Nereïden. Vóór en na zijn beschrijving benadrukt Lipsius met een hyperbool dat het schouwspel alle spektakels van Grieken en Romeinen overtreft, al verwijst de opsomming van verzen 18-19 en Circus in vers 20 concreet naar Rome. | |
IJspret in de Zuidelijke NederlandenDe tot hiertoe aangehaalde citaten kunnen misschien de indruk wekken dat ijspret, en dan vooral schaatsen, in hoofdzaak een activiteit was in de latere Republiek. Dat is echter beslist niet zo: literaire en picturale bronnen uit de zestiende en de zeventiende eeuw getuigen dat men zich ook in het Zuiden niet onbetuigd liet wanneer de barre winter de natuur een pak van sneeuw en ijs had aangemeten. | |
Antoon van Torres dialoog over winterse spelenEen eerste, heel praktisch voorbeeld vindt men bij Antoon van Torre (1615-1679).Ga naar voetnoot10 Deze jezuïet was negenendertig jaar lang als humanioraleraar actief aan diverse colle- | |
[pagina 91]
| |
ges. Zijn enige publicatie, de Dialogi familiares litterarum tironibus, kende verschillende herdrukken met telkens naast de Latijnse tekst een vlotte vertaling in het Nederlands, Frans of Duits. Het feit dat hij de zesde dialoog van deel drie wijdde aan ‘Uitstap op het ijs’, bewijst de populariteit van deze activiteiten bij de studenten. De dialoog speelt zich af tussen drie leerlingen en brengt verschillende vormen van winterse ontspanning ter sprake. Modestus, knusjes bij de haard, wordt er door Bernardus op gewezen dat jongelui zich in de winter nog op andere manieren kunnen verwarmen. Hij stelt eerst een sneeuwballengevecht voor (‘appetamus in vicem pilis niveis’). Modestus is niet bijster enthousiast: ‘Dan kan je me een oog uitgooien zeker, of zelfs de dood injagen, als je me enkele sneeuwballen tegen de slapen gooit!’ Bernardus probeert dan wat anders: ‘Laat ons baantje glijden op het ijs (“lubricum ergo per glaciem agitemus cursum”): dat warmt je snel op van kop tot teen’. Weer wimpelt Modestus hem af: ‘Vandaag voel ik daar niet veel voor. Ik vrees dat het ijs niet sterk genoeg is en dat alle vijvers bedekt zijn met sneeuw’. Bernardus geeft het niet op: de wind heeft de sneeuw weggeblazen en hij weet een fijne open plek. Modestus laat zich overhalen, maar zeurt nog wel over handschoenen aantrekken, want anders bevriezen hun vingers. Dan vraagt hij zijn vriend naar een andere winterse geneugte: ‘Kan jij over het ijs lopen op klompen met ijzerbeslag?’ (‘Nostin’ per glaciem discurrere calopediis ferratis') ‘Natuurlijk’, antwoordt Bernardus, ‘heel snel: naar rechts, naar links, recht vooruit, diagonaal, in een cirkel, soms met twee voeten tegelijk, dan weer met één voet’. Modestus toont zich nog maar een beginnertje, met niet veel lef: hij is bang dat zijn voeten onder hem zullen wegschieten op het ijs. Bernardus weet raad: ‘Waarom koop je dan geen schoenen met nagelbeslag (“calceos soleis clavatis”)? Zo kan je makkelijk stappen’. Daarop komen beide vrienden een derde studiegenoot tegen: ‘Ha’, zegt Bernardus, ‘ik denk dat jij huiswaarts keert van een tochtje op het ijs’. Ook de nieuwkomer blijkt een houten Klaas: hij waagt zich liever niet op het ijs, want hij is bang voor een hersenschudding, een arm- of beenbreuk, een ontwrichting. ‘Ach wat’, zegt Bernardus, ‘jij bent supervoorzichtig, man’. ‘Helemaal niet; ik kom net van de vijver in de buurt en heb enkele zware valpartijen gezien, zo erg dat het ijs kraakte en barstte in de vorm van een ster. Ik ga me liever opwarmen door wat te tollen op de binnenkoer’. Al met al bleken de jezuïeten dus niet zo sportief en verkozen ze hun studenten binnen te houden. In de Instructio pro scholis (1625) leest men trouwens onder de titel ‘Distributio XII mensium per annum’ bij de maand november als eerste punt: ‘Denuntiet vetitum esse decursionem per glaciem et alias hyemis insolentias’ (‘Er dient afgekondigd dat over het ijs lopen en andere winterse waaghalzerijen verboden zijn’).Ga naar voetnoot11 Wellicht speelde hierbij niet alleen fysieke angst voor valpartijen of door het ijs zakken een rol, maar ook morele angst voor ‘goed gedrag en zeden’. Winterpret was nu eenmaal geen exclusieve aangelegenheid voor de mannelijke sexe. Welke gevaren een onschuldig zieltje konden bedreigen, vooral dan bij het schaatsen, werd leuk onder woorden | |
[pagina 92]
| |
gebracht door onder anderen Hugo Grotius, die zijn disticha de titel ‘Wintergeneugten’ meegafGa naar voetnoot12: Virgineis quotiens aptantur vincula plantis
et teretes surae, crusque pedesque placent
pluraque vel concessa vel haut concessa videri
unde occulta levis spicula torquet Amor
aut quotiens femorum monstrat secreta puellae
casus et haec nollet non cecidisse tamen...
Telkens wanneer een meisje de schaatsbanden aanknoopt
en slanke kuiten, been en voet wil tonen en méér, wat wèl
of niet gezien mag worden, waarop een wufte Amor
stiekem zijn pijlen schiet, of telkens als een meisje
vallend haar goed verborgen dijen toont,
maar haar val toch niet betreurt...
| |
Erycius Puteanus' ChimonopaegnionEen uitvoerige beschrijving van sneeuw- en ijspret vindt men bij Erycius Puteanus (1574-1646), leerling en opvolger van Lipsius te Leuven. Het uitzicht vanuit zijn woning op de Keizersberg inspireerde hem tot het dichten van zijn Bruma: Chimonopaegnion, de laudibus hiemis ut ea potissimum apud Belgas.Ga naar voetnoot13 De eerste uitgave verscheen bij Johannes Christophorus Flavius te Leuven in 1615. Met dit lange gedicht in hexameters wilde Puteanus de lof zingen van midwinter en bewijzen dat ook ‘het dode seizoen’ een mooie periode was. De laatste honderd verzen zijn gewijd aan de geneugten op het ijs: Quos glacies lusus et quae spectacula donat!
Wat voor vermaak en wat voor spektakels levert het ijs niet! (vs. 268)
Wij maakten gebruik van de tweede uitgave, gedrukt op de persen van Weduwe Anna Berg in opdracht van de bekende etser Raphaël Sadeler en verschenen te München in 1619. Hierin ontbreken echter - zonder toelichting van de uitgever - tien verzen (341-350) over amoureuze avonturen op het ijs, een thema dat bijzonder geliefd was. Deze uitgave werd aangevuld met een uitvoerige commentaar van Puteanus' collega Valerius | |
[pagina 93]
| |
Andreas en verfraaid met een aantal etsen van Raphaël Sadeler.Ga naar voetnoot14 Een aanzienlijk deel van deze commentaar bestaat uit de al vermelde brief in hexameters van Hadrianus Marius aan zijn broer Janus Secundus.Ga naar voetnoot15 Marius had vooral aandacht voor het schaatsen. Zowel Puteanus als Marius slagen erin tal van schilderachtige details weer te geven; de poeta doctus verraadt zich in mythologische verwijzingen en in tal van echo's van antieke dichters; de woordkeuze en het veelvuldig gebruik van metaforen geven hun verzen epische allure. Na een korte opsomming van enkele spelen die men regelmatig terugvindt op schilderijen en etsen van o.m. de familie Bruegel, Hendrik Avercamp (1585-1634) en Aert van der Neer (1603/4-1677) - een soort curling, tollen, kolven met bal of met een soort puck en met houten stokken of sticks die vooraan verstevigd waren met lood -, weidt Puteanus achtereenvolgens uit over schaatsen, sleeën en toernooien per slee, (het hakken van) bijten en sneeuwbalgevechten. Telkens wordt verwezen naar een lid van de Olympische godenfamilie, respektievelijk Mercurius, Neptunus, Apollo en Mars. Tot slot vergelijkt Puteanus het spektakel op het ijs met dat van het circus in de Oudheid. Puteanus roept eerst (verzen 273-278) een vrij algemeen beeld van schaatsenrijders op, met een haast letterlijk citaat uit Lipsius' in 1610 gepubliceerde gedicht dat hij ongetwijfeld kendeGa naar voetnoot16, en benadrukt vooral de snelheid: de allusie op de gevleugelde Pegasus verder gezet door de keuze van het werkwoord (volitare, iteratief van volare) en de referentie aan de snelle boodschapper van de goden, Mercurius, traditioneel voorgesteld met vleugels aan de hielen (talaria), is een beeld dat wellicht geïnspireerd was op Janus Dousa jr., Epigr. 24. Enkele jaren later zullen de Noord-Nederlandse dichters Daniel en Nicolaus Heinsius trouwens het woord talaria gebruiken als synoniem voor schaatsenGa naar voetnoot17. Net als Lipsius wijst Puteanus op het wondere, het ongewone van de uitvinding: Hi cursu insolito faciles soleasque secante
suppacti ferro per marmoreos pcde campos
Pegaseo volitant: istas, iam non celer, alas,
talia Atlantiades cupiat talaria, Belgae
ingenio cedens, ferrato munera divum
aurea concedens ligno.
Snel als Pegasus scheren ze ongewoon vlot over vlaktes
glad en hard als marmer, vlijmscherp ijzer onder de schoen
gebonden. Atlas' kleinzoon, niet langer vlug, wenste
die wieken wel als hielvleugels, en zwichtend voor 't genie
van een Belg zou hij het gouden geschenk der goden
inruilen voor dat met ijzer beslagen schoeisel.
| |
[pagina 94]
| |
Daarop volgt een gedetailleerde beschrijving van het ‘instrument’ in kwestie (verzen 278-285), waarbij in een lange metafoor de vorm van een schaats wordt vergeleken met een bootje (de opkrullende neus en de boeg (rostrum), de langwerpige vorm die de schoen omsluit, en carina, kiel, pars pro toto voor boot). De beschrijving van Puteanus mag tamelijk ingewikkeld worden genoemd. Peerlkamp merkte dit dan ook terecht op in zijn commentaar bij het leven van Constantijn Huygens.Ga naar voetnoot18 Puteanus vergelijkt het glijden van de schaats over het ijs met een ploegschaar die door de aarde snijdt; in beide gevallen gaat het om de combinatie van hout met een scherp ijzeren onderstel; hij benadrukt nog eens extra de riemen die ervoor zorgen dat de schaats stevig onder de voet gebonden blijft (beklemtoond door het enjambement van affigit). Namque ulmea rostro
baxea procurvo erigitur, geminumque carina
coniungit media latus, et compagine fixi
libratur ferri. Concretum acies arat aequor
obliqua, ut vomis glaebam, grave robur aratri.
Sed digitos mediumque pedem, calcemque recurrens
constringit lorum plantisque immobile lignum
affigit.
Want de houten schaats richt zich op met
krullende punt, de beide zijden sluitend als
een bootje, balanceert op een ijzeren spoor.
Schuin ploegt de snee door het verstarde water,
zoals de schaar van de zware ploeg vlijmt door
de aarde. Een riem kruist tenen, wreef en
hiel en snoert het hout aan de voet,
onwrikbaar.
Het loont de moeite om even in te gaan op de commentaar die Valerius Andreas bij deze beschrijving gaf:Ga naar voetnoot19 Hier wordt een mooie beschrijving gegeven van de ijzeren klomp (calopedium ferratum) waarmee men zich behendig en verbazend snel over het ijs kan bewegen. Bij ons in het Zuiden is het gebruik ervan ruim verspreid; ze spreken van scaetzen, van schaverdijnen of van schrickschoen. [...] Er bestaat geen specifiek Latijns woord voor, omdat de Romeinen dit gebruik niet kenden. Misschien is de schaats bij ons doorgedrongen vanuit het hoge noorden, want ook de inwoners van die streken zijn ermee vertrouwd, volgens Olaus Magnus. Onze Puteanus heeft het over overschoen (baxea), een woord dat is overgenomen van Plautus en Appuleius. Men kan ook spreken van ijzeren sandaal (solea ferrata). Zie over de sandalen Aulus Gellius, 13, 20. | |
[pagina 95]
| |
Keren we opnieuw naar Puteanus: in de volgende verzen (285-293) komt hij terug op het rijden zelf: jongens én meisjes (onderstreept door de p-alliteratie) wagen zich op het ijs; ze halen snelheid, laten zich dan meedrijven en, als ze bijna stilstaan, winnen ze opnieuw vaart door armen en benen naar links en rechts te bewegen, onvermoeibaar. Een vergelijking met galopperende paarden, winden, pijlen illustreert nogmaals de snelheid (met als climax vers 292 waarin drie van de zes woorden synoniem zijn voor ‘vlug’). De vergelijking met vogels (vers 293) refereert eerder aan de armbeweging (remigio alterno, letterlijk geroei; remigium wordt trouwens heel vaak gebruikt als poëtisch synoniem voor wiekslag).
Pueri passim puerae que gelatos
his fluvios carpunt soleis, ferroque vehuntur,
et rectos cum posse neges consistere membris
aut proferre pedem, currunt glaciemque patentem
remigio alterno superant, neque crure fatiscunt.
Non sic effusis sonipes festinat habenis
atque gradum praeceps glomerat, cum pulvere certat;
non rapidi citius venti celeresve sagittae
aut liquidum volucres diffindunt aëra pennis.
Alom trekken jongen en meisjes op dit soort zolen
het bevroren water op, laten zich voeren op hun ijzers,
en als je denkt: nu blijven ze niet langer overeind,
kunnen geen voet meer verzetten, dan winnen ze weer
vaart en wieken over 't ijs, links, rechts, onvermoeibaar,
sneller dan het paard dat met vrije teugel galoppeert
en - hoofd voorover, poten krom - het stof opjaagt,
sneller dan de vlugge wind of dan de rappe pijlen, sneller
dan vogels op hun wieken door 't ijle luchtruim scheren.
Dan gaat Puteanus over naar een volgende activiteit op het ijs: sleeën (verzen 294-314), een sport die hij duidelijk voorbehoudt voor kinderen. Eerst geeft hij een beschrijving van een zogenaamde ‘prik-’ of ‘steekslee’, een houten bakje, meestal op een onderstel van been of ijzer, waarin de ‘passagier’ zich voortduwt met twee puntige stokken, te vergelijken met onze skistokken nu. Op een bekende gravure van Jacob Galle naar een ontwerp van Pieter Bruegel de oudere, Schaatsenrijders voor de Antwerpse St.-Jorispoort, ziet men op de voorgrond rechts een kind in een prikslee die in feite vervaardigd is uit een paardenkaak! Opnieuw zijn de antieke goden van de partij: in navolging van Lipsius verbazen de Nereïden - nu met het sterotiepe udae (‘vochtig’) - zich over het wondere schouwspel, terwijl zeegod Neptunus de schrik om het hart slaat bij de gedachte dat zelfs de zee wel eens zou kunnen bevriezen. Ook bij de prikslee duikt de idee van een bootje weer op, zeker wanneer Puteanus vermeldt dat handige jongens soms een soort zeilen hijsen om hun slee meer vaart te geven. De combinatie van de elementen slee - sloepje - zeilen geeft aanleiding tot een uitweiding die aan het verhaal van Daedalus en Icarus herinnert. Soms worden zelfs wedstrijden als een soort toernooien georganiseerd. Overwinnaar wordt degene die zijn tegenstander van zijn slee weet te halen. | |
[pagina 96]
| |
Quid magis oblectet? Curvis pars magna feruntur
lintribus et gemina nitentes cuspide gressum
accelerant. Stimulata suo sic machina ferro
dirigitur, finditque viam et vestigia linquit.
Mirantur superi, veniunt e rupibus udae
visum Nereides tanta haec miracula rerum
et timet Oceano (longae si frigora brumae
hunc quoque conglacient) salsis Neptunus ab undis.
Sed quia lintre scapham pueri iuvenesque biremem
fingunt et teneros nimium labor occupat artus,
vota alii remis sociant caelumque lacessunt
ventis animent cursum: vaga carbasa tendunt
et plaustro dubites volitent celerine carina,
terra an aqua, an suspensa feratur in aere pennis
machina. Quid reliquum est? Homini mox arte negata
aethereum carpemus iter, caelumque petemus.
Ludicra sic Belgae diviso proelia coetu
instituunt, regesque creant pugnantque sedentes,
productis pedibus: furor et violentia in istis.
Victor agit, validum curru qui depulit hostem.
Victor agit, sed qua pugnavit lintre, triumphat.
Wat is leuker? Een groot deel van hen laat zich voeren
in gebogen sleeën; steunend op twee puntige stokken
winnen ze meer vaart. Zo klieft dit tuigje, door eigen ijzer
voortgestuwd, zich een baan en laat zijn spoor na.
De hemellingen verbazen zich, de Nereïden duiken vochtig
uit de golven op, staren naar dit wonder schouwspel;
vanuit de zilte baren vreest Neptunus voor zijn oceaan:
misschien zal de langdurige winter ook hem bevriezen!
Maar omdat jonge kinderen hun sleetjes als een sloep
besturen en teveel inspanning hun armpjes vermoeit,
trachten enkelen anders dan met roeien snelheid te halen en
vragen dat de wind hun meer vaart geeft: ze spannen zeilen:
scheren ze in een wagen of een schip, over land of water,
of houden wieken hun tuigje in de lucht? Wat rest nog?
Met de kunst aan stervelingen ontzegd, kiezen wij weldra
het luchtruim, en vliegen langs de hemelbaan.
Zo organiseren ‘Belgen’ schijngevechten in twee partijen,
kiezen koningen en vechten zittend, de voeten vooruit,
met verbeten kracht. Hij wint die de sterke tegenstander
van zijn slee haalt; hij wint, maar triomfeert
op de slee waarop hij kampte.
In de verzen 315-324 verwijst Puteanus naar een ander fenomeen dat frequent voorkwam, namelijk het hakken van bijten. Dit gebeurde om verschillende redenen: om de vissen van zuurstof te voorzien, om vis te vangen - men zette netten uit onder het ijs; paling werd in een bijt gestoken met een elger (dit is een lange vork met platte, dicht bijeenstaande tanden) -, of om de toevoer van levensmiddelen en ander transport per | |
[pagina 97]
| |
schip te verzekeren. Uit veiligheidsoverwegingen hakte men bijten in de grachten om de stadswallen, om te beletten dat de vijand per schaats de muren zou naderen. Bovendien moest men in geval van brand meteen water bij de hand hebben. Uiteraard gaf de aanwezigheid van bijten regelmatig aanleiding tot ongevallen; veel schaatsers reden zelfs rond met over hun schouder een lange stok, voorzien van een haak, waarmee ze zichzelf - of eventueel andere slachtoffers - weer uit het water konden trekken. Bij Puteanus vindt men niets van dit alles; het wordt een heel poëtische uitweiding, waarbij eerst het bevroren wateroppervlak als het ware wordt gepersonifieerd en het hakken van bijten, waardoor water vrij komt, vergeleken wordt met het toebrengen van een wonde in een lichaam. Het opborrelende water roept dan weer het beeld op van de bron die op de Helicon ontstond door een hoefslag van Pegasus. Verzen 320 (chiastisch) en 321 (met een oxymoron) suggereren dat het water van de bijten eventueel de dorst kan lessen, al gebeurde dit wellicht eerder bij brandewijnverkopers en koek-en-zopie tenten; daarna knoopt Puteanus weer aan bij het beeld van Pegasus en onderstreept hij dat ook Apollo, als god van de poëzie, aanwezig is op het ijs. Hi glaciem oppugnant et durae vulnera crustae
infligunt, manatque liquor, gelidi unda cruoris
effluit, et stagnat. Laticem sic viscera clausi
gurgitis eiiciunt: ut quondam laesus equino
mons pede fudit aquas, Musis et Apolline clarus.
Exsiliunt glacie fontes, fontesque bibuntur:
nam sitis in glacie est, calidusque in frigore sudor.
(vss. 315-321)
Hier gaat men 't ijs te lijf, hakt wonden in de harde korst;
vocht verschijnt, vloeit als een golf van bloed en stolt. Vocht
welt op uit de ingewanden van het gedichte water, zoals eens
de bron op de beroemde berg van Muzen en Apollo, door
paardenhoef geraakt. Straaltjes borrelen uit het ijs,
straaltjes worden gedronken: er heerst dorst op het ijs
en in die koude parelt zweet.
De schildering van wintersporten op het ijs wordt afgesloten met een levendige beschrijving van een sneeuwballengevecht, waarbij jongens en meisjes zich duchtig weren (verzen 325-340). Ook hier wordt verwezen naar de antieke mythologie, namelijk naar Mars, niet als de bloederige oorlogsgod die iedereen angst aanjaagt met zijn langdurige strijd, maar als een milde, oude man, stram van de kou. | |
Hadrianus MariusKijken we ten slotte nog naar de lange brief-in-verzen van Hadrianus Marius. In tegenstelling tot Van Torre en Puteanus heeft hij zich uitsluitend geconcentreerd op het schaatsenrijden. Eerst verwoordt hij het ongeduld dat hem, ondanks de snijdende wind, naar buiten drijft, zodra het ijs misschien dik genoeg is om mensen te kunnen dragen. | |
[pagina 98]
| |
De beschrijving van het ‘instrument’ wordt hier vooral toegespitst op de zorgzaamheid waarmee de schaatsen worden omgebonden. Dan volgt het schaatsen zelf: het behendig balanceren op het smalle ijzer wordt vergeleken met koorddansen, de snelheid die de schaatser haalt met de wagens in een race, waarbij er een oxymoron en een tegenstelling is tussen de onbeweeglijkheid (immota) die een schaatser handhaaft, terwijl hij zich laat drijven op zijn vaart, en de duizelingwekkende snelheid waarmee de wagens op de meet afstormen (praecipites). Ook verschillende mogelijke bewegingen komen aan bod: Me tamen interea nec acuti spiritus Euri
includat tecto, aut Boreae penetrabile frigus
cogat ad exstructas lentum torpescere flammas.
Non urbs contineat; libet ire et quaerere circum
et baculo tentare aut saxo cominus acto
frigore concretos amnes, et ponere gressus
crystallo super instabiles, tum si qua ferendo
unda homini durata satis, nec grandine scabra
nec nivibus corrupta, nitet tranquillus uti fons
aut veluti speculum [...]
expedio crepidas ligno ferroque rigentes,
ancipiti ferro quo durum inscribimus aequor
subiicioque pedi, et circum constricta supraque
vincta ligo ne planta aliquo laxata vacillet,
neu qua deflectant crepidae talumque relinquant;
inde, velut tensum quis inambulat arte rudentem,
cui premitur prona subiecta novacula planta,
sic gressus tenui nixos mucrone movemus,
diversosque pedes nunc hunc, nunc tendimus illum,
in latus, et trahimus longo vestigia ductu
alternasque notas alterno pingimus ense.
PostGa naar voetnoot20, ubi collectae vires, immota tenentes
crura pedesque ambos, per longum labimur aequor,
quam non praecipites biiugo certamine currus.
[...]
Quin etiam seu stare libet gressumve referre
unde abitum, talos facili simul arte locamus
diversosque pedum digitos, versique repente,
cum strepitu latum per marmora ducimus orbem,
[...]
Toch houdt de snijdende Eurus me niet binnen,
en evenmin maakt Boreas die alles doordringt,
me loom en stram bij een goed gebouwd vuur.
De stad is veel te klein: ik moet naar buiten,
rondkijken en met stok of steen het gestolde
water proberen, en aarzelende pasjes op het ijs
wagen. En is ergens een plas hard genoeg om
| |
[pagina 99]
| |
een mens te dragen, niet korrelig oneffen of ruw
door de sneeuw, maar helder schitterend als een
bron of als een spiegel [...];
dan bind ik mijn hout-met-ijzeren sandalen onder,
de beide ijzers waarmee ik het harde ijs beschrijf,
en snoer rond en over mijn voet de riemen met
een knoop opdat hij niet losraakt en wankelt,
of de schaatsen niet kantelend de hiel lossen.
Dan, zoals iemand handig over een strak touw
loopt, of zijn voet steunt op een gebogen lemmer,
zo zet ik mijn passen steunend op de scherpe snee
beweeg mijn voeten beurtelings, eerst de een,
dan de ander zijwaarts in een lange glijpas,
en laat nu links dan rechts mijn spoor na.
Wanneer ik voldoende vaart heb, hou ik benen
en beide voeten onbeweeglijk, glij een heel eind
over het water, sneller dan de wagens in de tweespan-race.
[...]
Ja, of ik nu wil halt houden of op mijn passen
terugkeren, met vlot gebaar plant ik mijn hielen
stevig neer, spreid mijn tenen, en me plots om-
draaiend beschrijf ik krassend een wijde cirkel
in het marmeren oppervlak [...]
Net zoals zijn collega-humanisten beklemtoont Marius dat zowel jongens als meisjes op het ijs te vinden zijn, wat natuurlijk leidt tot de nodige amoureuze avontuurtjes. Hier vermeldt de auteur ook een alternatief voor de schaats, de veel minder praktische houten glijplankjes, die vooral vrouwen met twee riempjes onder hun schoenen bonden, waarna ze zich in de armen van een galante heer lieten voortduwen: Nec solis ars nota viris, ars nota puellis
haec etiam, iunctique volant per marmor amantes.
Aut si qua teneros ignorant ducere gressus
insistunt latis soleis, binosque prementes
sub pede mucrones, iuvenis currentis in ulnis
immotae stantes vertuntur, et aequora tranant.
Ipse Amor in medio fertur, taedamque coruscat,
quaque volat mentesque hominum colliquat, et aequor,
saepe aliquis iuvenum glacie (quis credat) in ipsa
inventos, abiens secum tulit inscius ignes,
quos non bruma rigens nivibus sopire geluque
possit, nec vastis exstinguere Tethys in undis.
Niet alleen mannen beheersen de kunst: ook de meisjes,
en arm in arm scheren de paartjes over het ijs.
Of, als ze niet weten hoe hun schuchtere passen te zetten
dan staan ze op brede plankjes, een dubbel ijzer
onder de voet; zelf onbeweeglijk, zwieren ze mee in de
armen van een jongen en glijden zo over het water.
| |
[pagina 100]
| |
Amor zelf mengt zich in het gezelschap, zwaait zijn fakkel
en, waar hij ook ijlt, hij maakt de harten van de mensen week en het water.
Vaak neemt een jongeman die huiswaarts keert, ongeweten
het vuur mee dat hij vond op 't ijs - wie zou dat geloven! -
geen starre winter met sneeuw en ijs kan het sussen,
en evenmin kan Tethys het doven in haar eindeloze golven.
Daarop volgt een lange en nogal curieuze uitweiding over de gevaren van het ijs (verzen 65-93): Marius verwijst namelijk naar epigram 709 van de Anthologia latina, toegeschreven aan Germanicus, de adoptiefzoon van keizer Tiberius. De disticha beschrijven de dood van een Thracische jongen die het leven liet, toen hij de bevroren Maritza wilde oversteken en door het ijs zakte. Marius knoopt hieraan de hypothese vast dat de jongen onmogelijk uit zichzelf zo'n vaart kon hebben gewonnen, maar dat hij wellicht aan het schaatsen was. Toen hij op het toppunt van zijn snelheid was, brak het ijs; zijn lichaam werd meegesleurd door de stroming onder het ijs, terwijl zijn hoofd bovenop verder gleed en een lang spoor van bloed naliet. In plaats van zich op een grote stroom te wagen, had de jongen zich beter gehouden aan grachten of ondergelopen weilanden. Marius beëindigt zijn beschrijving met de schaatser die bij valavond gloeiend warm, maar vermoeid huiswaarts keert. | |
ConclusieHet proza van Van Torre en de poëzie van Hadrianus Marius, Lipsius en Puteanus illustreren ten overvloede dat de jaarlijks terugkerende, strenge winters gelegenheid te over boden voor spel en sport op het ijs. Ook hun collega's uit de Noordelijke Nederlanden grepen herhaaldelijk naar de pen om het winterse vermaak te beschrijven. De bevroren wateroppervlakken worden, naast het gewone glacies, gekarakteriseerd als flumen clausum (Marius, 62), gelati fluvii (Puteanus, 285-286), concretum aequor (Puteanus, 281) en ze worden vooral vergeleken met het harde, gladde marmer (Marius, 45, 50; Puteanus, 274). Vooral de snelheid en de behendigheid van schaatsers vormden een steeds terugkerende bron van verbazing en bewondering. De schaatsen zijn soleae, sandalen al dan niet aangevuld door secante ferro (Lipsius, 10-11; Andreas; Puteanus, 273-274, 286), crepidae (Marius, 25;29), baxeae (Puteanus, 279) en calopedia ferrata (Van Torre; Andreas); Puteanus vergelijkt hun vorm met een bootje (verzen 278-279). Marius verwijst ook naar een alternatief, de veel onhandigere glijplankjes, waarbij de drager een bereidwillige hand of arm diende te vinden om haar op sleeptouw te nemen. Naar het schaatsen zelf wordt verwezen in een beeldrijke taal: het herinnert aan zwemmen (Marius, 54, 63), roeien (Puteanus, 289) of vliegen (Lipsius, 11; Marius, 39-41; Puteanus, 293). Dit laatste beeld vergelijkt niet alleen de armbewegingen van de schaatsers met de wiekslag van een vogel, maar benadrukt meteen de snelheid. Hiervoor gebruikt Puteanus ook het beeld van een zoevende pijl (vers 292) en een galopperend paard (verzen 290-291) of, in mythologische termen vertaald, van Pegasus, het | |
[pagina 101]
| |
gevleugelde paard van de Muzen, en van Mercurius, de gevleugelde boodschapper van de goden. Vooral dit laatste motief zou bij zeventiende-eeuwse dichters heel populair worden. Ten slotte worden de dichters ook getroffen door de sporen die schaatsers (of sleeërs) in het ijs achterlaten: Puteanus roept het beeld op van een ploeg die voren snijdt in de aarde (vers 282); Marius denkt aan een pen die over papier glijdt (vers 26) en vergelijkt het beschrijven van cirkels over het ijs en de krassen die ontstaan, met het schuimspoor dat een draaiend schip nalaat in de golven (vers 46-48). Bij de drie dichters komt aan bod dat mannen én vrouwen kunnen genieten van het ijs; vaak is het niet alleen de inspanning van het schaatsen die het hartritme versnelt. Lipsius maakt een onderscheid tussen de branieachtige snelheid van de jongens en de voorzichtiger pasjes van de meisjes. Alle drie hebben ze ook verwijzingen naar de antieke godenwereld ingebouwd. Terwijl het Antoon van Torres bedoeling was om zijn studenten via een eenvoudige dialoog wat specifieke Latijnse woorden over spel en sport in de winter aan te reiken, wilden de drie dichters een geliefkoosde activiteit oproepen. Lipsius evoceerde in een gedicht van tweeëntwintig hendecasyllaben de feestelijke sfeer van een winterse middag op het ijs, een gedicht dat zowel door de keuze van het metrum als door de uitwerking dicht aanleunt bij de Latijnse poëzie. Erycius Puteanus verwees in zijn Chimonopaegnion enkele keren woordelijk naar zijn voorganger; de verzen die hij wijdde aan schaatsen, sleeën, bijten en sneeuwbalgevechten dienen geplaatst in een ruimer kader, namelijk een lofzang op de winter. Bij hem vindt men de meest concrete beschrijving van de schaats. Harianus Marius ten slotte, wiens gedicht pas in het begin van de zeventiende eeuw gepubliceerd werd, beperkte zich tot het schaatsenrijden, dat hij uitvoerig beschreef. Bij hem vinden we ook twee keer een aansporing tot voorzichtigheid: men moet zorgvuldig testen of het ijs wel sterk genoeg is om een menselijk last te dragen. Abstract - To the Dutch, sledging and skating were important from an economical and military point of view, but most of all as a favourite type of entertainment. Foreigners were dumbfounded at the pace and the agility with which the Dutch skimmed over the ice. In Leiden, Lipsius compared the tricks performed by Leiden students with the spectacles in the Roman circus. In the South Van Torre included a chapter on winter games in his Dialogues; Puteanus incorporated his observations of hibernal recreations in his Chimonopaegnion and Marius wrote a letter-in-verse on skating to cheer up his brother, Janus Secundus, in Spain. |
|