De Zeventiende Eeuw. Jaargang 15
(1999)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Kansspelen in het ethische discours van gereformeerde theologen in de Noordelijke Nederlanden
| |
Gereformeerde bestrijders van het kansspelDe vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie waren orthodox in de leer en ‘puriteins’ in zake de zeden. Hun biblicistische Schriftbeschouwing impliceerde een ethisch nomisme. In talrijke geschriften hebben zij duidelijk gemaakt wat hun ‘bibliocratische’ oriëntatie betekende voor het morele gedrag. Een gedetailleerde - uit Gods Wet gededuceerde - casuïstiek bond de consciëntie van de gereformeerde christen tot in het minutieuze. Deze streng-gereformeerde vroomheid, die scrupulositeit welbewust cultiveerde, werd en wordt nogal eens geassocieerd met de Utrechtse hoogleraar in de theologie Gisbertus Voetius (1589-1676): men sprak en spreekt van ‘Voetiaanse preciesheyt’.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 75]
| |
Voetius' naam werd nog onlangs ook verbonden met de visie op de kansspelen van de Nadere Reformatie.Ga naar voetnoot2 In hoeverre is dat terecht? Reeds in 1636 - het jaar waarin de Utrechtse illustre school tot academie werd verheven - liet Voetius stellingen verdedigen over het misbruik dat er van Gods naam werd gemaakt, onder andere door het lot te werpen, De Sortis aliisque divini nominis abusibus. Vierentwintig jaar later kwam hij er nog eens omstandig op terug in een polemische verhandeling. Voetius heeft weliswaar de best gedocumenteerde gereformeerde bestrijding van het kansspel geleverd, maar de originaliteit en (directe) invloed ervan op de praktijk moet men niet overschatten. De hoofdargumenten voor de bewijsvoering van het ongeoorloofde der kansspelen waren al in eerdere publicaties van anderen te vinden. En ik vermoed dat voor de indrukwekkende historische onderbouwing van Voetius' argumentatie ook nogal wat werk van voorgangers benut zal zijn. Het werk van Voetius is primair te beschouwen als bijdrage aan het academische debat over het al of niet geoorloofd zijn der spelen. Voor wat betreft de vorming van de gereformeerde zede in zake de kansspelen in de Noordelijke Nederlanden zijn de ‘praktikale’ geschriften van piëtisten als Udemans en Taffin belangrijker geweest dan de teksten van Voetius. Die zijn eerst in later tijd, via Nederlandstalige populaire vertogen van geestverwanten, zoals van de predikant Saldenus en diens collega Wittewrongel, van belang geworden om tegenwicht te bieden tegen pogingen om het gereformeerde volk een ‘eerlijk’ gebruik van het kansspel te gunnen.
De uit Antwerpen gevluchte Jean Taffin (1528-1602), een Amsterdams predikant, wijdde een hoofdstuk aan de ‘aventuersche lot-spelen der kaerten ende dobbel-steenen’ in zijn hoofdwerk, Van de boetveerdicheijt des levens. En dat hoofdstuk was op zijn beurt, naar Taffin zelf uitdrukkelijk aangaf, grotendeels gebaseerd op een verhandeling uit 1574 van de streng-calvinistische Franse theoloog Lambert Daneau: Briève remonstrance sur les jeus de sort ou de hasards et principalement de cartes [Latijn: De ludo aleae, 1579]. Het genoemde geschrift van Taffin, dat in 1594 in het Frans verscheen en in 1595 werd vertaald, wordt wel beschouwd als een van de vroegste vertolkingen van een programma ter nadere reformatie. De invloed van dit werk, dat in de zeventiende eeuw ettelijke malen - laatstelijk in 1661 - is herdrukt,Ga naar voetnoot3 kan niet hoog genoeg aangeslagen worden. Taffins vertoog over de kansspelen vertoont veel overeenkomst met wat in Engelspuriteinse anti-kansspelgeschriften uit het laatste kwartaal van de zestiende eeuw is te vinden.Ga naar voetnoot4 De laatste jaren is veel aandacht geschonken aan de invloed van het Engelse puritanisme op de Nadere Reformatie. Taffins gezaghebbende werk vormt het bewijs dat de streng-gereformeerde houding jegens het kansspel ten onzent niet aan puriteinse import kan toegeschreven worden en noopt daarom tot relativering van de Engelse | |
[pagina 76]
| |
invloed. Dit werk bepaalt ons bij de Franse wortel van het vroomheidsoffensief in de Noordelijke Nederlanden.Ga naar voetnoot5 Overigens lijkt later uitgerekend Engelse invloed verantwoordelijk te zijn geweest voor verzwakking van het precieze en versterking van het rekkelijke standpunt in zake de kansspelen. Ik kom daar verderop nog op terug. Godefridus Cornelisz. Udemans (1581/2-1649) behandelde het ‘tuysschen en spelen met teerlinghen en caerten’ in zijn in 1612 verschenen Practycke, dat is werckelijcke oeffeninghe van de christelicke hooft-deuchden. De predikant van Zierikzee meende dit vrij uitvoerig te moeten doen, ‘overmits datter vele menschen zijn in onsen tijt, die dese spelen verschoonen willen’.Ga naar voetnoot6 Om te bewijzen dat deze spelen ‘plat ongeoorloft’ waren, beriep Udemans zich, zoals eerder Taffin, op de bijbel, op uitspraken van kerkleraren en heidense auteurs alsmede op wereldlijke en kerkelijke wetten dienaangaande. Evenmin als Taffin lijkt hij daartoe veel eigen bronnenonderzoek verricht te hebben. Terwijl Taffin erkende veel profijt te hebben gehad van het geschrift van Danaeus over de hazardspelen, volstond Udemans met de vermelding van dit werkje. Met de verschijning in 1661 van de Oeconomia christiana ofte christelicke huys-houdinghe van de Amsterdamse predikant Petrus Wittewrongel (1609-1662) - waarvan het tweede deel, de ethica christiana, een uitvoerig hoofdstuk over (of beter: tegen) de spelen bevat - kreeg men de beschikking over een tekst, waarin meer dan in die van Taffin en Udemans werd ‘afgerekend’ met het rekkelijke standpunt, dat inmiddels een repectabele theologische verdediging - van de kant van Thomas Gataker (op wiens denkbeelden we verderop nog zullen ingaan) - gekregen had. Wittewrongels tekst is een verdediging van wat inmiddels het Voetiaanse standpunt was gaan heten. Overigens gaat zijn betoog terug op preken in het kader van een reeks boetpredikaties tegen de ‘wereldtsche hooghten der sonde’, waaronder deze nadere reformator - in navolging van Voetius' excelsa mundi - o.m. ook toneel en dans begreep.Ga naar voetnoot7 Van de overige ‘Voetiaanse’ anti-kansspelliteratuur vermeld ik hier het door ene E.S. - waarachter vrijwel zeker de predikant Guilielmus Saldenus (1627-1694) schuilging - gepubliceerde onderzoek van het kaartspel (1665), de verhandeling van Georgius de Raad over het triktrakspel (1674) en de samenspraak van Petrus Plancius over dobbelen en kaarten (1682).Ga naar voetnoot8 | |
De gereformeerde theologie van het lotspelDe nazaten van Calvijn staan, vooral dankzij Max Weber en Ernst Troeltsch, bekend als workaholics; toch erkenden ze - met een metafoor die ze niet aan Calvijn maar aan | |
[pagina 77]
| |
Thomas van Aquino ontleenden - dat de boog niet altijd gespannen kan staan. De mens die zich in het kader van zijn beroep inspande, behoefde ook ontspanning: zowel in geestelijk als in lichamelijk opzicht. De arbeider had recht op recreatie. Ten onrechte beweerde Taffin-kenner S. van der Linde dan ook, dat Taffin slechts de recreatio in theologische zin zou kennen.Ga naar voetnoot9 De vraag die zich voor de gereformeerde christen aandiende, was niet of, maar welk vermaak geoorloofd, c.q. ongeoorloofd was. Bij de beantwoording van die vraag diende men volgens Taffin de hoofdregel te hanteren, dat alle handelingen tot eer van God en voordeel van de mens moesten strekken.Ga naar voetnoot10 Geest en lichaam moesten door het vermaak verkwikt worden. De ontspanning moest mogelijk maken dat men de dagelijkse arbeid weer naar behoren kon vervullen. Bij de keuze van het vermaak moest men volgens Wittewrongel rekening houden met het soort beroep dat men uitoefende.Ga naar voetnoot11 Mensen die zich beroepshalve vooral geestelijk moesten inspannen, zouden er verstandig aan doen om zich te ontspannen middels wandelingen in de natuur of sporten zoals zwemmen, worstelen en boogschieten. Met dergelijke oefeningen kon men zich tevens vaardigheden eigen maken die in het leven goed van pas kwamen. Mensen die zich vooral lichamelijk moesten inspannen, deden er goed aan om zich geestelijk te vermaken met bijvoorbeeld dam- of schaakspel. Zulke spelen waren ook nuttig omdat het verstand erdoor gescherpt werd. Gezien de voorgaande utilistische visie op de recreatieve bezigheden, die we ook bij puriteinen aantreffen,Ga naar voetnoot12 wekt het geen verbazing dat men meende dat de ontspanning niet overdreven moest worden en zeker geen doel op zich mocht worden. Niet voor niets behandelde Wittewrongel het vermaak in het kader van de christelijke hoofddeugd der matigheid. De beoefenaar van deze deugd liet zich bij het gebruik der aardse zaken niet door zijn passies overrompelen: hij beijverde zich om zijn ‘ongebreydelde herts-tochten’ in te tomen.Ga naar voetnoot13 Kansspelen rekende men niet tot het nuttig vermaak; dat waren, volgens Taffin, ‘spelen, die niet en dienen tot eenigh voordeel, noch des lichaems, noch des geests’.Ga naar voetnoot14 ‘Wat voordeel is 'er, met den Teerlinck twaelf of minder oogen te konnen werpen; in den Boeck van twee, of twee-en-vijftig bladeren te studeren?’ vroeg Wittewrongel retorisch.Ga naar voetnoot15 Het was ‘schadelicke tijdt-verquistinge’. Kansspelen waren niet alleen af te keuren omdat zij geen nut hadden, maar ook en vooral omdat ze ‘in den gront quaet ende verboden zijn’, volgens Udemans.Ga naar voetnoot16 De christen diende zich bij de keuze van zijn vermaak altijd af te vragen of het in de H. Schrift was voorgeschreven, of daarmee in ieder geval niet in strijd was. Dammen, schaken, enz. rekenden de strenge moralisten tot de adiaphora, het waren ‘middelmatige’ ofwel | |
[pagina 78]
| |
‘indifferente’ handelingen; ze waren op zichzelf noch heilig, noch zondig: ze lagen in het midden tussen de beide polen van goed en kwaad.Ga naar voetnoot17 Met dobbelen, met kaarten, met het triktrakspel alsook met loterijen werd gebruik gemaakt van het lot en dat was een zonde tegen het derde gebod van de decaloog (‘Gij zult den Naam des Heren uws Gods niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden wie zijn Naam ijdel gebruikt’); het was abusus Divini Nominis. Het werpen van het lot was een vorm van bidden. Generaties theologiestudenten hebben de volgende definitie van de Engelse casuïst Amesius - met Spreuken 16:33 en 18:18 als ‘bewijsplaatsen’ - uit het hoofd moeten leren: ‘Sors est petitio divini testimonii per determinationem eventus, in mera contingentia manifestandi, ad controversiam aliquam dirimendam’.Ga naar voetnoot18 Men mocht er gebruik van maken wanneer men, bijvoorbeeld bij de verdeling van een erfenis of het opleggen van werkzaamheden, tweedracht tussen partijen wilde voorkomen (sors divisoria of ‘lot van verdeling’). In ‘schoolse’ termen zei men, dat er bij elke lotwerping een beroep gedaan werd op Gods onmiddellijke en bijzondere, ja zelfs buitengewone, voorzienigheid, ook al besefte of bedoelde men dit niet.Ga naar voetnoot19 Het voegde de mens derhalve niet om van het lot, dat van nature heilig was, een spelletje te maken. Dit standpunt vindt men bij alle streng-gereformeerden terug.Ga naar voetnoot20 Men moest niet proberen om kansspelen waarbij ‘eenigh beleydt ende gaeuwigheydt van het menschelicke vernuft’ vereist was te vergoelijken, want ze waren, volgens Wittewrongel (die hier impliciet het nut van bepaalde [tactische] kansspelen moest erkennen), hooguit wat minder verderfelijk dan ‘de aldervuylste’, waarbij hij het dobbelen op het oog had.Ga naar voetnoot21 Wittewrongel ging zelfs zover dat hij ook het toenmaals populaire ganzen- en uilenbord onder het totaalverbod begreep. Ook bij die schijnbaar onschuldige spelen was het lot in het geding en derhalve waren zij ‘in haer selven quaet’.Ga naar voetnoot22 Het deed dan ook niet terzake, dat het ganzenspel zichzelf recommandeerde omdat kinderen ermee leerden lezen en rekenen, en dat het uilenspel pretendeerde levenswijsheid bij te brengen.Ga naar voetnoot23
Wittewrongel wees erop dat het strenge standpunt niet door alle christelijke moralisten werd gedeeld. Vele rooms-katholieke en lutherse zedeleraars hadden de spelen onder bepaalde condities ‘eenighsins als middelmatigh’ beschouwd. Hij lichtte die condi- | |
[pagina 79]
| |
ties overigens niet toe.Ga naar voetnoot24 Zelfs onder geestverwanten konden, helaas, dissidente geluiden vernomen worden. In dit verband heeft hij geen namen genoemd. Ik denk niet dat hij de puritein Amesius, die alleen een bepaald soort liefdadigheidsloterijen goedkeurde, op het oog zal hebben gehad met zijn opmerking, dat ook enige orthodoxe leraren ‘ontrent dit stuck vry wat gheleutert [hebben]’.Ga naar voetnoot25 Mogelijk wel Amesius' leermeester Perkins, en zeker de puritein Gataker. Thomas Gataker (1574-1654) had onder de strenge gereformeerden een goede reputatie;Ga naar voetnoot26 ettelijke van zijn geschriften waren in het Nederlands vertaald.Ga naar voetnoot27 En Wittewrongel zelf had tijdens zijn verblijf in Engeland het ‘huisseminarium’ van Gataker te Rotherhithe bezocht (Van der Haar 1986, 107).Ga naar voetnoot28 Inzake het gebruik van het lot verdedigde Gataker evenwel een rekkelijk standpunt. Hij had dit uiteengezet in een traktaat Of the nature and use of lots, dat in 1619 was verschenen. Het standpunt van Gataker was falikant afgewezen door de eerder genoemde ethicus Guilielmus Amesius (1576-1633) in een rede waarin hij de studenten te Cambridge ernstig waarschuwde tegen de kansspelen. Die rede werd als aanstootgevend ervaren en lijkt een rol gespeeld te hebben bij zijn emigratie naar Nederland. Zonder Gatakers naam te noemen, herhaalde Amesius in zijn Medulla theologica en De conscientia zijn afwijzing van diens visie. Pas in 1638, dus enige jaren na Amesius' dood, begon Gataker zijn eigen positie openlijk te verdedigen, waarbij hij zich niet alleen richtte tegen Amesius maar ook tegen Voetius, die hem een rooms standpunt zou aangewreven hebben.Ga naar voetnoot29 De laatste diende Gataker, die in 1654 was overleden, van repliek in 1660, met een Disceptatio de lusu aleae. Een discipel van Utrechts primarius theologiae professor, Leonard van Ryssen, predikant van Voetius' vroegere gemeente Heusden, verdedigde in hetzelfde jaar, eveneens in het Latijn, Amesius tegen diens bediller Gataker. Ik ga hier het debat tussen Amesius/Voetius en Gataker niet samenvatten. Daarvoor zie men de studie van Visscher over Amesius (1894) en die van Duker over Voetius (1907/10). De kern van Gatakers positie was, dat het lot op zichzelf tot de adiaphora behoorde en dat het, met vermijding van zondige omstandigheden, gebruikt mocht worden tot vermaak of om winst te maken. Hij gaf daarmee een radicalisering van een positie die de gezaghebbende puriteinse casuïst, William Perkins (1558-1602), had ingenomen. Deze auteur had in The whole treatise of the cases of conscience beweerd dat bij gemengde spelen, d.w.z. spelen die door toeval en vernuft beheerst worden, het uitdelen der kaarten geen lot was en dat bij deze spelen (niet de verdeling, maar) de kundigheid [‘skill’] van de speler de uitkomst bepaalde; hij wilde ze niet aanbevelen, gezien | |
[pagina 80]
| |
de mogelijkheid van misbruik, maar kon ze evenmin als ongeoorloofd veroordelen.Ga naar voetnoot31 De strenge Nederlandse moralisten zijn allerminst gelukkig geweest met de visies van Perkins en Gataker, temeer daar voorstanders van de spelen zich steeds weer op deze orthodoxe en dus ‘onverdachte’ autoriteiten beriepen. Wittewrongel betoogde, dat ze zich maar beter niet op liberale figuren onder de rechtzinnige theologen konden beroepen, gezien de strenge condities waaronder deze auteurs het gebruik van bepaalde kansspelen toestonden.Ga naar voetnoot32
In het voorgaande hebben we het hoofdbezwaar van de tegenstanders der kansspelen besproken. Die spelen vormden voor hen meer dan ‘een groot maatschappelijk kwaad’.Ga naar voetnoot33 Hun bezwaar ertegen was immers gebaseerd op het derde gebod van de eerste tafel der Wet (nota bene: ik refereer in dit artikel steeds aan de protestantse nummering van de decaloog). De geboden van die tafel hadden betrekking op de dienst van de mens jegens God. De meeste ethici hebben het speelverbod bij het derde gebod (‘Gij zult den Naam des Heren uws Gods niet ijdel gebruiken’) behandeld; andere auteurs, zoals Amesius en Udemans, hebben dat ook (de laatste zelfs het uitvoerigst) bij het achtste gebod (‘Gij zult niet stelen’) gedaan. Dat gebod maakt deel uit van de tweede Wetstafel, die betrekking had op de dienst jegens de naaste en zichzelf. Udemans noemde de kansspelen ‘een van de oneerlickste specien van dieverije ende verquistinge’.Ga naar voetnoot34 De winnaar verkreeg zijn winst niet via eerlijke beroepsarbeid en de verliezer verkwistte de hem toevertrouwde middelen. Behalve deze twee (op het derde en achtste gebod gebaseerde) belangrijke bezwaren wist men nog heel wat meer bezwaren aan te voeren. Udemans betoogde dat de spelers tegen zeven à acht geboden van de decaloog zondigden;Wittewrongel toonde aan dat ze in feite met elk der tien geboden in conflict kwamen.Vele theologen waren hem daarin, naar zijn zeggen, voorgegaan. In dit verband moest hij toegeven, dat ook theologen uit ‘het Pausdom’ vele zonden wisten te noemen die met deze spelen samengingen. Trouwens, leraren der ‘primitieve’ kerk en zelfs ‘de ghesondste’ onder de ‘blinde heydenen’ hadden ook al het zondige karakter der spelen onderkend. Ik zal nu de overige zonden vermelden die volgens de gereformeerde moralisten met de spelen gepaard zouden gaan. Spelers verzuimden hun beroep en dus een deel van de plicht die men, blijkens het vijfde gebod, hetzij als hogergeplaatste, hetzij als lagerstaande, in gezin, maatschappij of kerk, had te vervullen. Dat geld en tijd verkwist werden door deze spelen, had te maken met het feit dat ze de speler aanzetten om door te spelen (Amesius, of eigenlijk diens vertaler, schreef in dit verband over ‘onmatige halssterkheyt in aanhoudinge’), | |
[pagina 81]
| |
hetzij om nog meer te winnen, hetzij om zijn verlies goed te maken. In strijd met het tiende gebod werd hij een slaaf van zijn begeerte. Reeds kinderen konden aan de spelen verslingerd raken, wat wederspannigheid tegen de ouders - die volgens het vijfde gebod geëerd zouden moeten worden - tot gevolg had.Volgens Wittewrongel persten dergelijke verslaafde kinderen hun ouders geld af en werden ze uithuizig. Met ouderlijke vermaningen zouden ze niet meer te corrigeren zijn. Het tot laat in de avond of zelfs diep in de nacht in de kroeg en de herberg vertoeven, voerde tot dronkenschap en deed spelers hun vrouw en kinderen vergeten: spelers werden overspelers en daarmee overtreders van het zevende gebod. Het spelen ging gepaard met liegen, vloeken en zweren, waarmee het negende en derde gebod werden overtreden. Het spelen leidde gemakkelijk tot overtreding van het zesde gebod, tot ruzies, die zelfs moord en doodslag tot gevolg konden hebben. Waaraan de strenge moralisten tenslotte zeer zwaar tilden, was het feit dat de beoefenaars van de ‘duyvelsche’ speeldienst de ‘dag des Heeren’ in hun speeldag verkeerden. Zelfs al ging men niet naar kroeg of herberg om een spelletje te spelen en ook al ging dat niet ten koste van de kerkgang, het was in strijd met de religieuze wijding (‘heiliging’) waardoor de sabbat - volgens het vierde gebod - geheel gestempeld hoorde te zijn.Ga naar voetnoot36 Overigens was op die dag, naar het oordeel van Voetius, het op zichzelf en op andere dagen wel geoorloofde schaakspel evenmin toegestaan.Ga naar voetnoot37
Ik wijs erop dat deze zonden door preciezen als Wittewrongel beschouwd werden als ‘schadelicke vruchten’ die de speelboom gezien haar aard ‘gemeenlick, so niet altijt’ voortbracht. Zij zagen in deze spelen een ‘verborgen vloek’. Zo niet rekkelijken als Gataker. Door hem werden de zondige gevolgen niet uit de aard van het spel zelf afgeleid, hij maakte ze ervan los en gaf voorschriften om ze te voorkomen.Ga naar voetnoot38 Zonder een rekkelijk opponent met name te noemen, is Wittewrongel uitvoerig ingegaan op de verdediging van kansspelen als ‘middelmatige’ spelen, waarvan een ‘eerlijk’ gebruik mogelijk zou zijn.Ga naar voetnoot39 Het misbruik zou niet uit de aard van deze spelen maar uit het verdorven hart van de mens voortkomen. Een christen, ‘wel ten goede geschickt’, een beoefenaar van de deugd der ‘christelicke gematightheyt’, zou ‘de beste van alle dese spelen’, dus de tactische of behendigheidsspelen, zonder te zondigen kunnen spelen. Hij zou slechts ‘om een kleentjen spelen’, zijn hartstochten de baas zijn en van tijdig ophouden weten. Wittewrongel liet de mogelijkheid open dat een enkeling daarin wel eens slaagde. Eerder was dit ook gedaan door de bekende remonstrantse hoogleraar Simon Episcopius (1583-1643), die een dergelijke zeldzame voorbeeldige speler het heilige avondmaal niet wilde onthouden.Ga naar voetnoot40 Volgens Wittewrongel leerde de ervaring echter, dat doorgaans zelfs bij de meest ‘bezadigde’ spelers het ‘zondige vleesch’ nog enigermate opspeelde. | |
[pagina 82]
| |
Overigens zouden deze bezadigde spelers moeten bedenken dat zij speelden met ‘steenen des aanstoots’ en hun zwakkere broeders een excuus leverden om in hun spelverslaving en de daarmee gepaard gaande zonden te volharden. Welnu, ‘hetgene in sich selven middelmatigh is, verliest oock sijnen aerdt, ende wert ons ongeoorloft, wanneer wij sonder ergernisse, dat niet gebruycken konnen’, meende Wittewrongel.Ga naar voetnoot41 | |
De bestrijding van het kansspelDe zeventiende-eeuwers speelden graag, en altijd om geld, volgens een van de beste kenners van hun dagelijks leven.Ga naar voetnoot42 Om het volk - en in de eerste plaats de belijders der gereformeerde confessie - van het spelen af te houden, is er door precieze gereformeerden veelvuldig geroepen om actie te ondernemen. Dat gebeurde bijvoorbeeld in Vlissingen in het begin van de jaren zeventig; de kerkenraad liet Georgius de Raad bedenkingen tegen het spelen op het ‘tick-tack-bert’ op papier zetten, en vroeg de classis om maatregelen te nemen.Ga naar voetnoot43 Een gerede aanleiding om tegen de kansspelen te ageren, werd gevormd door de dreiging of voltrekking van onheil in stad en land. In dergelijke tijden klonk de roep om reformatie, om heiliging van de sabbat en het weren en bestraffen van wat daarmee in strijd was.Ga naar voetnoot44 De kerk diende dan requesten in bij de overheid; op haar beurt vaardigde die keuren uit of vernieuwde bepaalde plakkaten.Ga naar voetnoot45 Roodenburg stelde vast dat er te Amsterdam in de jaren tachtig van de zeventiende eeuw een grotere bezorgdheid over het spel ontstond; hij vermoedde dat daarvoor bepaalde recente gebeurtenissen aanleiding gegeven hadden.Ga naar voetnoot46 Zou er wellicht ook samenhang geweest zijn met de angst voor een godsoordeel, i.c. een pestepidemie? In 1680, 1681 en 1682 was er namelijk een komeet gesignaleerd en dat werd als een voorbode van de pest beschouwd.Ga naar voetnoot47 De kansspelbestrijding was niet slechts een actiepunt in tijden van verhoogde aandrang tot nadere reformatie. Gereformeerde voorgangers hebben ook en vooral op reguliere basis aan beïnvloeding van de tot spel genegen mentaliteit gedaan. Een belangrijke gelegenheid daarvoor vormde de uitleg van de decaloog in het kader van de zondagse catechismusprediking en van de doordeweekse catechisatie van de jeugd. In dit verband attendeer ik op de bekende catechetische leerboeken van Van Poudroyen en De Witte. In het sedert publicatie in 1652 tientallen malen herdrukte werk van laatst- | |
[pagina 83]
| |
genoemde, Catechizatie over den Heidelbergschen catechismus, werd bij de behandeling van het achtste gebod de vraag gesteld ‘Is 't kaert-spelen ende dobbelen met den teerlinck ongeoorlooft?’, waarop de leerling een positief antwoord - gegrond op het derde tot en met het tiende gebod - moest geven.Ga naar voetnoot48 Velen zullen dit uitvoerige antwoord hebben moeten memoriseren en reciteren. Overigens zij nog opgemerkt dat Petrus de Witte (1622-1669) in zijn antwoord had samengevat wat door Udemans in diens Practycke (1612) contra de spelen was aangevoerd. En zodoende heeft diens betoog een ongeevenaarde invloed gekregen. Niet alleen via prediking en catechese poogde men het spelen tegen te gaan, ook de gezinsopvoeding schakelde men daarbij in. Opvoeders en hun kinderen werden daartoe aangesproken. Dat deed Bernhardus Wallenkamp in zijn Inleydinghe in Zions-schole (1661), waarin hij de jeugd uitvoerig waarschuwde om zich verre te houden van de ‘tuysschers’; hij bepaalde hen o.a. bij het antwoord uit het catechismusboek van De Witte.Ga naar voetnoot49 Jacobus Koelman (1632-1695) ging in zijn bekende opvoedingsleer, De pligten der ouders (1679), op ons thema in bij de behandeling van hetgeen de opvoeders hun kinderen omtrent de implicaties van de decaloog moesten inprenten.Ga naar voetnoot50 Praktische werken als die van Koelman en vooral de eerder genoemde catechetische lectuur, waren belangrijker voor de mentaliteitsbeïnvloeding dan de eerder genoemde monografieën tegen de kansspelen van de hand van Saldenus, De Raad en Plancius. In de strijd tegen de spelen gaf men niet alleen theologisch-ethische argumenten, maar mocht men ook graag refereren aan voorbeelden waarin ongeluk de azers op geluk ten deel viel. Udemans gaf de ‘tuysschers’ ter afschrikking het volgende exempel van de wrake Gods.Ga naar voetnoot51 Op 7 augustus 1546 sloeg de bliksem in de Santpoort van Mechelen, waarin 800 ton buskruit lag opgeslagen. Onder de vele slachtoffers waren ook de gasten van herbergier Kroes, die onverwacht, met de spelkaart in de hand, voor God moesten verschijnen. Wallenkamp refereerde aan dit voorbeeld in zijn eerdergenoemde boek voor de jeugd en voegde eraan toe, dat ook hem een voorbeeld bekend was van spelers die in de herberg door de bliksem getroffen waren.Ga naar voetnoot52 Andere noodlottige voorbeelden vindt men o.a. bij de Rotterdamse predikant Franciscus Ridderus (1620-1683) in zijn in samenspraakvorm gegoten Nuttige tyd-korter voor reysende en andere lieden (1667), een specimen van de uit allerhande ‘historiën’ samengeflanste religieus-moralistische ontspanningslectuur waarop hij het patent had. Om de lidmaten der gemeente van het spelen af te houden, heeft men ook van regelgeving in het kader van de kerkelijke tucht gebruik gemaakt. Wittewrongel kon erop wijzen, dat alle gereformeerde kerken de spelers vermaanden, zich van het heilige avondmaal te onthouden.Ga naar voetnoot53 Taffin nam dan ook geen uitzonderlijk standpunt in toen hij | |
[pagina 84]
| |
verklaarde ‘dat degene die haer tot dese tuysch-spelen begeven, wereltsche menschen en gheensins lidtmaten der Christelijcker Kercke zijn’.Ga naar voetnoot54 Ik teken hier nog aan, dat, naar Roodenburg bij zijn onderzoek van de Amsterdamse kerkenraadsnotulen was gebleken, er maar weinig lidmaten vanwege deze spelen door de kerkenraad ontboden werden.Ga naar voetnoot55 Die conclusie komt dicht in de buurt van het oordeel van Koelman, de censor neerlandicus, die erover klaagde dat de kerk de spelers niet censureerde.Ga naar voetnoot56 Als het al gebeurde, was het, volgens Roodenburg, omdat een speler ook nog beschonken was geweest. Dit gegeven lijkt in overeenstemming met de opvatting der moralisten dat het spel en zonden zoals dronkenschap samengingen:‘om de schijven glat te maken, ende om malcandren te beter uyt te strijcken, als sy door de dronckenschap twee voor een sien, ende op het spel soo gauw niet micken en konnen’, volgens Udemans.Ga naar voetnoot57 | |
Kans, spel, vroomheid en beschavingDe strijd die in de zeventiende eeuw tegen het kansspel gestreden is, was onderdeel van een poging om de mensen een levensstijl bij te brengen waarvan het devies was ‘bidden en werken’. Het ging om een leven waarin niets aan het toeval werd overgelaten, waarin men alle facetten van het dagelijks leven reguleerde naar het goddelijke voorschrift - en dat heel precies, tot in de perfectie. Vanwaar dit perfectionisme? Het had alles te maken met de prangende vraag naar de zekerheid omtrent de eeuwige verkiezing, 's mensen gepredestineerde lot. Het antwoord van de Nadere Reformatie op dit door de Dordtse orthodoxie aangescherpte probleem was, dat men uit de aanwas in genade en godzaligheid - inclusief de succesvolle beoefening van de deugd der matigheid in de praxis vitae - zou kunnen opmaken dat men waarlijk een kind van God was. Het gelovig vertrouwen volstond blijkbaar niet; men vulde het aan met of ruilde het zelfs in voor ‘kenmerkenvroomheid’. Zodoende werd de praxis pietatis verbonden met probabilistische berekening: hoe hoger de heilige inzet, des te groter de kans op een gelukkige uitkomst. De poging van de Nadere Reformatie om kerk en volk te ‘puritaniseren’, liep uit op een echec. Die mislukking had niet in de laatste plaats te maken met het feit dat men een sobere levensstijl propageerde, maar allengs de betrouwbaarheid daarvan als indicator (‘kenteken’) van de verkiezing moest relativeren, vanwege de mogelijkheid van ‘vals spel’: van ‘schijn-godzaligheid’. Beter zou men zich verlaten op de innerlijke ervaring der wedergeboorte. Naar het eind van de zeventiende eeuw toe verloor de beweging der Nadere Reformatie dan ook steeds meer zielen aan het ‘mysticistisch’ of ‘bevindelijk’ piëtisme, dat wereldvlucht als correlaat had en allerminst geïnteresseerd was in een | |
[pagina 85]
| |
reformatie van de cultuur, zoals beoogd door o.a. een Wittewrongel, die een heel scala aan ‘eerlijcke vermaeckingen’ als alternatief voor de kansspelen opvoerde. De toenemende ‘verinnerlijking’ van de vroomheid der piëtistische gereformeerden heeft de rekkelijke approach van het kansspel in de kaart gespeeld. Men vindt die benadering vooral bij de volgelingen van de belangrijkste tegenspeler van Voetius, Johannes Coccejus (1603-1669). In die kring herkent men de doorwerking van Gatakers visie op de natuur en het gebruik van het lot. Ik noem in dit verband de Utrechtse theoloog Franciscus Burmannus (1628-1679). In zijn Synopsis, een in 1688 gepubliceerd samenvattend overzicht van de gereformeerde theologie, lezen we in het hoofdstuk over Gods bijzondere voorzienigheid: ‘[...] als men in geringe saken of voor het spel het lot of toevallige oorsaken gebruikt, is 'er in deselve geen sonderlinge beroeping op de Goddelijke voorsienigheid of geen versoeking van Gods wil [...] en aldus is 't geoorloft in geringe dingen, tot vermaak van de geest en van het lichhaam, sonder sich te besondigen, het lot te gebruiken [...]’.Ga naar voetnoot58 Door het kansspel uit de sfeer van het religieuze taboe te halen - het was ‘in zichzelven onverschillig’Ga naar voetnoot59 - kon men tegemoetkomen aan de behoefte van de mens aan deze vorm van vermaak. Wittewrongel associeerde de lotspelen met ‘goddeloose’ soldaten en ‘vaghebonden’, maar hij moest erkennen dat ze inmiddels ook ten huize van ‘eerlicke burgers’ en ‘aansienlicke kooplieden’ gespeeld werden.Ga naar voetnoot60 Welnu, zijn rekkelijke collegae konden op die maatschappelijke realiteit inspelen door een stimulans te geven om zich, liefst in huiselijke kring, met inachtneming van de deugd der matigheid, toe te leggen op kansspelen waarbij inzicht en intellectuele behendigheid een rol speelden. Niet veroordeling en mijding maar beschaving werd het parool. Abstract - This paper describes the attitudes of 17th-century Dutch Reformed theologians towards popular games like card-playing, dicing, and tricktrack. Within Reformed clerical leadership it is possible to distinguish a precise and a liberal position in ethical matters. The precise moralists stressed the unlawfulness of all games of chance. In their opinion, players taking advantage of fate were abusing God's name and providence, which was a transgression of divine commandment. The conclusiveness of their biblicist evidence, however, was negated by a growing number of less strict theologians, who regarded games of chance as ‘indifferent’ actions, not involving divine providence. They merely stressed the moral duty of observing moderation and common decency when engaging in games of chance. |
|