De Zeventiende Eeuw. Jaargang 15
(1999)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Spelen om geld
| |
[pagina 62]
| |
ethische aspecten van het toenmalige handelsleven. Regelmatig vroegen handelaars en bankiers uit Antwerpen - of hun biechtvaders - hem om raad. Ook al legde Lessius zich steeds meer op mystiek toe, toch achtte hij het zijn plicht om de gewetensnood van de gelovigen te verlichten en hen met raad bij te staan. Lessius was geen handelaar, maar een theoloog en als zodanig een morele autoriteit, een ‘ethisch expert’. Hij bevond zich om zo te zeggen aan de andere kant van de tafel. Hij vroeg geen advies, hij verstrekte advies.Ga naar voetnoot1 Het heeft er veel van weg dat ik de lezer in de maling neem, met hem of haar een spelletje speel dat de grenzen van de welvoeglijkheid overschrijdt en door theologen als Lessius als een laakbare vorm van grapjasserij (scurrilitas) zou worden gehekeld. De titel van mijn opstel laat uitschijnen dat ik het ga hebben over kansspelen. In plaats daarvan lijk ik de lezer te willen plagen met handelscontracten. Laat ik u meteen geruststellen. Dit is geen spel, geen flauwe grap. Mijn betoog zal zich wel degelijk toespitsen op kansspelen. Maar vroeg-moderne moraaltheologen beschouwden het kansspel minder als een spel dan wel als een contract. Dat gezichtspunt was nieuw en had verstrekkende gevolgen. Ressorteerden spel en ontspanning traditioneel onder de kardinale deugd temperantia (gematigdheid of zelfbeheersing), dan werden kansspelen zelf voortaan veeleer vanuit het oogpunt van de rechtvaardigheid (iustitia) bekeken. Deze perspectiefverschuiving stelde moraaltheologen in staat een visie op kansspelen te ontwikkelen die in sterke mate afweek van het strenge standpunt dat predikanten doorgaans vanop de kansel vertolkten. In navolging van Bernardinus van Siëna (1380-1444) beschouwden zij gokken, wedden en loten als duivelse activiteiten, als vormen van tijdverdrijf die Lucifer zelf had uitgevonden.Ga naar voetnoot2 In de volgende pagina's doe ik een bescheiden poging het moraaltheologische discours over kansspelen in de Zuidelijke Nederlanden in kaart te brengen. Daarbij zal ik vooral aandacht besteden aan de hechte band die er volgens de godgeleerden bestond tussen kansspel en commerciële transactie. Mijn uiteenzetting zal in ruime mate op Lessius' traktaat De iustitia et iure steunen. Zijn werk kan dan ook gelden als representatief voor wat moraaltheologen in de Zuidelijke Nederlanden en elders in de katholieke wereld in het begin van de zeventiende eeuw over gokken, wedden en loten te vertellen hadden. Eerst en vooral dient opgemerkt dat Lessius' traktaat een ruime verspreiding kende. Het werd talloze malen herdrukt in Antwerpen, Parijs, Lyon, Douai en andere plaatsen. Voorts bewijzen referenties in latere theologische werken afdoende dat de verhandeling van Lessius druk gelezen en becommentarieerd werd.Ga naar voetnoot3 Uiter- | |
[pagina 63]
| |
aard geven verspreiding van en verwijzing naar een werk niet ondubbelzinnig aan dat de opvattingen van de auteur door zijn lezers werden gedeeld. Het tegendeel blijkt vaak het geval te zijn. Dikwijls nam Lessius nieuwe, nogal vrije standpunten in die door zijn collega's scherp op de korrel werden genomen en precies daarom uitvoerig werden geciteerd. Het valt evenwel op dat Lessius zich in zijn hoofdstuk over kansspelen veelal beperkt tot een summiere weergave van de communis opinio, de algemeen geldende opvatting, en hierin door zijn collega's in de Nederlanden werd gevolgd. Men krijgt de stellige indruk dat kansspelen voor de theologen een moreel probleem van ondergeschikt belang vormden. Hoezeer wedden en gokken civiele en kerkelijke autoriteiten ook mogen hebben geïrriteerd en tot restrictieve maatregelen hebben aangezet, moraaltheologen als Lessius zagen er in beginsel weinig of geen graten in. Zolang kansspelen aan bepaalde regels voldeden, dienden zij als geoorloofd te worden aanvaard. En over deze regels bestond er onder de godgeleerden grote unanimiteit.Ga naar voetnoot4 | |
Het kansspel als spelIn navolging van Thomas van Aquino definieert Lessius ‘spel’ als ‘woorden en daden die erop gericht zijn de geest te vermaken’.Ga naar voetnoot5 Een kansspel is een vorm van spel en moet dan ook beantwoorden aan de vereisten van de ingetogenheid of zedigheid, de modestia, zelf een aspect van de meer omvattende kardinale deugd temperantia, gematigdheid of zelfbeheersing. Modestia is een deugd die ervoor zorgt dat alle bewegingen van het lichaam passend of welvoeglijk zijn. In scholastiek jargon luidt dat als volgt: ‘Modestia is een deugd die de uiterlijke bewegingen en houdingen van het lichaam regelt volgens het richtsnoer van de rechte rede’.Ga naar voetnoot6 ‘Uiterlijke bewegingen’ moet hierbij in tamelijk brede zin worden opgevat. Zoals Cicero reeds opmerkte in zijn invloedrijke traktaat over de plichten (De officiis), verraden de meest uiteenlopende details van het menselijk lichaam of iemand fatsoenlijk is of niet: de blik van de ogen, het fronsen of optrekken van de wenkbrauwen, de uitdrukking van smart of vreugde, de lach, het spreken en het zwijgen, het verheffen of laten dalen van de stem, enzovoort.Ga naar voetnoot7 Al deze aspecten dienden aan een strikte controle te worden onderworpen. Dit betekende niet dat men als een pop of een sfinx door het leven moest gaan. Men mocht wel degelijk zichzelf zijn: het uiterlijk mocht en moest een getrouwe spiegel van de eigen aard of inborst zijn. Het kwam | |
[pagina 64]
| |
er evenwel op aan woorden en daden aan te passen aan de verschillende omstandigheden waarin men zich bevond. Hoe men zich in concreto diende te gedragen hing mede af van de functie die men vervulde, het gezelschap waarin men verkeerde, de plaats waar men zich bevond, het tijdstip waarop men handelde. Vandaar dat modestia in Stoïcijnse zin kon worden omschreven als eutaxia, de kunst om alles op de juiste plaats en tijd te verrichten.Ga naar voetnoot8 Wanneer men ernstig werkt, gedraagt men zich anders dan wanneer men zich ontspant, een spel speelt of grappen maakt. Het verschil is zo fundamenteel dat de moraaltheologen in navolging van Aristoteles en Thomas van Aquino een aparte deugd voorzien voor spel en scherts: de eutrapelia. De eutrapelia is een bijzondere vorm van modestia: zij bepaalt orde en maat in spelen en grappen. Het valt op dat de theologen geen principieel onderscheid maken tussen spel (ludus) en grap (iocus), woord (verbum) en daad (factum): een grap (iocus) is wezenlijk een spel, een spel met woorden. Het is een spel dat de spraakorganen mobiliseert en gepaard gaat met een bepaalde mimiek en gestiek - zoals we hebben gezien, aspecten die verraden of iemand fatsoenlijk is of niet. Kortom, de eutrapelia heeft ‘ludieke handelingen’ (ludicrae actiones) in de brede zin van het woord tot voorwerp, en het maakt weinig verschil uit of die handelingen van talige aard zijn of niet.Ga naar voetnoot9 Zijn ‘ludieke handelingen’ geoorloofd? Mogen mensen spelen? Lessius' antwoord is ondubbelzinnig en categorisch. Spel en ontspanning zijn niet alleen geoorloofd maar bovendien noodzakelijk. Daar kan niet de minste twijfel over bestaan. Om zijn bewering kracht bij te zetten verwijst Lessius graag naar het bekende beeld van de boog die al te zeer en al te lang gespannen is, een beeld dat hij via Thomas van Aquino aan de vroeg-christelijke auteur Cassianus ontleent.Ga naar voetnoot10 Toch steunt het standpunt van Lessius eerder op rationele bewijsvoering dan op het citeren van autoriteiten. Lessius' argumentatie is bovendien strikt medisch en doet onwillekeurig denken aan het veelgelezen gezondheidstraktaatje Hygiasticon dat hij in 1613 zou publiceren. Lessius had een grote, bijna morbiede belangstelling voor gezondheidsproblemen en was goed onderlegd in de geneeskunde van zijn tijd. Het medisch denken van Lessius wordt beheerst door Aristoteles en - wellicht nog meer - door Galenus. Zij leveren hem de concepten die nodig zijn om over ziekte en gezondheid, leven en dood te reflecteren. In het scholastieke medische discours dat Lessius volgt, nemen lichaamssappen (de zogenaamde humores) en levenskrachten (de zogenaamde spiritus animales) een cruciale plaats in. Net zoals lichamelijke arbeid het lichaam uitput doordat levenskrachten worden verbruikt en ledematen uitdrogen, zo ook put geestelijke arbeid de ziel uit die zich op ernstige zaken toelegt. Ge- | |
[pagina 65]
| |
concentreerd nadenken vergt immers veel levenskracht, en daar maakt de ziel gebruik van, weliswaar niet voor de werking van het intellect als zodanig, dan toch voor de verbeeldingskracht waarop de werking van het intellect geheel berust. Daarenboven zorgt geconcentreerd nadenken voor verhitting en uitdroging van de hersenen. De gevolgtrekking is duidelijk. Net zoals het lichaam rust behoeft om levenskrachten te herstellen, zo ook heeft de ziel nood aan rust. Nu bestaat de rust van de ziel specifiek in spel en scherts. Een ziel die speelt, werkt niet of spant zich niet in: spel en scherts vergen immers geen grote aandacht en schenken haar een zeker zinnelijk genot. En terwijl de ziel zich zo ontspant, levert de natuur nieuwe levenskrachten en herstelt zij het oude evenwicht in het lichaam.Ga naar voetnoot11 ‘Ludieke handelingen’ zijn vrije handelingen. Mensen die spelen of schertsen zijn in staat de bewegingen van hun ledematen (met inbegrip van de tong) te controleren. Zoals het een doorgewinterde scholastieke theoloog betaamt, drukt Lessius zich wederom tamelijk technisch uit: de uiterlijke bewegingen van de ledematen zijn vrij en vallen derhalve onder de directie van de rede (rationis ordinatio).Ga naar voetnoot12 Nu kan de rede op goede of slechte wijze leiding geven. In het eerste geval zal het spel deugdzaam zijn, in het tweede geval zondig. In goede Aristotelisch-Thomistische traditie definieert Lessius deugd als het midden tussen twee ondeugden. Wie speelt of schertst, kan zondigen door een tekort of door een teveel. Het eerste doet zich voor wanneer iemand zichzelf de ontspanning weigert die hij nodig heeft. Hij is te streng, te stroef om de teugels - al was het maar even - te vieren. Zo'n onverbeterlijke zuurpruim schaadt niet alleen zijn eigen gezondheid maar vaak ook die van anderen. Door zijn al te grote strengheid verbrodt of verhindert hij andermans spel. Hij is een spelbreker, een asociaal iemand.Ga naar voetnoot13 Veel erger zondigt de persoon die overdrijft. Het exces waaraan hij of zij zich schuldig maakt, kan van tweeërlei aard zijn. Het kan voortspruiten uit de handeling zelf of uit de omstandigheden waarin de handeling verricht wordt. Schunnige praat (turpiloquium) en obscene gebaren (facta obscoena) behoren duidelijk tot de eerste categorie. De tweede categorie is veel ruimer, en wel omdat er talloze omstandigheden zijn die bij de beoordeling van ‘ludieke handelingen’ in overweging moeten worden genomen. Een eerste belangrijke factor is de status of waardigheid van de speler. Zo is het de clerus ten strengste verboden zich aan kansspelen over te geven. Het verbod was stevig geworteld in het canonieke recht en was op het concilie van Trente nogmaals bevestigd. Toch tonen de theologen zich tamelijk inschikkelijk tegenover clerici die gokken, wedden of loten. De kerkelijke statuten omtrent kansspelen blijken heden ten dage in onbruik te zijn geraakt, zo stellen de auteurs. De straffen die voorzien zijn, worden nauwelijks of | |
[pagina 66]
| |
niet toegepast. Men moet het een pastoor dan ook niet euvel duiden wanneer hij nu en dan een teerling gooit of een lootje waagt. Zolang hij geen verstokt kansspeler is en geen aanstoot geeft, kan zijn zwakte door de vingers worden gezien.Ga naar voetnoot14 Tijd en plaats zijn twee andere relevante omstandigheden. Het is zonneklaar dat een kerk of andere gewijde plaats niet geschikt is voor spelen. Dat geldt ook voor theateropvoeringen.Ga naar voetnoot15 Verder is het al even duidelijk dat een zon- of feestdag niet volledig aan spel mag worden besteed. Toch lijken moraaltheologen als Lessius eerder bekommerd te zijn om het vrijwaren van de zondagsrust dan om het beteugelen van een ongeremde ontspanningslust. Werken op zondag was absoluut verboden, spelen op zondag zonder meer toegelaten. Dat een man of vrouw zich de godganse dag aan spelen overgaf, was voorzeker een zonde, maar dan toch slechts een dagelijkse zonde, een zonde die makkelijk te vergeven was, op voorwaarde dat de verplichte misviering er niet door in het gedrang kwam. Balspelen vormden een probleem apart. Niet omdat zij slechter waren dan andere spelen, wel omdat zij een tamelijk grote fysieke inspanning vergden en daardoor moeilijker met de zondagsrust te verzoenen waren. Toch ziet Lessius er geen graten in. Hoe inspannend (operosus et laboriosus) het balspel ook moge zijn, het is en blijft een spel, en kan op generlei wijze met arbeid, met zwaar werk (labor, opus servile) worden verward.Ga naar voetnoot16 Een derde factor die in rekening diende te worden gebracht, was het doel van het spel. Wanneer iemand speelt met de bedoeling zijn medespeler tot kwaad aan te zetten, begaat hij een zonde. Een ondubbelzinnig geval waar de theologen weinig woorden aan vuilmaakten.Ga naar voetnoot17 Maar wat als iemand speelt met de bedoeling om winst te maken? Zijn kansspelen, spelen waarin geld gemoeid is geoorloofd? Een lastige vraag, een netelig probleem waarover de godgeleerden van mening verschilden en dat hen bijgevolg in de pen deed kruipen. Een aantal theologen stelde dat spelen om geld absoluut verboden was. Dit rigoureuze standpunt werd onder meer ingenomen door kardinaal Caietanus (1469-1534) in zijn standaard-commentaar op de Summa theologiae van Thomas en door Silvester Prierias (1456-1523), de auteur van een uiterst populair biechtboekje, de Summa silvestrina. Volgens de auteurs - beiden dominikaner monniken - druiste winstbejag in tegen het natuurlijke doel van het spel. Dat bestond erin de ziel rust en verkwikking te verschaffen. Wie via spel winst wenste te maken, misbruikte het spel voor oneigenlijke doeleinden. De winst die hij maakte, was vuil en gemeen (sordidum et illiberale) aangezien hij die verwierf door een activiteit die van nature voor een ander doel was voorbestemd.Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 67]
| |
Het is niet toevallig dat zowel Caietanus als Silvester Prierias behoorden tot een oudere generatie van theologen, een generatie die leefde en werkte rond het einde van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw. Bij het begin van de zeventiende eeuw was hun negatieve standpunt allang opgegeven. Wanneer Lessius in zijn scholastieke traktaat van 1605 hun argumentatie ontzenuwt, volgt hij in feite het voorbeeld van zijn Spaanse collega's, de gezaghebbende theologen van de school van Salamanca.Ga naar voetnoot19 Zoals we dadelijk zullen zien, was hun weerlegging van Caietanus en Silvester even eenvoudig als overtuigend. | |
Het kansspel als contractEen kansspel mag dan al een spel zijn, het is ook en misschien wel vooral een contract. Het is een contract waarbij wordt overeengekomen dat de winnaar van het spel de inzet van beide spelers ontvangt. Als zodanig vertoont het kansspel (ludus) veel gelijkenis met de weddenschap (sponsio), een overeenkomst waarbij de twee partijen zich ertoe verbinden de inzet toe te kennen aan de persoon die het bij het rechte eind blijkt te hebben gehad. Gokken en wedden zijn op hun beurt sterk verwant aan loten (sortes divisoriae) - een bezigheid die volgens Lessius druk beoefend wordt en er in wezen op neerkomt dat een materieel goed of een benoeming wordt toegewezen aan de partij die door het lot en het toeval wordt begunstigd. Kortom, gokken, wedden en loten worden door de moraaltheologen op voet van gelijkheid behandeld. Als contracten zijn ze perfect geoorloofd. Wie een goed in eigendom bezit, kan dat naar eigen goeddunken op onvoorwaardelijke wijze (absolute) wegschenken. Evenzo kan hij op voorwaardelijke wijze (sub aliqua conditione) afstand doen van zijn goed, en dat is precies wat gebeurt bij kansspelen en weddenschappen. Dat iemand via gokken, wedden of loten winst maakt, is dan ook niet onnatuurlijk en zondig, zoals Caietanus en Silvester beweren, maar vloeit logisch voort uit de contractuele aard van het spel.Ga naar voetnoot20 Dat winst of verlies eerder afhangen van het toeval dan van menselijk kunnen, is daarbij geen bezwaar. In navolging van Thomas erkennen de godgeleerden dat een verdeling van goederen, lasten of ambten in vele gevallen door loten kan worden bepaald. Van profanatie is geen sprake: in tegenstelling tot toekomstvoorspelling wordt God bij kansspelen niet gedwongen tussen beide te komen of Zijn wil kenbaar te maken. Al evenmin wordt de | |
[pagina 68]
| |
hulp van de duivel ingeroepen. Kortom, de theologen hanteren een gedesacraliseerd concept van toeval of lot, en dat stelt hen in staat de aandacht naar de zuiver contractuele aspecten van het kansspel te verleggen.Ga naar voetnoot21 De godgeleerden zijn er zich scherp van bewust dat bepaalde kansspelen in het Romeinse recht ten strengste waren verboden. Dat gold met name voor dobbelspelen (aleae). Volgens Lessius had het verbod drie motieven. Vooreerst beoogde het blasfemie te beteugelen. Het kwam immers regelmatig voor dat dobbelaars hun verlies eerder aan God toeschreven dan aan het blinde lot of toeval. Verder gaven dobbelspelen al te vaak aanleiding tot ruzies en vechtpartijen. Ten slotte wilde de wetgever voorkomen dat dobbelaars hun hele hebben en houden erbij inschoten en zich - welhaast noodgedwongen - aan diefstal en plunder overgaven.Ga naar voetnoot22 De theologen zijn evenwel realistisch. Ze beseffen terdege dat de bepalingen van het Romeinse recht in hun tijd al evenzeer in onbruik zijn geraakt als de verordeningen van het canonieke recht. Deze bevinding ontlokt Lessius de melancholische of cynische verzuchting dat de zeden er kennelijk op achteruit zijn gegaan, maar die klacht heeft geen verdere gevolgen. Net zoals zijn collega's laat Lessius het positieve menselijke recht (ius positivum humanum) voor wat het is en concentreert hij zich op het natuurrecht (ius naturae), het geheel van beginselen die uit de teleologisch bepaalde aard der zaken kan worden afgeleid en die wezenlijk in overeenstemming is met het goddelijke recht (ius divinum) zoals dat in de Tien Geboden gestalte heeft gekregen. Nu stelt het natuurrecht dat een contract slechts rechtvaardig en derhalve geoorloofd is als het aan bepaalde condities voldoet. De meeste aandacht van de moraaltheologen gaat precies uit naar het expliciteren van de voorwaarden waaraan een kansspel moet voldoen om als rechtvaardig te worden erkend. De eisen die aan het kansspel worden gesteld, wijken niet af van de regels die voor andere contracten gelden. De eerste voorwaarde is zo evident dat ze nauwelijks verklaring behoeft. Mensen kunnen niet spelen om geld als ze geen geld kunnen inzetten, en ze kunnen geen geld inzetten als ze daar niet de vrije beschikking over hebben. Hoe eenvoudig dit principe ook was, toch gaf het aanleiding tot een tamelijk gedetailleerde casuïstiek. Kan een reguliere geestelijke wel gokken en winst maken? Op het eerste gezicht niet. Een monnik kan geen winst maken vermits hij zonder de uitdrukkelijke toestemming van zijn overste geen geld of materieel goed kan inzetten. Maar zelfs als de overste hem die toestemming verleent, zondigt de monnik door te dobbelen, en wel omdat hij kloostergoederen op onverantwoorde wijze aan een uitzonderlijk groot risico blootstelt.Ga naar voetnoot23 Kan een zoon die zich in de rechtsmacht van zijn ouders bevindt (een filiusfamilias) spelen om geld en winst maken? Als hij van thuis geen zakgeld heeft meegekregen, kan hij dat niet. Maar wat als zijn ouders hem als student of page een som geld hebben gegeven die bedoeld is voor zijn levensonderhoud? De theologen zijn mild gestemd: ze gunnen de | |
[pagina 69]
| |
student en page enig spel en vermaak. Een deel van het geld mag wel degelijk aan eerbare spelen worden besteed: De reden hiervan is dat een eerbare ontspanning geïmpliceerd is in de kosten voor levensonderhoud; het betreft met name een ontspanning die past bij leeftijd en status en die leeftijdsgenoten alom wordt toegestaan; een ontspanning, kortom, die nodig is wil de jongeman eervol en vrijelijk met zijn gezellen kunnen omgaan.Ga naar voetnoot24 Met een welhaast aandoenlijke zin voor precisie bepalen de theologen hoeveel geld studenten en pages aan kansspelen mogen besteden - vier à vijf procent. Een contract steunt per definitie op de wederzijdse consensus van de belanghebbende partijen; een contract is dan ook een overeenkomst, een conventio: twee partijen stemmen in alle vrijheid over eenzelfde zaak in. Die vrijheid of - beter nog - vrijwilligheid wordt tenietgedaan of althans ernstig geschaad door dwang, vrees of misleiding.Ga naar voetnoot25 Uit deze algemene stelregel kan een tweede voorwaarde worden afgeleid: een kansspel is onrechtvaardig als een speler daartoe gedwongen wordt door bedreigingen, fraude of beledigingen. De theologen staan twee typische gevallen voor ogen. Een verstokt gokker doet zich voor als een man zonder enige ervaring om de ander tot spelen te verleiden. Soms zal hij zijn toevlucht nemen tot smaad: hij zal de ander verwijten een lafaard te zijn als hij weigert mee te spelen. In beide gevallen wordt de ander tegen zijn wil tot spelen gedwongen. Wanneer hij verliest, lijdt hij schade die te wijten is aan de dwang die op hem werd uitgeoefend. Het contract is daarom nietig of kan in elk geval worden ontbonden. De winnaar is ertoe gehouden de opgestreken winst terug te betalen. Toch leidt niet elke vorm van morele dwang tot een vernietiging van het contract en de terugbetaling van de verloren geldsom. Zo stelt Lessius uitdrukkelijk dat lastige smeekbeden in het algemeen niet volstaan om de overeenkomst te verbreken.Ga naar voetnoot26 Wanneer de spelers eenmaal hebben besloten te spelen, moeten de regels van het spel worden gerespecteerd - een derde voorwaarde voor een rechtvaardig kansspel. Die regels kunnen door de spelers in onderling overleg worden vastgelegd; vaker zullen zij worden bepaald door de gewoonten die op een bepaalde plaats heersen. Wie vals speelt, is in elk geval verplicht de winst terug te betalen die hij opgestreken heeft; zo nodig kan hij er tevens toe gedwongen worden de ander de winst uit te keren die deze zou hebben gemaakt als de fraude van de tegenspeler dat niet had belet. Het spreekt vanzelf dat het vaak niet duidelijk is of en, zoja, hoeveel winst de speler zou hebben gemaakt. Daarom volstaat het in vele gevallen dat de fraudeur het slachtoffer terugbetaalt wat hij heeft ingezet; zijn eigen geld schiet hij er niet noodzakelijk bij in.Ga naar voetnoot27 | |
[pagina 70]
| |
Wanneer is er sprake van fraude en wanneer niet? In zijn uiteenzetting over koop en verkoop had Lessius hieromtrent tamelijk soepele standpunten ingenomen. Zo stond het een handelaar volgens hem vrij om de verborgen gebreken van zijn koopwaar te verzwijgen als de koper daar niet expliciet naar vroeg. Evenzo kon hij in tijden van schaarste zijn graan duur trachten te verkopen door te verzwijgen dat nog meer schepen met graan op komst waren. Dergelijke vormen van misleiding waren in het handelsleven algemeen verbreid en konden onmogelijk worden uitgeroeid. En bovendien was het de taak van de koper zelf om zich tegen onaangename verrassingen te beschermen door zich vooraf grondig te informeren. De markt was een plaats waar ieder zijn eigenbelang trachtte te behartigen, en daar hadden theologen als Lessius weinig bezwaren tegen, zolang het belang van de ander maar niet moedwillig werd geschaad. Volgens de godgeleerden diende de handel te worden geregeld door rechtvaardigheid (iustitia); voor naastenliefde (charitas) was er op de markt nauwelijks of geen plaats.Ga naar voetnoot28 Hetzelfde gold in feite voor kansspelen. Een dobbelaar mocht rustig zijn mond houden als hij zag dat zijn tegenspeler zich bij het tellen van de ogen vergiste. Evenzo kon een gokker zijn tegenstander verzoeken de inzet te verdubbelen wanneer hij er zeker van was zelf te zullen winnen. Net zoals op de markt waren op de ‘speelplaats’ of in de ‘goktent’ bepaalde vormen van list (astutiae) algemeen ingeburgerd. Op handelaars en kansspelers was daarenboven eenzelfde stelregel van toepassing: een contractant had zijn eigen rol te spelen en werd niet geacht de tegenpartij te helpen.Ga naar voetnoot29 | |
De handel als kansspelHet verband tussen handel en kansspel is frappant. Het viel vroeg-moderne zakenlui zelf reeds op. Zij zagen in het kansspel een geminiaturiseerde versie van het zakenleven: handeldrijven en gokken bleken beide onderworpen aan het grillige lot, Vrouwe Fortuna, of de schier ongrijpbare kans, de Occasio. Dat vele handelaars verstokte gokkers waren, zal aan dit zelfbeeld wel niet vreemd zijn geweest.Ga naar voetnoot30 Sommige zakenlui gingen nog een stap verder en beschouwden het kansspel zonder meer als een commercieel contract, een perfect legitieme activiteit die winst tot doel had. In de praktijk bleek de grens tussen kansspel en commercieel contract alleszins erg flou te zijn. Zo werd de assurantie heel vaak met gok en weddenschap geassocieerd. Die associatie was begrijpelijk. Zowel verzekeringen als weddenschappen waren beloftes die pas in vervulling gin- | |
[pagina 71]
| |
gen als aan een bepaalde voorwaarde was voldaan. ‘Als mijn schip averij oploopt en zijn lading verloren gaat, betaalt u me X dukaten’. ‘Als koning Y sterft, betaalt u me X dukaten’. Het eerste contract is duidelijk een verzekering, het tweede is op het eerste gezicht een kansspel, maar kan bij nader toezien toch als een verzekering worden beschouwd. Want handelstransacties waren niet zelden afhankelijk van een bepaalde politieke constellatie, die ingrijpend veranderde met de dood van een vorst. Zijn overlijden hield daarom een risico in waartegen kooplui zich wensten te verzekeren.Ga naar voetnoot31 Ook moraaltheologen zagen een duidelijk verband tussen handel en kansspel. Zij ontdekten in het kansspel meer bepaald een ethisch beginsel dat van toepassing bleek op andere overeenkomsten, op contracten van commerciële aard. Laten we het gemakshalve het ‘aleatoire’ beginsel noemen - een technische term die bij de scholastieke auteurs ongetwijfeld in de smaak zou zijn gevallen. Het ‘aleatoire’ beginsel stelt dat een overeenkomst slechts rechtvaardig is als de contractuele partijen een gelijke uitgangspositie kennen. Nu heeft gelijkheid van kansen als zodanig niets te maken met contractuele gelijkheid. Zo moet er bij een verkoop wel een strikt evenwicht bestaan tussen de prestatie van de verkoper (de waarde van de koopwaar die wordt geleverd) en die van de koper (de prijs die voor het goed wordt betaald), maar een dergelijk evenwicht ontbreekt te enen male in een kansspel: de inzet gaat volledig naar de winnaar. Dat neemt niet weg dat beide contracten aan het ‘aleatoire’ beginsel moeten beantwoorden. In beide gevallen moeten de spelers kunnen winnen én verliezen. Anders uitgedrukt: wie niet kan of wil verliezen, mag ook niet winnen. Dit betekent niet dat een doorgewinterde gokker het niet zou mogen opnemen tegen een onervaren iemand; het betekent wel dat hij bij een overwinning geen winst mag opstrijken als hij niet bereid is bij verlies zijn inzet af te staan.Ga naar voetnoot32 Het ‘aleatoire’ beginsel speelde een belangrijke rol in de scholastieke theorie van de juiste of rechtvaardige prijs (justum pretium) en de scholastieke intrest- of woekerleer (usura). Zo stelden vroeg-moderne moraaltheologen met klem dat een handelaar zich diende neer te leggen bij de vigerende marktprijs. Als die marktprijs te laag was om alle kosten te dekken die hij had gemaakt, kon hij wel besluiten zijn koopwaar niet op de markt te gooien, maar mocht hij onder geen beding een hogere prijs aanrekenen. Andersom was hij niet verplicht zijn goederen onder de marktprijs te verkopen indien hij uitzonderlijk lage kosten had gemaakt.Ga naar voetnoot33 In dit laatste geval streek hij een ruime, maar volstrekt geoorloofde winst op. De winst was rechtvaardig in zoverre zij ‘aleatoir’ was: de koopman mocht winst maken, omdat hij verlies kon lijden. Zoals gezegd, werd het beginsel ook toegepast in de scholastieke intrestleer. In navolging van hun middeleeuwse voorgangers veroordeelden de vroeg-moderne theologen elke winst die recht- | |
[pagina 72]
| |
streeks uit een lening werd gemaakt. Elk surplus dat op grond van de aangegane lening werd gevorderd, diende als woeker te worden veroordeeld. Toch kon een lener winst maken, zolang die maar ‘aleatoir’ was, afhankelijk van toevallige en onvoorziene omstandigheden. Lessius geeft een typisch voorbeeld. Iemand leent 10 schepels graan uit die op dit ogenblik 20 gulden waard zijn. Wanneer het onzeker is of het uitgeleende goed op de betaaldag in waarde zal zijn gestegen of gedaald, dan mag de lener eisen dat hem te zijner tijd evenveel schepels graan worden teruggegeven. Dat de prijs intussen fors gestegen is en de lener derhalve een royale winst opstrijkt, doet volgens Lessius niet ter zake. De overeenkomst is volkomen rechtvaardig: De reden hiervan is dat de conditie van beide partijen gelijk is. Want de lener kan evengoed winst of verlies maken. Maakt hij winst, dan vloeit die niet voort uit de verbintenis die door de lening tot stand komt (als zou hij die winst bovenop het kapitaal vorderen op grond van de aangegane overeenkomst), maar is zij een gevolg van de toevallige en onvoorziene omstandigheid dat de zaak op de betaaldag een hogere waardering heeft gekregen.Ga naar voetnoot34 Het ‘aleatoire’ beginsel werd door de theologen ook ingeroepen in hun schier eindeloze discussies over het al dan niet geoorloofde karakter van het zogenaamde drievoudige contract (contractus trinus). Een drievoudig contract was een combinatie van een vennootschaps-, een verzekerings- en een verkoopscontract. Een particulier schiet kapitaal voor tegen bijvoorbeeld 15% met de bedoeling te delen in de winst die de ondernemer maakt (= vennootschapscontract). Maar omdat hij zijn kapitaal hoe dan ook wil recupereren, betaalt hij de ondernemer ter verzekering 5% terug; bovendien verkoopt hij voor 5% zijn onzekere winst. Het resultaat is 5% gegarandeerde winst voor de geldschieter. Het drievoudige contract was een erg controversiële juridische constructie. Zij werd nog in 1586 door paus Pius V als een vorm van verhulde woeker veroordeeld. Het probleem lag vooral in het feit dat het drievoudige contract wel heel dicht in de buurt kwam van een leeuwenvennootschap (societas leonina), een overeenkomst waarbij één van de vennoten wel zijn part van de winst wilde opstrijken maar weigerde te delen in eventuele verliezen - een manifeste aanfluiting van het ‘aleatoire’ beginsel. Het kostte Lessius heel wat moeite - en ettelijke bladzijden - om aan te tonen dat het drievoudige contract geen leeuwenvennootschap was en het ‘aleatoire’ beginsel niet met voeten werd getreden.Ga naar voetnoot35 | |
BesluitHet moraaltheologische discours over gokken, wedden en loten in de Spaanse Nederlanden blijkt zeer ruim en tegelijk tamelijk beperkt te zijn geweest. Het was erg ruim | |
[pagina 73]
| |
in zoverre de visie van de theologen op kansspelen kaderde in een alomvattende economische ethiek waarin de meest uiteenlopende vormen van overeenkomst getoetst werden aan een nauwkeurig omschreven set van beginselen en rechtsregels. Het kansspel was een contract en diende derhalve te beantwoorden aan de principes van de contractuele rechtvaardigheid. Vrijwilligheid, ‘fair play’ en gelijke kansen waren er de voornaamste elementen van. Tegelijk was het moraaltheologische discours eerder beperkt. Zoals we hebben gezien, waren de scholastieke godgeleerden niet blind voor de morele gevaren en sociaal nadelige effecten van gokken en wedden. Verder stelden zij nadrukkelijk dat het kansspel - net als elk ander spel - eerbaar en fatsoenlijk moest zijn. Toch getroostten de theologen zich weinig moeite om die eis te concretiseren; tevergeefs zoekt men in hun traktaten een uitvoerige casuïstiek van het kansspel. Welke kansspelen onder welke omstandigheden in hun ogen verwerpelijk waren, blijft in het ongewisse. Al even onduidelijk is het welke remedies volgens hen konden of moesten worden aangewend om de gokverslaving van mensen te genezen. Men krijgt de indruk dat de theologen een vrij nuchtere houding tegenover gokken, wedden en loten aan de dag legden. Wat hen betrof konden kansspelen worden toegestaan als ze de regels van de welvoeglijkheid en de contractuele rechtvaardigheid niet schonden. Wat hen betrof... In kansspelen hadden de moraaltheologen inderdaad niet het laatste woord. Zij wilden dat ook niet hebben. Zij gaven grif toe dat civiele autoriteiten het kansspel aan een strengere regulering konden onderwerpen. Overwegingen van publiek belang zullen daarbij een doorslaggevende rol hebben gespeeld. Bovendien stelden de theologen dat gelovige onderdanen zich aan de rechtvaardige wetten van het land te houden hadden. Onderdanen waren de overheid gehoorzaamheid verschuldigd. Toch wensten de godgeleerden zich niet te bemoeien met het concrete beleid van de overheid. Zoals gezegd, viel het positieve menselijke recht (het ius positivum humanum) principieel buiten hun gezichtsveld. Abstract - In the present article I aim to examine the moral and theological discourse on gambling, betting and lotteries in the Southern Low Countries at the end of the sixteenth and the beginning of the seventeenth centuries. First, I present the viewpoints of the theologians on playing and recreation in general. Next, I focus on the intricate relationship between games of chance and commercial contracts as it was highlighted by the theologians. Since money was involved in games of chance, they had to meet the requirements of contractual justice. Conversely, many economic transactions entailed some sort of game in which chance, luck or hazard played a crucial role. Hence, they could be considered as a ‘serious’ game that had to comply with the so-called ‘aleatoric’ principle. In short, the moral and theological views on gambling, betting and lotteries were part and parcel of an encompassing economic ethics and differed in many respects from the rigorous standpoints that were upheld by preachers. |
|