De Zeventiende Eeuw. Jaargang 14
(1998)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Multi- en interdisciplinariteit in de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis van de Gouden Eeuw
| |
[pagina 269]
| |
Wetenschapsgeschiedenis als zelfstandige disciplineDe geschiedenis van de wetenschappen heeft zich in Nederland pas na de Tweede Wereldoorlog als zelfstandig vakgebied kunnen vestigen.Ga naar eind4. Haar eerste hoogleraar, de chemicus Reyer Hooykaas (1906-1994), werd in 1945 benoemd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, vanaf 1967 gecombineerd met een hoogleraarschap aan de Utrechtse Universiteit.Ga naar eind5. Snel volgden andere benoemingen: de techniekhistoricus Robert James Forbes (1900-1973) werd in 1947 aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam benoemd tot hoogleraar in de geschiedenis der toegepaste natuurwetenschappen. In 1953 was het de beurt aan de wiskundige Eduard Jan Dijksterhuis (1892-1965) die in Utrecht, later ook enige tijd in Leiden, aan de slag kon.Ga naar eind6. Geheel vanzelfsprekend en tekenend voor de positie van de wetenschapsgeschiedenis vond elk van deze benoemingen plaats aan een β-Faculteit. Hoezeer de hoogleraren ook wilden benadrukken dat zij hun vak beschouwden als een volwaardig onderdeel van de geschiedschrijving, toch vonden zij hun publiek op de eerste plaats bij de studenten en afgestudeerden in de natuurwetenschappen. Dijksterhuis noemde de wetenschapsgeschiedenis Clio's stiefkind, en kenschetste haar relatie met de overige historische disciplines als één van ‘miskenning en veronachtzaming’. Toch was de wetenschapsgeschiedenis ook niet zonder meer welkom in de ‘huizen der wetenschappen zelf’. ‘Zij wordt er,’ schreef Dijksterhuis, ‘op zijn best geduld en wie zich aan haar wijdt laadt gemakkelijk de verdenking op zich dat hij zich moedwillig onttrekt aan zijn eigenlijke taak, de zij het ook nog zo bescheiden meewerking aan de bevordering der actuele wetenschap.’Ga naar eind7. De ontwikkeling van de wetenschapsgeschiedenis is sterk getekend door deze moeilijke verhouding tot de twee vakgebieden waartussen ze een brug wilde slaan: de geschiedenis en de natuurwetenschappen. Ze was noch het ene, noch het andere, en het vaak gesignaleerde onderlinge onbegrip tussen de beide vakgebieden, de ‘rampzalige kloof tussen de faculteiten’ zoals Dijksterhuis het zei,Ga naar eind8. maakte dat de positie van de wetenschapsgeschiedenis er niet bijster comfortabel voor stond. In dit licht wordt de vraag naar het interdisciplinair onderzoek in de wetenschapsgeschiedenis van een bijzondere aard. Voor de beoefenaars van de wetenschapsgeschiedenis werd het noodzakelijk geacht een natuurwetenschappelijke opleiding te hebben genoten. ‘Het is niet wel mogelijk,’ schreef Hooykaas in 1957, ‘de ontwikkeling der natuurwetenschappen werkelijk met begrip te beschrijven als men niet althans in een van hen een scholing ondergaan heeft.’Ga naar eind9. Wetenschapshistorici dienden, volgens Hooykaas, ‘wis- en natuurkundigen’ te zijn, die zich de methode der geschiedschrijving eigen hadden gemaakt. Het ontbreken van één van beide disciplinaire voorwaarden kon nooit helemaal gecompenseerd worden met grote verdiensten in elk van beide disciplines. Toch zag Hooykaas ook zeer goed het belang in van interdisciplinair onderzoek. Religie en wijsbegeerte, technische uitvindingen en sociale en economische omstandigheden hebben de ontwikkeling der natuurwetenschappen beïnvloed. Er lopen dus verbindingen van de wetenschapshistorie naar de geschiedenis van de kunst, techniek en ambacht en naar de geschiedenis van de zogenaamde geesteswetenschappen. De geschiedschrijving van de ene kan de geschiedenis van alle andere niet zonder schade verwaarlozen.Ga naar eind10. | |
[pagina 270]
| |
Hooykaas zelf heeft aan dit interdisciplinaire onderzoek een grote bijdrage geleverd. Zijn interpretatie van de opkomst van de moderne natuurwetenschap in de zestiende en zeventiende eeuw getuigde van een brede kijk op het geheel van de sociale en religieuze veranderingen, die een verklarende grondslag vormden voor de intellectuele omwenteling in de wetenschapsbeoefening.Ga naar eind11. Daarentegen verzette hij zich tegen wat hij beschouwde als de ‘ontsporing’ van de marxistische geschiedschrijving, die uit de ontwikkeling van de wetenschap een bevestiging wilde halen van een vooraf vastgelegde levensbeschouwing. Overigens stond Hooykaas even zeer wantrouwig tegenover bijvoorbeeld het baanbrekend onderzoek van de Amerikaanse socioloog Robert Merton, ditmaal omdat men ‘met dergelijke plausibele redeneringen blijkbaar meer dan één kant uit’ kan. In de voorgaande beschouwingen van Dijksterhuis en Hooykaas over doel en methode van de wetenschapsgeschiedenis blijkt interdisciplinariteit op verschillende vlakken aanwezig. Op de eerste plaats is er de in de wetenschapshistoricus gerealiseerde interdisciplinariteit tussen (moderne) natuurwetenschap en geschiedschrijving, het tweede type door Noordegraaf in zijn inleiding tot deze bundel aangegeven. Voor de wetenschapsgeschiedenis lijkt deze vorm van interdisciplinariteit wel een wezenskenmerk te zijn, datgene wat haar onderscheidt van de ‘gewone’ geschiedenis. Deze interdisciplinariteit is echter vrijwel geheel beperkt tot de integratie van het historisch onderzoek met uit de betreffende natuurwetenschap overgenomen of afgeleide begrippen, technieken en kritische vraagstelling. Het gebruik van politieke, sociologische of economische modellen lijkt bij de eerste generatie wetenschapshistorici vooral weerstand te hebben opgeroepen en zij hebben, om diverse redenen, geen ernstige pogingen ondernomen om tot een meer omvattende vorm van interdisciplinariteit te komen. Voor Noordegraafs eerste type van interdisciplinariteit, dat hij de ‘integrale geschiedschrijving’ noemt, werd de deur wijd open gehouden, maar veel heeft dat niet opgeleverd. De pioniers der Nederlandse wetenschapsgeschiedenis hebben zich er meer om bekommerd de status van het jonge stiefkind te vestigen door haar eigenheid en zelfstandigheid te beklemtonen, dan wel om zich te storten in avonturen van interdisciplinair onderzoek waarvan te verwachten was dat het nog weinig ontwikkelde vakgebied zich er niet in zou kunnen staande houden.Ga naar eind12. De Nederlandse wetenschapsgeschiedenis heeft zich, in het spoor van Hooykaas en Dijksterhuis, aanvankelijk vooral ontwikkeld in de richting van de kritische analyse en specialistische beschrijving van het verleden van de wetenschap. Interdisciplinaire thema's werden slechts zelden vanuit het vakgebied zelf ontwikkeld. Dit had ook wel te maken met de in de wetenschapsgeschiedenis gevoerde historiografische discussie over internalisme en externalisme. Wetenschapshistorici waren verdeeld over de vraag of en in hoever de ontwikkeling van de wetenschap te beschrijven is als een gevolg van interne factoren (theorieën, experimenten, technieken,...), dan wel als een ruimer proces beheerst door een rits externe factoren, waarbij dan gewoonlijk wordt gedacht aan economische, sociale en religieuze invloeden. De Nederlandse wetenschapshistorici namen in dit debat geen duidelijk standpunt in, maar waren in de praktijk vaak geneigd aan het internalisme de voorkeur te geven. De Utrechtste hoogleraar H.A.M. Snelders achtte het bijvoorbeeld wel noodzakelijk de ontwikkeling van de wetenschap te behandelen tegen de achtergrond van de omringende cultuur. Hij beschouwde | |
[pagina 271]
| |
als wezenlijke aspecten van de wetenschapsgeschiedenis ‘de relatie tussen wetenschap en geloof, wetenschap en wijsbegeerte, wetenschap en techniek, wetenschap en politiek, wetenschap en maatschappij’.Ga naar eind13. Toch bevestigde hij de hiërarchische verhouding tussen de beide aspecten van de wetenschapsgeschiedenis, door nadrukkelijk de opvatting te verdedigen dat men eerst de ontwikkeling van wetenschappelijke theorieën zou moeten onderzoeken alsof ze los stonden van hun omgeving, om pas in de tweede fase de resultaten van dat onderzoek in te passen in een bredere context.Ga naar eind14. Snelders verleende wel graag zijn medewerking aan gezamenlijke projecten met collega's uit andere historische disciplines, maar waagde zich niet aan interdisciplinair onderzoek dat het beperkte wetenschapshistorische kader te buiten ging.Ga naar eind15. | |
Interdisciplinair onderzoekDe Nederlandse wetenschapshistorici hebben zich in het proces van professionalisering en verzelfstandiging van hun vakgebied niet sterk aangetrokken gevoeld tot het interdisciplinair onderzoek. Daartegenover staat dat wel een interdisciplinaire benadering werd ontwikkeld vanuit de ‘gewone’ geschiedenis. In tegenstelling tot Hooykaas' absolute voorwaarde van een β-opleiding voor elke wetenschapshistoricus, wordt - in Nederland maar ook internationaal - het vakgebied steeds meer bezet door α-alumni, die de wetenschapsgeschiedenis heel anders, en in het bijzonder meer interdisciplinair benaderen. Belangrijke tenoren van het vakgebied aan de Nederlandse universiteiten, waaronder de hoogleraren K. van Berkel, F. Cohen en K. Davids zijn historici, met geringe opleiding in exacte vakken. Hun onderzoeksthema's zijn veel ruimer dan de wetenschapsgeschiedenis in beperkte zin en waar mogelijk leunen zij aan bij een interdisciplinaire benadering. Het proefschrift van Karel Davids uit 1985 is een (nog steeds zeldzaam) voorbeeld van een interdisciplinair opgezette studie van een episode uit de geschiedenis van de wetenschappen. Davids testte een aantal economisch-sociologische hypothesen over de wijze waarop een wetenschappelijke innovatie (in casu de verbeteringen in navigatietechniek) aanvaard wordt in een ‘extern’ milieu. Zijn aanpak was voor wetenschapshistorici ongewoon, o.a. omdat hij aan wetenschap niet meer de uitzonderingspositie toekende die Hooykaas c.s. er wel in gezien hadden. Een produkt van wetenschap kan als zodanig niet onderscheiden worden van een produkt uit een andere bron van kennis. [...] In principe kan de acceptatie van resultaten van wetenschap dus op één lijn gesteld worden met de aanvaarding van produkten uit andere bronnen van kennis. [...] De algemene theorieën over aanvaarding van innovaties die door sociologen zijn ontwikkeld, zouden ook in dit geval van toepassing moeten zijn.Ga naar eind16. Dergelijk onderzoek van wetenschap op basis van abstracte sociologische modellen (type II bij Noordegraaf) is tot nog toe voor de zeventiende eeuw echter weinig aan de orde geweest.Ga naar eind17. Als voorbeeld te noemen zijn hier Willem Frijhoffs sociaal-historische studies over de maatschappelijke status van universitair afgestudeerden in Nederland en de professionalisering van wetenschappelijke beroepen.Ga naar eind18. Naarmate historici uit andere vakgebieden steeds meer de wetenschapsge- | |
[pagina 272]
| |
schiedenis hebben ‘ontdekt’, resulteerde dat veelal in onderzoek dat beantwoordt aan Noordegraafs eerste type interdisciplinariteit. Twee vakgebieden verdienen bijzondere vermelding. Gezien de gangbare zeventiende-eeuwse omschrijving van ‘wetenschap’ als ‘natuurfilosofie’ ligt het voor de hand dat de geschiedenis van de filosofie talrijke raakpunten zou hebben met de wetenschapsgeschiedenis. Niettemin werd slechts in het werk van de huidige generatie filosofie-historici als Theo Verbeek, Han van Ruler en - speciaal voor wat betreft het oeuvre van Spinoza - Wim Klever ook meer inhoudelijk een systematische interactie tussen beide historische vakgebieden ontwikkeld.Ga naar eind19. O.a. Van Berkel en Rienk Vermij hebben op hun beurt vanuit de wetenschapsgeschiedenis bijdragen geleverd aan de geschiedenis van de wijsbegeerte.Ga naar eind20. Een tweede belangrijk ontmoetingsveld is de kunstgeschiedenis. Robert Ruurs' onderzoek naar de perspectiefkunst van Saenredam legde een verband tussen de opkomst van het mathematisch denken en de artistieke kenmerken van de Nederlandse schilderkunst.Ga naar eind21. Ook recente studies rond Vermeer besteedden aandacht aan de wetenschappelijke achtergronden van zijn werk.Ga naar eind22. Hier moge in dit verband ook worden gewezen op het interdisciplinair onderzoek naar ambachtelijke recepten, dat vooral in conservatie- en restauratiekringen opgang maakt.Ga naar eind23. Verder vindt de wetenschapsgeschiedenis ook belangstelling in kringen van architectuurgeschiedenis. De recente heruitgave van Rudolf Wittkowers Grondslagen van de architectuur in het tijdperk van het humanisme (oorspronkelijk Engelse editie 1949, Ndl. vert. Nijmegen 1996) getuigt van deze hernieuwde belangstelling, die ook al in De Zeventiende Eeuw aan bod kwam.Ga naar eind24. Behalve talrijke studies over vestingbouw en bouwkunst, is nog bijzonder te vermelden Ed Tavernes studie van de stedebouwkundige opvattingen in de republiek, met uitgebreide aandacht voor de invloed van ingenieurs en landmeters.Ga naar eind25. | |
Van multi- naar interdisciplinariteitHet hier geboden overzicht is uiteraard niet volledig, maar kan volstaan om de groeiende belangstelling en integratie van wetenschapsgeschiedenis in andere historische vakgebieden te schetsen. Wetenschapshistorici zijn hierin (nog) relatief weinig betrokken. Veelal beperken zij zich toch hoofdzakelijk tot de ideeëngeschiedenis, met uitlopers naar de universiteitsgeschiedenis of biografisch onderzoek. C.D. Andriesses recente Huygens-biografie doet wel een schuchtere poging om een psychoanalytische interpretatie van de hoofdfiguur aan te geven, maar deze lijkt niet echt overtuigend.Ga naar eind26. Meestal blijven interdisciplinaire bijdragen afwezig in wetenschapshistorische bundels.Ga naar eind27. Typerend is Van Berkels bijdrage tot de Leeuwenhoek-bundel uit 1982, waarin hij de positie van Leeuwenhoek wel plaatst tegenover de houding van de ‘intellectuelen’ maar daarbij in wezen toch slechts de academische wetenschappers op het oog heeft.Ga naar eind28. De huidige situatie in de wetenschapsgeschiedenis lijkt daarom eerder te omschrijven als een voorbeeld van multi-disciplinariteit. Onderzoekers uit verschillende vakgebieden werken occasioneel samen bij de productie van een (herdenkings-)bundel, en soms worden ideeën, begrippen of theorieën vrij overgenomen uit andere disciplines. Van een integrerende vraagstelling, waarbij de historische | |
[pagina 273]
| |
tradities van verschillende vakgebieden met elkaar worden geconfronteerd en een synthese wordt bereikt, zijn bij de Nederlandse wetenschapshistorici (tenminste voor wat betreft de zeventiende eeuw) niet gemakkelijk voorbeelden te bedenken. Interdisciplinariteit is in de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis vooralsnog een vrome gedachte gebleven. Maar is de wetenschapsgeschiedenis zelf wel gebaat bij interdisciplinaire onderzoeksprogramma's, als dat, gezien de sterke alfainbreng, ten koste gaat van wat een vorige generatie beschouwde als haar specialistische eigenheid? De bij het begin gesignaleerde wrevel van ‘klassieke’ wetenschapshistorici bij de toenemende ‘alfaïsering’ van het vak laat al vermoeden dat niet iedereen de voordelen van een interdisciplinaire aanpak even hoog inschat. Niets minder dan de eigenheid en moeizaam verworven zelfstandigheid van het vakgebied (en daarmee tegelijk ook de geprivilegieerde status van de natuurwetenschap als studie-object) lijken in het gedrang te komen. Het moet menig wetenschapshistoricus wel verontrustend in de oren klinken wanneer een socioloog-wetenschapshistoricus een boek over de Wetenschappelijke Revolutie begint met de bekentenis: ‘there should be no doubt whatever that one could write a convincing history of seventeenth-century thought about nature without even mentioning the Scientific Revolution as traditionally construed’.Ga naar eind29. Het is daarom niet overbodig tot slot van dit essay een aantal suggesties te doen die aangeven hoe interdisciplinair onderzoek niet alleen kan bijdragen tot de algemene historiografie, maar ook tot een verfijning van het eigen begrippenapparaat en de probleemstelling van de wetenschapsgeschiedenis. Ik selecteer naar eigen gevoelen een drietal thema's uit een weliswaar nog beperkte maar steeds omvangrijker wordende literatuur. Een eerste thematische vraagstelling sluit direct aan bij de disciplinaire afgrenzing van de wetenschapsgeschiedenis. Wat was de positie van de ‘wetenschappelijke geleerdheid’ in het scala van het intellectuele leven in de zeventiende eeuw? Daarmee verbonden is de vraag: op welke wijze heeft de omwenteling in het natuurwetenschappelijk onderzoek invloed gehad op de manier waarop intellectuelen zichzelf definieerden en hun mening vormden over het maatschappelijke gebeuren? Om deze vragen goed te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk de omschrijving van geleerdheid en intellectuele milieu's zeer ruim te nemen, en om de positie van de natuurwetenschap daarin te definiëren. Disciplinaire afbakeningen tussen de verschillende vakgebieden in de natuurwetenschap of tussen techniek, kunst en wetenschap kunnen dan in een nieuw licht worden onderzocht, wat de wetenschapsgeschiedenis minder afhankelijk zal maken van anachronistische of hedendaagse opvattingen over de rol en de betekenis van wetenschap.Ga naar eind30. De wetenschapsgeschiedenis dient hier te rade te gaan bij de historiografie van universiteiten, vorstelijke hoven en genootschappen, patronage-, onderwijs- en ambachtelijke organisatievormen, literaire en politieke geschiedenis.Ga naar eind31. Een tweede thema is de verhouding van de mens tot de natuur, of, naar de titel van een in 1995 gehouden congres in Groningen, ‘The changing face of nature’. De constructie van een natuurbeeld behelst veel meer dan een wetenschappelijk wereldbeeld. Naast het ‘begrijpen’ van de natuur via wetenschappelijke concepten, is er ook de appreciatie van de (wilde of gecultiveerde) natuur | |
[pagina 274]
| |
en de verbeelding van de natuur in kunst of tuinaanleg. Wat heet natuurlijk, en hoe wordt deze categorie gebruikt in bijvoorbeeld juridische of artistieke context? Hoe verhoudt zich de categorie ‘natuurlijk’ tot de categorieën ‘tegennatuurlijk’, ‘wonderlijk’, ‘toevallig’ of ‘monsterachtig’? Is een experiment een natuurlijk verschijnsel, of is het een imitatie van de natuur, zoals ook een tweedimensionaal schilderij of een trompe-l'oeil de natuur nabootsen? De discussies omtrent de nieuwe natuurwetenschap, haar methodologische grondslag en metafysische consequenties, zullen ongetwijfeld beter begrepen worden wanneer ze kunnen worden geplaatst tegen de achtergrond van de veel ruimer gestelde vragen over de verschillende vormen van natuurbeschouwing.Ga naar eind32. Als derde thema is er de nieuwe sociologische interpretatie van de vroeg-moderne wetenschap, gebaseerd op de constructie van een maatschappelijk of contextueel gedefinieerde ‘geloofwaardigheid’. Het onderzoek spitst zich hier toe op de retorische en communicatieve conventies waarbinnen de wetenschap zich ontwikkelde. Wetenschap is natuurlijk niet enkel retoriek, maar wel was de retoriek en de daarmee verbonden communicatie tussen geleerden het middel om een wetenschappelijke taal te creëren en bepaalde praktijken te sanctioneren. De Amerikaanse socioloog Steven Shapin heeft dit thema aangepakt vanuit een studie van de gangbare maatschappelijke omgangsvormen en de mogelijke manieren om tussen gentlemen tot een voor alle partijen aanvaardbare overeenkomst te komen. Het experiment en de wiskunde behoorden a priori niet tot de beste argumentatie-vormen om zijn gelijk te bewijzen. Daarvoor waren heel wat subtielere constructies nodig, zoals demonstratie-experimenten, persoonlijke getuigenissen en hoofse beleefdheid.Ga naar eind33. Peter Dear onderzocht eveneens vanuit een retorisch perspectief de constructie van de mathematica als middel tot kennis en haar strikte relatie tot een experimenteel vertoog.Ga naar eind34. Dergelijke studies zijn uiteraard interdisciplinair, aangezien ze steunen op de theoretische kennis uit andere historiografische vakgebieden (sociale en politieke geschiedenis) én bovendien op een aantal hedendaagse inzichten uit de menswetenschappen (literatuuranalyse, sociologie). Daarenboven zijn ze echter ook van belang voor de wetenschapsgeschiedenis in beperkte zin, omdat ze nieuwe en belangrijke inzichten bieden in de grondslagen van de zeventiende-eeuwse natuurwetenschap. De Nederlandse wetenschapsgeschiedenis lijkt nog niet klaar om dergelijke interdisciplinaire projecten aan te pakken, hoewel in het bijzonder de Gouden Eeuw veel materiaal biedt om sociale, politieke en culturele thema's in de geschiedenis der natuurwetenschappen in te bouwen.Ga naar eind35. De Nederlandse wetenschap van de zeventiende eeuw was in verschillende opzichten uniek, net als de samenleving die haar heeft voortgebracht. Dat een interdisciplinaire aanpak mooie resultaten kan opleveren, bewijst het recente boek van Edward G. Ruestow over de Nederlandse microscopisten. Ruestow maakt volop gebruik van de suggestieve verbeelding die door de microscopische ontdekkingen bij de Nederlandse onderzoekers werd opgewekt: artistieke connotaties, ideologische interpretaties en religieuze inspiratie worden alle, naast uiteraard ook intern wetenschappelijke motieven, betrokken in de verklaring van de snelle ontwikkeling en even snelle en moeilijk te verklaren terugval van het microscopisch onderzoek rond 1700. Een vergelijking met het zeer degelijke, maar meer vakspecialistisch werk van Marian Fournier uit 1991 maakt duidelijk hoezeer beide historische analyses onderling verschillen. Waar Fournier | |
[pagina 275]
| |
de geboorte van de microscopie situeerde in de natuurwetenschap, laat Ruestow haar voorafgaan door een analyse van de miniatuurschildering en haar inbedding in de Nederlandse cultuur. Waar Fournier de neergang van de microscopie weet aan de moeilijkheid en onoplosbaarheid van de onderwerpen die werden bestudeerd, wijst Ruestow op het ontbreken van een institutioneel kader. Dit was volgens hem niet zomaar een toevalligheid, maar integendeel een rechtstreeks gevolg van de positie waarin Leeuwenhoek en Swammerdam de microscopie hadden geplaatst, een positionering die op haar beurt weer mogelijk was geweest door de eigen intellectuele en culturele atmosfeer van de Republiek.Ga naar eind36. Sedert 1946 is er één en ander veranderd in de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis. Het vakgebied heeft zich genesteld in het academisch milieu en raakt steeds meer ingeburgerd in de algemene historiografie. Interdisciplinair onderzoek hoort deel uit te maken van haar taak, al zal dit onvermijdelijk gepaard gaan met een accentverschuiving van beta- naar alfa-historie en zelfs met een wijziging in de academische positionering van het vakgebied. Voor zover echter de institutionele sterkte van het vakgebied een dergelijke evolutie kan dragen, mag dit geen bezwaar zijn. |
|