De Zeventiende Eeuw. Jaargang 14
(1998)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
SignalementenHendrik Doedijns. De Haegse Mercurius (7 augustus 1697-1 februari 1698). Met inl. van R. van Vliet. Leiden, Astraea, 1966. (Duivelshoekreeks 5.) 328 pp. ISBN 90-75179-06-5. f39,95.Hendrik Doedijns (ca. 1659-1700), een Haagse jurist en handelaar in schilderijen, vulde van 7 augustus 1697 tot 9 september 1699 in zijn eentje de inhoud van een eenmanstijdschrift, en dat tweemaal per week. Dit tijdschrift - waarvan hier de eerste 52 afleveringen zijn uitgegeven - maakt door zijn onverwachte associaties en vele Latijnse citaten een studentikoze indruk. Doedijns refereert erin aan recent krantennieuws, om vervolgens allerlei associaties te maken en een satirische wending aan het bericht te geven. Het tijdschrift Haegse Mercurius past internationaal gezien in het genre van de mercuren: dit zijn meestal eenmanstijdschriften waarin commentaar wordt geleverd op vluchtige nieuwsberichten. Doedijns vernieuwt het genre in de Republiek. Bij hem krijgt het commentaar een satirische strekking. Bovendien gaf hij blijk van enig literair niveau. In beide opzichten heeft hij de achttiende-eeuwse satiricus Jacob Campo Weyerman beïnvloed, die Doedijns herhaaldelijk als navolgenswaardig heeft gepresenteerd. Het lot van Doedijns' voorganger, de Gentse courantier Gerard Lodewyk van der Maght, die vanaf 1654 de Haegsche weeckelykse Mercurius volschreef, heeft de Haagse advocaat kennelijk tot waarschuwing gediend. Deze Gentenaar was namelijk in 1658 opgesloten in de Gevangenpoort, vanwege zijn voortvarende berichtgeving op politiek gebied. Dit lot is in elk geval Doedijns bespaard gebleven (Weyerman niet), maar misschien is het wel de voornaamste reden geweest dat Doedijns in erg bedekte termen schrijft, waardoor de lezer veelal wordt gedwongen om tussen de regels door te lezen. In de inleiding op de tekstuitgave schetst Van Vliet de Haegse Mercurius als een product van de Verlichting. Doedijns zelf getuigt van zijn libertaire levenshouding en van zijn libertijnse levensstijl. Hij komt voor zijn eigen mening uit en gaat een dialoog aan met zijn lezers. Hij ondermijnt niet alleen het vorstelijk absolutisme, maar ook de pretenties van regenten en kooplieden. Vele toenmalige politieke kwesties, zoals de Poolse troonopvolging, zijn voor de huidige lezer zonder gedetailleerde achtergrondkennis nauwelijks te begrijpen. Gelukkig worden in de inleiding de voornaamste politieke hete hangijzers die Doedijns aan de orde stelt, uitvoerig toegelicht. Voor het overige zijn de annotaties beperkt gebleven tot vertalingen van de vele Latijnse citaten (maar wel met bronvermelding!). De uitgave is ook voorzien van een register op persoons- en plaatsnamen, en op titels van zelfstandige werken van vóór 1800. K. Bostoen | |
C. Free. Willem van Oranje, 's-Hertogenbosch en de dichter van het Wilhelmus. 's-Hertogenbosch, Adr. Heinen, 1997. ('s-Hertogenboek 12.) 120 pp. ISBN 90-7070-618-0.Dit is het twaalfde deel in de serie 's-Hertogenboek - een populair geschreven reeks over het Bossche verleden, gericht op een breed publiek. Het handelt over Willem van Oranje als leider van de opstand en zijn relatie tot 's-Hertogenbosch in de jaren 1544-1579. Het eerste kernhoofdstuk tekent de levensloop van de prins tot 1568 - en niet tot 1584, zoals de titel onjuist vermeldt - het jaar van de mislukte invallen. Voor wie belang stelt in de historie van 's-Hertogenbosch en de relatie van de prins met deze stad biedt het interessante details. Die relatie vangt aan in 1544 als de prins na het overlijden van René van Chalon niet alleen het prinsdom Orange erft - met de, zeer belangrijke, bijbehorende titel - maar ook diens Brabantse bezittingen. Met name de godsdienstige ontwikkeling en de niet-politieke drijfveren van de prins m.b.t. de opstand - zie de studie van A.Th. van Deursen en het recente proefschrift van H. Klink - komen er wat bekaaid af. Het tweede kernhoofdstuk wordt voorafgegaan door een reproductie van een geïllustreerde Wilhelmus-uitgave uit het oorlogsjaar 1941. De titel ‘De auteur van het Wilhelmus’ is opnieuw misleidend: slechts negen van de 25 pagina's zijn aan het Wilhelmus gewijd, de overige behandelen de verdere geschiedenis | |
[pagina 280]
| |
van de opstand en de relatie van de prins met Den Bosch. Deze laatste eindigt in 1579 als de stad, na aanvankelijke aansluiting bij de Unie van Utrecht, zich onder invloed van Parma met Spanje verzoent. Wat het Wilhelmus betreft: voor ontstaanstijdstip en strekking baseert Free zich op de dissertatie van A. Maljaars, die stelt dat het geen propagandalied is en niet stamt uit 1571/72, maar dat het primair een apologie, troost- en bemoedigingslied is uit 1568/69. Het meest verrassende van dit hoofdstuk is dat het rijtje mogelijke auteurs weer met een is uitgebreid. Free houdt een pleidooi voor Willem van Haecht, factor van de Antwerpse rederijkerskamer De Violieren, die past binnen het auteursprofiel: geen steile, anti-roomse calvinist, balling in Duitsland, bijbelkenner, dichter van het tweede plan etc. Helaas moet ik constateren dat het profiel zo ruim is dat nog wel een handvol anderen als mogelijke auteur kan worden aangewezen. Free heeft nog enkele andere argumenten - ‘obedieren’ komt diverse malen bij Van Haecht voor, juist de kroniek van zijn broer Godevaert van Haecht is een belangrijke bron voor de vroege receptie van het Wilhelmus en Oranje is Prins van De Violieren geweest - maar dit alles is toch te weinig om van meer dan een hypothese te spreken. Het boekje brengt de Wilhelmus-studie weinig verder. J. de Gier | |
S. Groenveld, J.J.H. Dekker, Th.R.M. Willemse (red.). Wezen en boefjes. Zes eeuwen zorg in weesen kinderhuizen. Hilversum, Verloren, 1997. 432 pp. ISBN 90-6550-553-9. f59.Wezen, halfwezen, vondelingen, onechte kinderen en zwerfkinderen en jongeren die in aanraking met justitie kwamen, spelen de hoofdrol in Wezen en boefjes. Groenveld neemt de periode 1572-1795 voor zijn rekening. Hij begint met een schets van de economische en demografische omstandigheden in de Nederlanden rond 1300-1500. Vervolgens behandelt hij de veranderende visie van overheid en kerk op armoede en het ontstaan van armen- en wezenzorg. Tegen het einde van de zeventiende eeuw hadden zich drie soorten weeshuizen ontwikkeld: overheidsinstellingen, particuliere instellingen en weeshuizen die door de protestantse diaconie of het katholieke armenbestuur waren opgericht. Groenveld besteedt veel aandacht aan de organisatie van de weeshuizen, maar weet daarnaast een beeld van de dagelijkse gang van zaken neer te zetten. Daardoor komen de binnenvader en binnenmoeder, het overige personeel, de inrichting, en de inkomsten en uitgaven van de weeshuizen aan bod, maar krijgt de lezer ook zicht op het voedsel dat wezen aten, de kleding die zij droegen en hun dagelijkse bezigheden. Dekker, Dankerds, Leonards en Willemse behandelen de periode 1795-1988. Onder invloed van de verlichting groeide de aandacht voor misdadige en verwaarloosde kinderen. Rond 1850 kwam het thema op de agenda van alle politieke partijen te staan. De bemoeienis besloeg drie terreinen: wetgeving, wetenschap en kindertehuizen. In 1905 kwamen kinderwetten tot stand die de basis vormden voor de latere kinderbescherming. Op wetenschappelijk terrein ontstond een aparte discipline voor ‘afwijkende kinderen’: de orthopedagogiek. Deze grotere deskundigheid leidde tot specialisatie in de kinderzorg; er ontstonden aparte tehuizen voor wezen, voor misdadige kinderen en voor verwaarloosde kinderen. De auteurs besluiten optimistisch: waren kindertehuizen in voorgaande eeuwen gericht op de belangen van stichters, in de twintigste eeuw is het kind voorop komen te staan. Kinderen zijn niet meer alleen degenen die de zorg ontvangen, maar ook degenen waarop de zorg is afgestemd. Wezen en boefjes is een prachtig uitgevoerd en zeer prettig leesbaar boek. Het taalgebruik is helder en de auteurs schetsen grote lijnen zonder interessante details uit het oog te verliezen. En toch blijft er één vraag wringen: wat hebben wezen en boefjes met elkaar te maken? De titel en het voorwoord suggereren dat de twee veel met elkaar gemeen hebben. Ongetwijfeld was het zo dat menig vroegmodern ouderloos kind, vooral als het onecht was, het criminele pad opging, maar kwamen deze kinderen ook in het weeshuis terecht? Groenveld suggereert juist van niet als hij stelt dat criminele kinderen zonder pardon het weeshuis | |
[pagina 281]
| |
werden uitgezet. Misschien hadden wezen en boefjes tot 1795 weinig met elkaar gemeen of is het voor de vroegmoderne periode moeilijk achterhaalbaar. Hoe dan ook, het is jammer dat de auteurs ons geen kijkje hebben gegund in hun motivatie om wezen en boefjes in één boek te behandelen. M. van der Heijden | |
J.W. Drijvers, J. de Hond, H. Sancisi-Weerdenburg (red.). ‘Ik hadde de nieusgierigheid’. De reizen door het Nabije Oosten van Cornelis de Bruijn (ca. 1652-1727). Leiden, Ex Oriente Lux, 1997. 201 pp. ISBN 90-72690-11-7.Deze bundel over de reiziger en schilder Cornelis de Bruijn bevat, ‘naast algemene artikelen over De Bruijn en zijn boeken, voornamelijk bijdragen over De Bruijns verrichtingen en wederwaardigheden in het Nabije Oosten en over de invloed die zijn werk op andere reizigers en wetenschapsbeoefenaren had’ (p. 7). De Bruijn verwierf blijvende bekendheid door geïllustreerde verslagen van zijn twee lange reizen: Reizen door de vermaardste deelen van Klein Asia (1698) en Reizen over Moskovie, door Persie en Indie (1711). De bundel opent met een korte biografie (J. de Hond). De vermelde feiten over De Bruijns reizen zijn tevens opgenomen in een chronologisch overzicht (Appendix I, p. 175-177). Over uitgaven, vertalingen en herdrukken van De Bruijns werken informeren de bijdrage van K. Hannema en de door haar verzorgde bibliografie in Appendix II (p. 179 e.v.). J. van der Torn beschrijft op basis van de twee door De Bruijn gepubliceerde reisverslagen de verschuiving van zijn interesse van een meer toeristische naar een meer wetenschappelijke benadering. Met de vraag hoe De Bruijn zijn reizen kon bekostigen houdt zich vervolgens J. de Hond bezig. Vier artikelen gaan in op bepaalde gebieden of steden in het Nabije Oosten en hun beschrijving door De Bruijn: Turkije (A. Versteeg), Egypte, Palestina (J.W. Drijvers), Palmyra (J. de Hond) en Persepolis (H. Sancisi-Weerdenburg). De drie laatste bijdragen houden zich bezig met de receptie van De Bruijn. Terwijl de Duitse geleerde Karsten Niebuhr, die van 1761 tot 1765 een reis naar Perzië ondernam, De Bruijns soms onnauwkeurige afschriften van inscripties en tekeningen nogal fel bekritiseerde (W. Henkelman), had de Comte de Caylus, een achttiendeeeuwse kunstkenner en geleerde, veel waardering voor De Bruijn over (H. Sancisi- Weerdenburg). Ongeveer twee eeuwen na De Bruijn reisde de journalist, auteur van reisverhalen en romancier Maurits Wagenvoort door Perzië, met in zijn bagage het reisverslag van de door hem bewonderde Cornelis de Bruijn, in wiens voetsporen hij onderweg was (J. de Hond). De bundel bevat een bibliografie en is via een index op eigennamen doelgericht toegankelijk. Het boek is mooi uitgegeven, en, voor de hand liggend gezien het onderwerp, rijk voorzien van (zwart-wit-) illustraties. M.-Th. Leuker | |
H. Bots en Françoise Waquet. La République des Lettres. Paris, Belin, 1997. 188 pp. ISBN 2-7011-2111-6.Dit boekje behandelt de geschiedenis van een belangrijk thema in de cultuurgeschiedenis van Renaissance en Verlichting: de respublica litteraria. De auteurs speuren de ontwikkeling van dit begrip na, vanaf de vijftiende tot en met de achttiende eeuw, ‘à marquer les grandes scansions qui marquent son histoire’ (de stijl van de schrijvers is inderdaad vaak ietwat retorisch). Het boek bevat korte doch kernachtige hoofdstukken over aspecten van dit thema. Allereerst over de idee zelf van de letterenrepubliek, en over de bijbehorende elementen (begrippen als: universaliteit; gelijkheid; pluriconfessionaliteit; de gemeenschap/broederschap van geletterden). Hierna volgen nog onder meer hoofdstukken over de groei en de neergang van deze republiek; over de leiders en uitvoerders; en over de communicatiewijze. In dit laatste stuk alléén al komen zeer verschillende onderwerpen aan de orde als censuur, geleerdentijdschriften, universiteiten, en bibliotheken. Kortom, hier worden vanuit verschillende wetenschapsoptieken in kort bestek de belangrijkste zaken behandeld betreffende een fundamentele notie van het Europese gedachtenleven, een aantal eeuwen door en mis- | |
[pagina 282]
| |
schien nu nog wel. Een ideaal waaraan Nederlanders als Erasmus en Grotius in belangrijke mate hebben bijgedragen. Men vindt in dit nuttige overzichtswerk tevens enige goede kaarten van het Europese cultuurgebied (aan dit soort hulpmiddelen ontbreekt het te vaak in onze geleerde werken); en, belangrijker, een bibliographie raisonnée met representatieve literatuur over het begrip ‘republiek der letteren’, het Europese intellectuele leven en de intellectulenmilieus, universiteiten, personen, bladen. Een index ontbreekt niet. A. Hanou | |
Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 23, 1 (1997) 1-60. Hilversum, Verloren, 1997. 128 pp. ISSN 0303-9935. f20. Themanummer: Stedelijke schutterijen en sociale identiteit in Europa in de vroeg-moderne tijd.Ook in dit tijdschrift zien we het gevolg van de groeiende belangstelling voor elite-onderzoek. Een vereiste voor deelname aan de schutterij was dat men de eigen wapenrusting moest kunnen betalen. Dit bracht met zich mee dat zelfs gewone schutters tot wat we nu de middengroepen zouden noemen, behoorden. Schuttersofficier was in veel steden een normale aanloopfunctie voor een stedelijk magistraat. Het belangrijkste artikel voor onze werkgroep is naast de inleiding van redacteur Maarten Prak dat van Paul Knevel over de belevingswereld van zeventiende-eeuwse schutters. Wie zijn uitvoerige proefschrift uit 1994 Burgers in het geweer heeft gelezen vindt weinig nieuws, maar waar in het boek veel aandacht wordt besteed aan wat schutters verdeelde, benadrukt hij hier het saamhorigheid bevorderende van het gemeenschappelijk over rust en orde in de stad waken. Deze taak was iets waar de schutterij heel kosteneffectief toe in staat was; voor de oorspronkelijke taak, het verdedigen tegen externe dreigingen en ondersteunen van het Staatse leger, was zij niet geschikt en meestal nauwelijks bereid. De situatie in Holland wordt in breder perspectief geplaatst door een artikel over de geografische spreiding van officieren van de Parijse schutterij uit de zestiende eeuw en een over enige kenmerken van de militia in verschillende steden in het huidige Duitsland, vooral Frankfurt en Munster. Het maken van vergelijkingen met Parijs blijkt vrijwel onmogelijk en de verschillen met Duitsland springen meer in het oog dan de overeenkomsten. Het unieke punt van de Hollandse situatie is de uitbreiding omstreeks 1580 van een gildeachtige organisatie tot een burgerwacht die in principe iedereen van een bepaald vermogen omvatte, als deelnemer of contribuant. Waar elders relletjes vrijwel steeds tot inzet van soldaten leidde, bleek dit in Holland niet alleen vaak niet nodig, en in de gevallen dat de schutterij zich bij de rel aansloot vaak zelfs niet mogelijk. W. Pelt | |
Historisch Tijdschrift Holland, 29, nr. 4/5 (1997): Themanummer ‘Vermaak in Holland’. Haarlem, Historische Vereniging Holland, 1997. 127 pp. ISSN 0166-2511. f25.Deze bundeling van zes artikelen over verschillende vormen van publiek vermaak in Noord- en Zuid-Holland van de zeventiende tot en met de twintigste eeuw levert een bescheiden bijdrage aan het nog steeds snel groeiende onderzoek naar de vroegmoderne feest- en amusementscultuur. Marja Keyser's korte inleiding op deze uiteenlopende studie over theater, kermis, folklorisme en film schetst een beknopt kader, waarin fundamentele begrippen zoals de verschuivende betekenis van ‘vermaak’, de samenhang tussen dat begrip en noties van ‘vrije tijd’, en de rol van openbaar amusement in veranderende beschavingsoffensieven niet of nauwelijks aan de orde komen. Zij maakt wel duidelijk dat alle artikelen ‘vermaak’ in de zin van buitenshuis vertier opvatten. Met name voor de zeventiende eeuw is dit een problematische inperking van een term die bij uitstek tijdkorting thuis aanduidde, zowel in gezelschap als alleen. Het lezen van het enorme aanbod aan lectuur gepubliceerd in Holland was, zoals ondertitels en voorwoorden vaak aangeven, een van de belangrijkste en meest gedoogde vormen van vermaak. Historici van vroegmodern publiek amusement zijn vooral gebaat bij het gedetailleerde materiaal in de eerste vier bijdragen. In haar | |
[pagina 283]
| |
analyse van de wedstrijdbundel van de rederijkerskamer van het Zuidhollandse Kethel (1615) demonstreert Nelleke Moser dat deze jonge ‘plattelandse’ kamer de vormen en functies van de eerder florerende steedse rederijkerskamers overnam. Wellicht bevorderde deze strategie het identificatieproces van de hervormingsgezinde middenstanders, die de kamer leidden, tegenover een conservatief-katholieke boerenbevolking. Bennie Pratasik documenteert het weinig lucratieve maar gevarieerde theater in Leiden in de achttiende eeuw aan de hand van repertoire, bezoekersaantallen (zo moeilijk te bepalen voor de zeventiende eeuw!), en egodocumenten. De artikelen van Henk Gras over de veranderende kermis van Rotterdam tijdens de industrialisering en van Jos Leenders over de kanalisering van ‘volksvermaken’ in Hoorn geven specifieke voorbeelden van de negentiende-eeuwse interpretatie van traditionele feestcultuur voor commerciële en beschavende doeleinden. M. Westermann | |
F. Willaert (red.). Veelderhande liedekens. Studies over het Nederlandse lied tot 1600. Leuven, Peeters, 1997. 193 pp. (Antwerpse Studies over Nederlandse Literatuurgeschiedenis, 2.) ISBN 90-6831-945-0. BEF 1100.Laten we er maar van uitgaan dat de bundel Veelderhande liedekens mij niet door de redactie van De Zeventiende Eeuw ter bespreking is doorgestuurd als onderdeel van een policy om alles te laten bespreken wat er binnenkomt, maar als gevolg van de opvatting dat het heel gezond is om af en toe ook eens buiten de stricte chronologische grenzen van de primaire belangstelling te kijken. De bundel stopt immers bij het jaar 1600. Bijeengebracht zijn negen opstellen die zijn voortgekomen uit voordrachten die op 28 februari 1996 te Antwerpen op een colloquium zijn uitgesproken door gerenommeerde Nederlandse en Vlaamse lied-onderzoekers: Clara Strijbosch (De overlevering van Middelnederlandse liederen in bronnen tot 1500), Frank Willaert (De Nederlandse liedkunst tussen Jan I van Brabant en het Gruuthuse-handschrift), W.P. Gerritsen (Het lastige leitje van Lopikerkapel), Hermina Joldersma (Enige aspecten van het handschrift Brussel MS II, 2631), Martine de Bruin (Een geuzenliedboek van 1577-1578 en andere vondsten), Kees Vellekoop (Een liedboekje in het Devoot ende profitelijck boecxken), Louis Peter Grijp (Zingend de dood in), B.A.M. Ramakers (Epiloogliederen, factieliederen en de Brabantse connectie) en Dirk Coigneau (Refreinen en liederen van Hendrick Aerts van Bocstel [1576]). Er is een plezierige variatie in onderwerpen en benaderingen. Duidelijk blijkt dat met het voortschrijden der geschiedenis alles meer wordt: meer bronnen, meer liederen, meer melodieën, meer duidelijkheid, enz. Alle bijdragen zijn voorbeeldig geredigeerd, van goede annotaties, illustraties en literatuuropgaven voorzien. Het geheel is afgesloten met een intelligent register van namen, zaken, liederen, bronnen, enz. Wat wel opvalt is dat het oorspronkelijk oratorische karakter van de teksten vaak niet is weggewerkt. En ook - maar misschien kan het niet anders - heeft de achtergrond van het colloquium - de verschillende thans lopende inventarisatieprojecten van het Nederlandse lied tot 1600 - zijn sporen nagelaten: een aantal bijdragen is eerder geïnspireerd door gelukkige vondsten dan door gekozen thema's. Die inventarisaties wekken wel een beetje afgunst op bij de zeventiende-eeuwse onderzoeker: over een complete en kundig gemaakte inventaris en beschrijving van de liedbronnen van zijn periode zou hij ook wel willen beschikken. Alleen zou de zeventiende-eeuwse onderzoeker zich zorgen maken over de betrokken aantallen: waar de mediëvist te maken heeft met 109 liedbronnen tot 1500 en de zestiende-eeuwse onderzoeker met 600 gedrukte bronnen met 6000 liederen, liggen de getallen voor de zeventiende eeuw zeker een orde van grootte hoger. Maar wie weet inspireren deze activiteiten ten aanzien van het lied van vóór 1600 toch ook eens tot soortgelijke acties op het terrein van het lied uit de zeventiende eeuw. R. Rasch | |
[pagina 284]
| |
H. Bots, O.S. Lankhorst, C. Zevenbergen (red.). Rotterdam bibliopolis. Een rondgang langs boekverkopers uit de zeventiende en achttiende eeuw. Rotterdam, Gemeentelijke Archiefdienst, 1997. 566 pp. (Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam.) ISBN 90 7289 224 0. f99,50.Wie dit kloeke gebonden boekwerk leest, zal nog voordat hij het ‘Register op impressa’ op p. 563-566 geheel heeft doorgenomen de titel van dit boek beamen. Rotterdam is een ‘boekenstad’, die in ruime mate deel heeft aan het ‘Hollandse wonder’. Deze bundeling van tien studies over Rotterdamse boekdrukkers en uitgevers is het resultaat van werkcolleges die sedert 1988 aan het Nijmeegse Pierre Bayle-instituut werden gegeven. De studies zijn gewijd aan: (1) Pieter van Waesberghe en Johannes Naeranus; (2) Arnout Leers; (3) Frans van Hoogstraten; (4) Barent Bos; (5) Reinier van Doesburg; (6) Pieter vander Slaart; (7) Caspar Fritsch & Michel Böhm; en (8) Jan Daniel Beman. De laatste twee hoofdstukken (9 en 10) geven een overzicht van ‘Het boekverkopersgilde te Rotterdam’ en een ‘Lijst van Rotterdamse boekverkopers tot 1800 gebaseerd op de aantekeningen van H.C. Hazewinkel’. De laatsgenoemde lijst is een selectie uit de aantekeningen die gemeente-archivaris Hazewinkel tussen 1935 en 1961 heeft bijeengebracht. De publicatie ervan, dertig jaar na Hazewinkels overlijden, is terecht. Boekhistorici weten hoe moeilijk het soms is uit verschillende archiefbronnen de prosopografische gegevens tevoorschijn te brengen. In de ‘Lijst van Rotterdamse boekverkopers’ zijn overigens ook de gegevens opgenomen uit de Thesaurus van J.A. Gruys en C. de Wolf (Nieuwkoop 1989), zodat er een tamelijk compleet overzicht gegeven wordt van wie er in het Rotterdamse boekenvak werkzaam was tussen 1600 en 1800. De eerste acht hoofdstukken van deze bundel worden afgesloten met fondslijsten van de behandelde drukkers/boekverkopers. Deze lijsten voorzien bij de lectuur van de diverse hoofdstukken in een behoefte. Vanuit bibliografisch gezichtspunt moeten er bij de gekozen presentatie echter vraagtekens geplaatst worden. Waarom is bijvoorbeeld volstaan met de opgave van de paginering, in plaats van de opbouwformule te verstrekken? Ook is de keuze om één exemplaar te vermelden ongelukkig en de verantwoording van het beschreven exemplaar niet consequent. Zo wordt in de lijst van afkortingen op p. 21 achter ‘Tiele’ vermeld dat deze collectie ‘nagenoeg geheel’ door de universiteitsbibliotheek van Gent is gekocht, terwijl bij de titels in de fondslijsten vaak een verwijzing naar ‘Tiele’ gevolgd wordt door de mededeling ‘Geen exemplaar bekend’. Dit geldt ook voor verwijzingen naar ‘Wulp’. En waar is het origineel van de facsimile waarnaar verwezen wordt op p. 115, titel 104? Behalve het bovenvermelde ‘Register op impressa’, waarmee het mogelijk is de eventuele samenwerking van de Rotterdammers met collega's uit andere plaatsen te achterhalen, is er een ‘Persoonsnamen- en titelregister’ dat een ingang vormt op de fondslijsten. Deze registers vormen zeer bruikbare ingangen op dit zeer rijke boek. Menige andere stad mocht zich een dergelijke universitaire aandacht wensen. A.M.Th. Leerintveld | |
M. Meijer Drees. Andere landen, andere mensen. De beeldvorming van Holland versus Spanje en Engeland omstreeks 1650. (Nederlandse cultuur in Europese context.) Den Haag, SDU, 1997. 176 pp. ISBN 90-1208-378-8-7. f34,90.Rond het midden van de zeventiende eeuw, tussen de Tachtigjarige Oorlog met Spanje en de zeeoorlogen met de Engelsen, groeide in de Lage Landen een collectieve zelfidentiteit die zich onvermijdelijk profileerde met de vertegenwoordigers der vijandelijke naties als tegenpolen. Zowel voor het zelfbeeld als voor het beeld van de ander grepen de Nederlanders, al dan niet bewust, terug op bestaande ideeën over de invloed van klimaat en regio op de volksaard, de humeurenleer van Galenus, of bijbelse voorstellingen over de verscheidenheid der volkeren. Bij nadere beschouwing blijkt zo dat wat ooit een eerste oordeel leek te zijn, toch grotendeels een voortborduren was op bestaande ideeën. Deze manifestatie van beeldvorming vond plaats in alle genres, serieus of speels, fictief of historisch. Met haar studie over het Hollandse zelfbeeld en het beeld van de Spanjaarden en Engelsen confronteert Meijer Drees voor het eerst op substantiële wijze de Neerlandistiek met de verworvenheden | |
[pagina 285]
| |
van de zgn. imagologie. Wellicht het meest opzienbarende aan deze studie is de zeer geslaagde poging om het unieke sleuteljaar 1650 - ijkpunt voor het NWO dat deze studie ondersteunde - te koppelen aan clichés en stereotypen, die per definitie juist in de loop der eeuwen nogal onveranderlijk zijn. Op grondige wijze laat Meijer Drees zien wat typisch was voor 1650 en wat traditioneel. De auteur heeft het tij mee. Zij introduceert bij haar benadering van een grote hoeveelheid politiek geladen materiaal (woord en beeld) een voor de Neerlandistiek weinig toegepaste methode, met een goed oog voor de hechte interrelatie tussen het Hollandse zelfbeeld en het beeld van de ander. Men verwelkomt een studie die in detail de toepasbaarheid van de imagologie voor de bestudering van ons cultureel erfgoed bewijst, en zo ons inzicht in een turbulente periode verheldert. Een hispanist of anglist zou wellicht willen wijzen op een aantal minder canonieke teksten in het betreffende taalgebied die ook een niet te verwaarlozen rol speelden bij de internationale beeldvorming over Holland. A.J. Hoenselaars | |
T.M. Hofman. Eenich Achterdencken. Spanning tussen kerk en staat in Holland 1570-1620. Heerenveen, Groen, 1997. 468 pp. ISBN 90-5030-807-4. f49,95.De titel van dit boek slaat op de achterdocht van de Nederlandse regenten jegens de gereformeerde predikanten in de ontstaans- en begintijd van de Republiek. De uitdrukking, als typering van een stuk onbegrip waarvan ongetwijfeld ook in omgekeerde richting sprake was, is een aardige vondst uit de notulen van de synodale vergaderingen van de publieke kerk in de periode 1570 tot en met 1620. Zoals bekend, zijn die acta van alle provincies in extenso uitgegeven door J. Reitsma en S.D. van Veen. Twee delen uit deze serie, namelijk die betreffende Noord- en Zuid-Holland, vormen de hoofdbron van de onderhavige studie, samen met de eveneens gedrukte gereformeerde kerkenordeningen, een paar resolutiedelen van de Staten-Generaal en een aantal tractaten en pamfletten. Hofman beschrijft de problematische verhouding tussen de Hollandse overheid en de kleine, veel invloed eisende maar weinig bereikende gereformeerde kerk. Ruim de helft van het boek is gevuld met voorbeelden van die gespannen relatie zoals die naar voren komen in de genoemde, overwegend officiële en kerkelijke en dus beperkte en eenzijdige bronnen. De auteur zelf spreekt van ‘chronologische puzzelstukjes’ over allerlei conflicten en tuchtzaken rond dominees en volksmensen. Vervolgens gaat de spa dieper de grond in en worden de verschillende opvattingen over de verhouding tussen kerk en staat toegelicht vanuit de theologie en de politieke theorie. De lezer heeft zich dan al lang afgevraagd welk totaalbeeld al die samenvattingen en parafrases van de gebruikte bronnen opleveren, en of we nu een historisch of een theologisch werkstuk voor ons hebben. Uit de twee laatste hoofdstukken valt dan uiteindelijk af te leiden dat het boek ons enerzijds wil wijzen op de bijbels-theologische factor in de kerkstrijd van de jaren 1570-1620 en anderzijds op de blijvende actualiteit van het theocratisch ideaal, zoals verwoord in artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Volgens de auteur, Christelijk Gereformeerd predikant en inmiddels hoogleraar aan de Theologische Universiteit in Apeldoorn, dient de kerk nog altijd een voorbeeld te nemen aan de calvinistische voormannen uit het door hem behandelde tijdvak. Die brachten - anders dan de remonstranten - nog eens de plicht om ‘Gode meer gehoorzaam te zijn dan de mensen’ in de praktijk, ook al was de Dordtse overwinning in 1618 en 1619 maar een druppel op de gloeiende plaat van de regenteske vaderlandse geschiedenis. Als dit de bedoeling van dit boek is, behoeven we er niets minder maar ook niets meer in te zoeken. Hofman heeft ons, mede door de weergave van de talrijke literatuur, een bruikbare inleiding in een ingewikkelde maar belangrijke materie aangeboden. Geïnteresseerden in de geschiedenis van Opstand en Bestand moeten zijn boek vooral raadplegen wanneer ze bereid zijn de orthodox-gereformeerde visie op die periode mede in de beeldvorming te betrekken. F.A. van Lieburg | |
[pagina 286]
| |
H. den Heijer. De geschiedenis van de WIC. Zutphen, Walburg Pers, 1994. 208 pp. ISBN 90-6011-912-6. f39,50.
| |
[pagina 287]
| |
engravers and painters; and that the Dutch experience of America was ultimately cultural and intellectual no less than commercial and political. They also showcase the JCB Library's remarkable collection of Dutch Americana, certainly the best such collection outside of the Netherlands. The visual material notwithstanding, Klooster's narrative has a predominantly economic focus. Like Den Heijer, he sees political motives behind the WIC's foundation in 1621, though he traces a largely commercial tale thereafter. One would have liked to have seen in both of these excellent texts perhaps a bit more on the religious and otherwise ideological backgrounds of the Dutch perception of, and activity in, the New World. The marvelous images reproduced in the Klooster book, moreover, would seem to cry out for a cultural study of the Dutch encounter with the West. As both books will surely whet their readers' appetites, perhaps such a study is yet te come.
B. Schmidt | |
H.A. Krop, J.A. van Ruler en A.J. Vanderjagt (red.). Zeer kundige professoren. Beoefening van de filosofie in Groningen van 1614 tot 1996. Hilversum, Verloren, 1997. 346 pp. ISBN 90-6550-543-1. f57,50.De bundel Zeer kundige professoren bevat 24 bijdragen (oorspronkelijk lezingen van een symposium in januari 1996) over filosofie aan de Groningse universiteit. Nu is wijsbegeerte geen Gronings, zelfs geen Nederlands exportartikel. De beoefening van de wijsbegeerte is al evenmin een exclusief universitaire aangelegenheid: in sommige perioden vinden de echt belangwekkende ontwikkelingen juist buiten die instelling plaats. Niettemin is de publicatie van een bundel als deze van groot belang. De wisselwerking tussen academische en buiten-universitaire filosofie, de afwisseling van verstarring en vernieuwing, de relatie met theologie en met vakwetenschappen, de internationale mobiliteit van geleerden en studenten: het laat zich hieraan allemaal gedetailleerd adstrueren. De titel, bedoeld als vertaling van Professores doctrinâ insignes, is niet echt goed getroffen: de bron waar dit uit komt doelt op hoogleraren - niet speciaal die in de filosofie, trouwens - die uitblinken in onderwijs. De zeventiende eeuw is goed vertegenwoordigd, met een achttal zeer informatieve bijdragen. Dit aantal is nog aan te vullen met een lezing die ik op hetzelfde symposium hield over Johannes Braun (1628-1708), als artikel verschenen in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis 77 (1997), 196-210. Het niveau van de artikelen is doorgaans hoog. Vooral het overzicht van De Mowbray over de situatie rond 1650 en het vergelijkend onderzoek van Van Sluis naar disputaties in Franeker en Groningen vond ik erg goed. Verdere bijdragen betreffen de logica, Mulerius, Clauberg, Bertling, Gousset en Bernoulli - een interessante en internationale selectie. Voor de achttiende en de negentiende eeuw moeten we het met minder doen. Ook hier boeiende bijdragen, maar het beeld blijft fragmentarisch, ondanks het (nogal onevenwichtige) overzichtsartikel over het tijdvak rond 1800 van samensteller Krop, die ook een algemeen historiografische inleiding tot de bundel heeft bijgedragen. De twintigste eeuw komt uitvoeriger aan bod, en loopt door tot in de actualiteit. Het is zeer nadelig voor de bruikbaarheid dat een bundel als deze, met zoveel onbekend materiaal, zonder register verschijnt. De bibliografie is zinvol en voor de vermelde literatuur redelijk volledig (hoewel er ook lacunes zijn, bijvoorbeeld het werk van de wel uitvoerig behandelde Van der Wijck), maar slecht gestructureerd en daardoor moeilijk toegankelijk. Het boek had meer typografische expertise kunnen gebruiken: er zijn nogal wat slordigheden doorgeglipt. Niettemin is de bundel door het ontsluiten van nieuwe terreinen en het gemiddeld goede niveau van de bijdragen een belangwekkende publicatie. P. Steenbakkers | |
[pagina 288]
| |
A. Schuurman and P. Spierenburg (eds.). Private domain, public inquiry. Families and life-styles in the Netherlands and Europe, 1550 to the present. Hilversum, Verloren, 1996. 270 pp. ISBN 90-6550-427-3. f46,50.De bundel Private domain, public inquiry is de schriftelijke neerslag van een conferentie waarmee het onderzoeksprogramma groepsculturen en levensstijlen van het N.W. Posthumus Instituut in 1994 in het leven werd geroepen. Enkele buitenlanders waren uitgenodigd om de conferentie internationale allure te geven, vandaar dat de bundel Engelstalig is, en vandaar ook de wat moeizame ondertitel. De twaalf bijdragen zijn ondergebracht in drie delen over respectievelijk het gezin, huishouden en consumptie en Europese perspectieven. Ook deze opbouw doet wat moeizaam aan, want de bijdragen van de buitenlanders zijn - o wonder! - allemaal in het laatste deel (‘European perspectives’) te vinden. In de inleiding worden zij aangekondigd als ‘eminent historians’ die het voorafgaande in een internationale context weten te plaatsen. Zo blijkt weer eens hoe diep het Calimero-gevoel zit in het bewustzijn van de academische wereld van Nederland, zeker als het om congressen gaat. In deel 1 (‘family’) zijn bijdragen te vinden over bloedwraak en rechtspraak tussen 1300 en 1650 in Holland en Zeeland (Hans de Waardt), huwelijkswetgeving in Rotterdam tussen 1550 en 1700 (Manon van der Heijden), dagboekschrijvers en hun jeugd in vroegmodern Nederland (Rudolf Dekker), en de relatie privé-openbaar in het gezinsleven van de elite van Groningen en 's-Hertogenbosch in de achttiende en negentiende eeuw (Maarten Duijvendak). In deel 2 (‘the household and consumption’) zijn bijdragen opgenomen over kleding en de cultus van persoonlijkheid in de negentiende en twintigste eeuw (Kitty de Leeuw), de materiële cultuur van de Hollandse adel gedurende de zestiende tot en met de achttiende eeuw (Thera Wijsenbeek-Olthuis), de linnenkast in vroegmoderne huishoudens van Maassluis, Doesburg en Oirschot (Hester Dibbits) en de invloed van het warenhuis op de twintigste-eeuwse interieurinrichting (Marjan Groot). Deel 3 (‘European perspectives’) bevat bijdragen over de buurt als netwerk in vroegmoderne steden van Duitsland (Bernd Roeck), de middenklasse en ‘gender’ in negentiende-eeuws Duitsland (Ute Frevert), vrouwen en huwelijk in negentiende-eeuws Engeland (Joan Perkins) en een algemeen-historische beschouwing van het huis (houden) tussen privé en openbaar (Martine Segalen). Ik word niet echt vrolijk van deze bundel. Natuurlijk, zij bevat een aantal interessante bijdragen. Wat betreft de zeventiende eeuw - waartoe ik me hier beperk - wil ik in dit verband die van De Waardt, Wijsenbeek en Dibbits noemen. Hans de Waardt tracht in een boeiend exposé aan te tonen dat het in onbruik raken van ‘de zoen’ als juridisch alternatief voor bloedwraak duidt op erosie van het grote familieverband in de zeventiende eeuw. Thera Wijsenbeek weet op een creatieve manier de zo bekende these van de aristocratisering van de Hollandse burgerij om te buigen tot een interessante probleemstelling aangaande de materiële cultuur van de Hollandse adel. Het artikel van Hester Dibbits over de linnenkast is eveneens een aparte vermelding waard omdat het onderwerp zo aardig is, ook al moet me van het hart dat juist bij dit onderwerp wat meer internationale context wel op zijn plaats was geweest. De aankondiging dat het deel met de buitenlandse bijdragen het voorgaande in internationaal perspectief weet te plaatsen moet niet al te letterlijk worden genomen. Alleen Segalen probeert de vraag van privé en openbaar op een wat algemener niveau te tillen, maar erg veel verder dan wat open deuren komt zij daarbij niet. Het congres zal ongetwijfeld een inspirerende en geslaagde bijeenkomst zijn geweest voor de deelnemers. Maar het blijft de vraag of organisatoren van congressen er nu altijd zo goed aan doen om de lezingen vervolgens als bundel te publiceren. De kwaliteit van de bijdragen loopt uiteen, en een onderlinge samenhang ontbreekt, alle kernbegrippen van de redacteuren (zie inleiding) ten spijt. E. Kloek | |
[pagina 289]
| |
J.C. Streng. ‘Stemme in staat’. De bestuurlijke elite in de stadsrepubliek Zwolle, 1579-1795. Hilversum, Verloren, 1997. 608 pp. ISBN 90-6550-548-2. f79.Met zijn onlangs in Leiden verdedigde proefschrift over het Zwolse regentenpatriciaat heeft J.C. Streng meer dan de meesterproef afgelegd. Een studie van deze reikwijdte, niet alleen in tijd maar ook in behandelde thema's, was binnen de Nederlandse elitestudies tot nog toe ongekend. Streng behandelt in vlotte stijl elk onderwerp dat ook maar enige relatie heeft met de Zwolse stadsbestuurders ten tijde van de Republiek. Niet alleen schrijft hij dus over aristocratiserings- en oligarchiseringstheses, patronage, contracten van correspondentie, sociale herkomst, factiestrijd, carrièreverloop, buitencommissies, ‘academisering en juridisering’, bezit, ambtenverkoop, en demografisch verloop van de Zwolse regenten, maar hij mengt zich ook nadrukkelijk in de debatten over de vigerende politieke ideologie onder de Republiek, beschrijft de conjunctuur waaraan de tolerantie voor dissenters onderhevig was en verdiept zich in de positie van de kerkeraad als elite van het tweede plan. Daarnaast snijdt hij geheel nieuwe thema's aan. Over stadhuiscultuur, de persoonlijke en groepseer van regenten, het verschijnsel van ‘eervordering’ van particuliere burgers, Zwolle als ‘natie en patria’, de representatie van het stadsbestuur, de stedelijke iconografie en wat uit dit alles over de politieke ideologie blijkt, is niet eerder zo uitputtend geschreven. Daar komt bij dat zijn onderwerp op zich al uiterst belangrijk is voor de geschiedschrijving van de overheid tijdens de Republiek. Tot nog toe was bekend dat Oost-Nederlandse steden een heel andere bestuursinrichting kenden, dan West-Nederlandse, maar in welke verhouding ‘gezworen gemeente’ en magistraat zich nu precies tot elkaar verhielden, daar was nauwelijks literatuur over. Alleen in verband met de plooierijen en de patriottentijd werd wel eens melding van het ‘Oost-Nederlandse model’ gemaakt, omdat er in dergelijke perioden in het oosten enorm verzet bleek te ontstaan tegen de regeringsreglementen die stadhouder Willem III na de bezetting door de Munsterse bisschop ingevoerd had. Door Streng weten we er nu alles van. Bij alle lof natuurlijk ook enige kritiek. Streng beperkt zich niet tot een geschiedenis van politieke bestuurders, maar betrekt ook de verschillende soorten ondergeschikte functionarissen in zijn studie. Ruime aandacht besteedt hij aan het brede maatschappelijke middenveld, dat in de steden van de Republiek zoveel overheidstaken vervulde. Als een van de eersten doet hij serieus onderzoek naar de mate waarin de gewone burger langs die weg in het bestuur van zijn stad kon participeren. Hij maakt daarbij gebruik van de inmiddels achterhaalde ‘ambtentypologie’ van O. Vries.Ga naar eind1. Wanneer hij de ontwikkelingen in de bestuurskunde wat beter had gevolgd, waar inmiddels ook onderzoek wordt gedaan naar de werking van ambtelijk apparaat en co-productie tijdens de Republiek, dan had zijn verhandeling over die laatste onderwerpen nog aan helderheid gewonnen.Ga naar eind2. F.P. Wagenaar | |
C. Lesger en L. Noordegraaf (eds). Entrepreneurs and entrepreneurship in early modern times. Merchants and industrialists within the orbit of the Dutch staple market. (Den Haag, Stichting Hollandse Historische Reeks), 1995. 299 pp. ISBN 90-72627-16-4. f59,50.Deze bundel is de weerslag van een symposium over ondernemerschap in de vroegmoderne tijd, dat in 1994 plaatsvond te Amsterdam. De 17 bijdragen zijn verdeeld over drie delen. Een deel algemeen, deel twee gaat over Nederlandse ondernemers in het buitenland en deel drie behandelt de ondernemers in Nederland. Het geheel wordt voorafgegaan door een door de redacteuren geschreven magere inleiding (anderhalve bladzijde). In de inleiding spreken de redacteuren in | |
[pagina 290]
| |
navolging van de dissertatie van Klein, over de creatieve risicozoekende ondernemer. Dit van Schumpeter afkomstige idee (The Theory of Economic Development) over de ondernemer als innoveerder en leider, wordt tegengesproken door de artikelen in de bundel. Uit vrijwel alle bijdragen spreekt een voorzichtige en behoudende aanpak. Deze voorzichtige aanpak lijkt te worden ingegeven door de omstandigheden. Een handelaar of ondernemer in de zeventiende eeuw moest veel meer moeite doen om zijn transactiekosten te verlagen dan die van tegenwoordig. Dat komt door het ontbreken van allerlei instituties, die informatie algemeen toegankelijk maken en waarop allen terug kunnen vallen, mocht dat nodig zijn. Men denke bijvoorbeeld aan het nieuws over een schipbreuk dat de aandeelhouder pas 4 of 5 maanden later bereikt. De risico's in de zeventiende eeuw om handel te drijven waren simpelweg veel hoger dan nu. Dit betekent dat er automatisch een grote nadruk kwam op risico mijdend gedrag. Hoe kunnen kooplui in de zeventiende eeuw toch handel drijven met onbekende regio's? Door alleen, of voornamelijk, te handelen met bekenden. De ondernemer werkte alleen met collega's die hij kende via het netwerk, dit was de verzekering dat de transactie goed zou verlopen. De netwerken konden georganiseerd zijn op basis van geloof, herkomst of familiebanden. Zij waren in hoge mate zelfreinigend, rotte appels werden door leden van het netwerk op hun wangedrag aangesproken. Immers, het imago van één slechte deelnemer sloeg terug op het gehele netwerk. De belangrijkste slotsom na het lezen van de bundel is dat de neo-klassieke economische theorie niet geschikt is voor de bestudering van het economisch bedrijf in de vroeg moderne tijd. Zij verwaarloost de heel sterke sociale inbedding van de handel. Deze conclusie maakt het des te bedroevender dat de redacteuren hierop niet uitgebreid hebben gereageerd. Dit laat onverlet dat een groot aantal bijdragen (bijvoorbeeld die van Mathias, Müller, Sprunger, Vlessing) van hoge kwaliteit zijn, en naast inzicht in economische leven ook inzicht geven in de sociale verhoudingen in de wereld van de ondernemers. J.P. Venema | |
W. Abrahamse, A.C.G. Fleurkens, M. Meijer Drees (red.). Kort Tijt-verdrijf. Opstellen over Nederlands toneel (vanaf ca. 1550) aangeboden aan Mieke B. Smits-Veldt. Amsterdam, AD & L, 1996. 296 pp. ISBN 90-74727-11-5. f49,50.De titel van deze bundel is misleidend: kort tijdverdrijf wordt hier niet geboden, wel vele uren van lees- en denkgenot en een goed idee van wat er zoal omgaat in de studie van het zeventiende-eeuwse drama, met op de koop toe ook nog wat late uitschieters naar de achttiende en zelfs de negentiende eeuw. Aanleiding tot deze erudiete verzameling was de zestigste verjaardag van een ‘grande dame’ in de republiek der letteren, Mieke Smits-Veldt, en meer in het bijzonder de wijze waarop zij, in publicaties, colleges, begeleiding van promovendi, het nemen van initiatieven, inspirerend en stimulerend, de studie van de Nederlandse renaissanceliteratuur onzegbaar heeft verrijkt. Alle medewerkers aan dit boek geven hier blijk van, of het nu refererend, kritiserend, uitbreidend of detaillerend is, het is duidelijk dat het oeuvre van Mieke Smits zeer veel spierinkjes, en ook heel wat grotere vissen, heeft uitgeworpen en dat althans dit visserijbedrijf profijt verschaft. Voor de niet-specialist op dit gebied als voor de vakgenoten zelf is er veel te halen. Rederijkers, int vroede ende int sotte, komen het toneel op in de bijdragen van Spies, Ramakers, Fleurkens, Husken en Hummelen. Er zijn herwaarderingen van oude bekenden, zoals bijvoorbeeld van Hooft en Bredero, door Van Strien, Grootes, Meijer Drees, Van Stipriaan. De klassieken en hun invloed op respectievelijk Jan van Hout, Heinsius, Grotius, Huygens, Six, komen aan bod in Koppenol, Bloemendal, Ter Meer en Konst. Verbindingen tussen Europese en vaderlandse politiek en letteren worden ook aangesneden, zoals in de artikelen over Gijsbrecht van Hogendorp (Jansen), Hooft's Baeto (Veenstra), en Dullaerts' Karel Stuart (Duits). Ofschoon de meerderheid der artikelen op de Republiek is gericht, is het zuiden toch ook goed vertegenwoordigd door Porteman en Van Vaeck; de eerste licht het gordijn op met betrekking tot de monumentale theaterpraktijken van het jezuïetendrama, en de tweede | |
[pagina 291]
| |
verschaft ons inzicht in het werk en de politiek-maatschappelijke en religieus-moralistische ideologie in het werk van een Brugse dichteres, Petronella Keysers (ca 1640). Andere vrouwen, op het toneel en toneelschrijvend, vragen ook de aandacht: zo Helena's heldinnenbrief in Jan van Arp's toneel (Van Marion), de toneelschrijfsters Catharina Verwers en Catharina Questiers (De Jeu), de Batavische Vrouwen van Vondel (Van Gemert) en de negentiende-eeuwse religieus-moraliserende romanschrijfster A.B. Schilperoort-van Meerten (Gelderblom). Moralisatie meer op de man af vinden we in de bijdrage over Cats (Sneller) en denkbeelden over de opvoeding van kinderen komen grafisch aan de orde in de bijdrage van Schenkeveld-van der Dussen. Inzicht in de theaterwereld wordt gegeven door Borst (over de loterijspelen van Coster en de Koning) en door Grabowski en Verkruijsse die de netwerken rondom de Amsterdamse Schouwburg onder de loep nemen. Zonder de invloeden van de Franse en Spaanse letterkunde zou onze renaissance literatuur er anders uitzien, zeker op toneelgebied. Die invloeden komen aan beurt in onder anderen De Haas, die bewijst hoe het Spaans toneel in Franse tijden in de Republiek een bij velen welkome tegenhanger van het classicistische toneel vormde, terwijl Abrahamse de zoete gedachten over de dood bespreekt waarvoor Ridder Theodore Rodenburgh in de leer ging bij Jean Puget de la Serre. Dat zelfs in het orthodox calvinistische milieu soms het bloed kroop waar het niet gaan kon, bewijst Stronks' bijdrage over de predikant Franciscus Ridderus. Een andere onverwachte verbinding, die tussen het toneel en het hofdicht, wordt gesignaleerd door De Vries. Een welbekende samenwerking is die tussen schoolmeesters en het Latijn; Harmsen en Heesakkers bestudeerden echter onverwachte aspecten daarvan: in het eerste geval de manier waarop Terentius op het jonge publiek werd losgelaten en in het tweede geval de in het Latijn beschreven activiteiten van een enthousiaste hoogleraar en schouwburg regent, Petrus Francius. Boekgeschiedenis is het onderwerp van Leerintveld's bijdrage over Vondel's Gebroeders en muziekgeschiedenis, last but not least, dat van Grijp en Meeus, die pionierswerk verrichten ten aanzien van muziek op het toneel van de Gouden Eeuw. Alle bijdragen samen steken de trompet voor Mieke Smits, en dat mag ook wel, als je de bibliografie van haar publicaties ziet, die deze bundel passend besluit. Kortom, dit boek functioneert als een huldeboeket waar auteur en publiek hun hart aan kunnen ophalen. E.G.C. Strietman | |
H. Luijten en M. Blankman (eds). Minne- en zinnebeelden. Een bloemlezing uit de Nederlandse emblematiek. Amsterdam, Amsterdam University Press (Alfa-reeks), 1996. 142 pp. ISBN 90-5356-212-5. f25.Eindelijk is er weer een bloemlezing uit de Nederlandse emblematiek voorhanden. De samenstellers van Minne- en zinnebeelden, Hans Luijten en Marijke Blankman, kozen voor vijfentwintig emblemen uit de zestiende tot de achttiende eeuw, waarbij ze de verschillende subgenres zo veel mogelijk tot hun recht hebben laten komen. Naast liefdesemblemen vindt men in deze aantrekkelijke uitgave dus ook voorbeelden uit moreel-didactische en religieuze verzamelingen. Zonder dat de inhoud van de bloemlezing voorspelbaar is geworden, zijn toch alle belangrijke beoefenaars van het genre erin vertegenwoordigd: Heinsius, Vaenius, Vondel, Hooft, Visscher, Pers, Heyns, Cats, De Brune en Luiken. Elk embleem is in zijn geheel opgenomen. De samenstellers hebben gelukkig niet beknibbeld op de vaak wijdlopige bijschriften of talrijke citaten. De annotaties zijn voorbeeldig, de Latijnse en Franse motto's en bijschriften vertaald, zodat het boekje voor een breed publiek toegankelijk is. Bovendien biedt de beknopte inleiding een mooie introductie op het genre. Om met Roemer Visscher te spreken: het biedt ‘kruyt voor de wilde woeste’. Daarmee is niet gezegd dat de specialist in deze bloemlezing niets van zijn gading vindt. De uitgebreide toelichtingen doen in didactisch opzicht nauwelijks onder voor de emblemen zelf. Aangezien de editeurs niet zuinig zijn met literatuurverwijzingen kan de lezer zich met enige goede wil een beeld vormen | |
[pagina 292]
| |
van de bestudering van de emblematiek. De bloemlezing is opgebouwd volgens het oude principe van de catenatio (aaneenschakeling), dat ook vaak ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke bundels. De emblemen vormen te zamen een afspiegeling van de verschillende levensfasen van de mens. De keuze van de emblemen rond thema's als schepping, liefde, opvoeding en contemplatie levert verrassende combinaties op. Zo houdt Johan de Brune de lezer voor dat een huwelijksbed onbesmet moet zijn, terwijl in een licht pornografische bundel vooral gewezen wordt op de aantrekkelijke kanten van de sponde. Dat de editeurs in dit verband vervolgens ook nog wijzen op de overeenkomst met een moderne reclame van een postorderbedrijf maakt het leesplezier compleet. Door hun wijze van presenteren stellen Luijten en Blankman de lezer in staat soms onvermoede verbanden te leggen. En zo hoort dat in een embleembundel. W. Abrahamse | |
V.D. Roeper en G.J.D. Wildeman. Reizen op papier. Journalen en reisverslagen van Nederlandse ontdekkingsreizigers, kooplieden en avonturiers. Zutphen, Walburg Pers, 1996. (Jaarboek 1996, Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum en Stichting Nederlands Scheepvaart Museum Amsterdam). 160 pp. ISBN 90-6011-965-7. f49,50.De Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum en het Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam beschikken over een uitgebreide collectie reisjournalen en geografische werken. Voor Reizen op papier is hieruit geselecteerd. Tussen de vijf hoofdstukken die het boek bevat, vindt de lezer foto's van documenten uit de collectie, voorzien van nauwkeurige bijschriften. Het boek oogt aantrekkelijk, is voorzien van een beredeneerde bronnenopgave, een lijst van geraadpleegde literatuur en een index op behandelde titels. Het Nederlandse reisverslag door de eeuwen heen is niet eerder in kaart gebracht. In deze lacune wil Reizen op papier voorzien. Aan ordening laat het boek te wensen over. Het eerste hoofdstuk, ‘Een voorzichtig begin’, besluit met de grote Nederlandse tochten naar Azië in een economische bloeiperiode. Bekende kooplieden fungeren hier als voorbeeld, maar zouden evengoed passen in het tweede hoofdstuk: ‘Kooplieden in touw’. De VOC, de WIC en de Nederlandse walvisvaart staan hier centraal. Over de oprichting van de WIC in 1621 wordt de lezer laat geïnformeerd, namelijk na het noemen van Piet Heyns overwinning op de zilvervloot (1628), Willem Bosman en zijn boek over Guinee (1704), dat weer ‘de eerste opvolger van De Marees' Beschryvinge uit 1602’ (p. 52) blijkt te zijn en Johannes de Laet, die in 1625 de Nieuwe Wereldt publiceerde. Het hoofdstuk ‘Politieke reizen’, beschrijft drie soorten reizen, maar de titel is voornamelijk van toepassing op de ‘marinereizen’, de tochten van de oorlogsvloot. Achter de gezantschapsreizen naar Rusland, Polen en Zweden, schuilen economische motieven. Voor de reizen naar China en Japan concluderen de auteurs hetzelfde (p. 84). Vanaf de achttiende eeuw publiceerden geleerden hun bevindingen na wetenschappelijke expedities. Van de beschreven expedities had alleen die naar Nieuw-Guinea in 1828 een politieke lading. Een zin als: ‘Het verzamelen van natuurkundige kennis was in de loop van de tijd steeds minder een politiek middel, en meer een op zichzelf staand doel geworden.’ (p. 95) is in strijd met de gepresenteerde gegevens. Het hoofdstuk ‘De privépersoon op reis’ gaat simpelweg over reizen in je eentje, om te leren, uit plezier of gelokt door avontuur. Het laatste hoofdstuk, ‘Reizen op papier’ bevat punten van overweging, bijvoorbeeld de vraag of men kan spreken van de Nederlandse reisbeschrijving en wat we eigenlijk verstaan onder een reisverslag. Als de hier geproblematiseerde doelstelling in het eerste hoofdstuk was uitgediept, was de lezer na de reis op papier meer beslagen ten ijs gekomen. Tenslotte: om de hoeveelheid taalfouten te minimaliseren, moet een tekst worden geredigeerd. Dat lijkt erbij te zijn ingeschoten. Met een meer overwogen en beter verzorgde tekst had Reizen op papier, dat prachtige reproducties bevat, ècht een visitekaartje van beide scheepvaartmusea kunnen worden. B. Thijs | |
[pagina 293]
| |
Om de Zuid, De Eerste Schipvaart naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman, 1595-1597, opgetekend door Willem Lodewycksz. Vertaling, inleiding en annotatie door V. Roeper en D. Wildeman. Nijmegen, SUN, 1997. 347 pp. ISBN 90-6168-495-1. f34,50.In 1595 ondernam Cornelis de Houtman met een vloot van vier schepen de ‘Eerste Schipvaart’ om de Zuid naar Oost-Indië. De reis werd goed voorbereid: negen Amsterdamse kooplieden, verenigd in de ‘Compagnie van Verre’ beschikten over kaarten en routebeschrijvingen en stuurden Cornelis de Houtman tevoren naar het vijandige Portugal om gegevens over de Portugese handel met Indië te bemachtigen. De vloot kreeg instructies mee om contacten te leggen met de bewindhebbers in de Oost. Aan de vertaling van de Historie van Indien, opgetekend door Willem Lodewycksz die zelf de twee jaar, vier maanden en dertien dagen meereisde, gaat een heldere inleiding en epiloog vooraf. De portretten van vijf personen die bij deze onderneming betrokken waren, geven een divers beeld van de tocht. Reder Pieter Dircksz. Hasselaer, die reikhalzend uitkeek naar de terugkeer van de vloot: zou reizen om de Zuid winstgevend zijn? Cornelis de Houtman, die herhaaldelijk in aanvaring kwam met zijn bemanning; Symen Lambertsz Mau, die als enige van de vier schippers behouden terugkeerde; koopman Willem Lodewycksz, die meereisde en zijn bevindingen noteerde en tenslotte uitgever Cornelis Claesz, die naast zeekaarten ook reisverslagen uitgaf en met Lodewycksz' Historie van Indien andere uitgevers de loef afstak. De Historie van Indien is een minder heldhaftig verhaal dan Gerrit de Veers verslag van de overwintering op Nova Zembla, dat door dezelfde editeurs is bezorgd onder de titel Om de Noord. Lodewycksz' beschrijving van flora en fauna doet, mede door de gedetailleerde tekeningen, encyclopedisch aan. Over het wel en wee van de bemanning, muiterij en gevangenschap is Lodewycksz opmerkelijk kort. De boeiendste fragmenten betreffen confrontaties met inlanders. Een sprekend voorbeeld is te vinden in hoofdstuk 28, ‘Over de godsdienst en het huishouden van de Chinezen’, waar westerse zendingsdrang in de kiem gesmoord wordt. Lodewycksz beschrijft hoe de Chinezen de duivel aanbidden. Op de vraag waarom, antwoorden ze ‘dat God niet gunstig gestemd hoeft te worden omdat hij goed is en niemand kwaad zal doen, terwijl de duivel een kwade geest is die verzoend moet worden.’ (p. 159) De vlotte vertaling in Om de Zuid leest, evenals die in Om de Noord, in één adem uit. Zolang deze vertalingen de lezer blijven prikkelen om ook het verweerde, oorspronkelijke werk eens in te zien, kan het initiatief om verslagen van álle windstreken zo verzorgd uit te geven, niet vaak genoeg genomen worden. B. Thijs | |
K. Bostoen e.a. Bonis in bonum. Johan Radermacher de Oude (1538-1617), humanist en koopman. Hilversum, Verloren, 1998. 80 pp. ISBN 90-6550-155-X. f25.De Centrale Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Gent herbergt een handschrift dat in de wandeling het album amicorum J. Rotarii heet. Strikt genomen is dit geen vriendenboek, maar een verzameling handschriften uit de late zestiende, begin zeventiende eeuw, hoofdzakelijk bijeengebracht door Johan Radermacher de Oude. Zeker tien jaar is onder leiding van de literatuurhistoricus Karel Bostoen door twee geïnteresseerden, C.A. Binnerts-Kluyver en A.M. van Lynden-de Bruïne, gewerkt aan de transcriptie van het handschrift. Later heeft de onderzoeksgroep de onmisbare medewerking van de classicus C.J.E.J. Hattink gekregen. Het is de bedoeling een teksteditie van dit handschrift in gedeelten te publiceren; het eerste deel is op dit moment ter perse. De belangstelling voor de weinig bekende Johan Radermacher is bij Bostoen e.a. gewekt door diens toeschrijving van de oudste Nederlandse grammatica aan deze ‘mercator doctus’ (1985). Radermacher is de stamvader van een bekend Zeeuws geslacht en - hoewel koopman - ook thuis in ‘alle eerlijke wetenschappen’. Het netwerk van geleerden, kunstenaars, kooplieden en politici dat uit zijn brieven en het album naar voren komt, levert een boeiend beeld van de plaats die een koop- | |
[pagina 294]
| |
man in dit tijd kon innemen. En in die veelzijdigheid - vaak ongewild voortkomend uit de politieke situatie - stond hij niet alleen. Men denke bijvoorbeeld aan zijn vriend Emanuel van Meteren: koopman en historieschrijver tegelijk. Het onderzoek naar het Album J. Rotarii leverde nieuwe gegevens op die, volgens Bostoen, niet in de uit te geven teksteditie pasten. Daarom is gekozen voor een aparte monografie om dit materiaal onder de aandacht te brengen. Het is een aardig goed leesbaar boekje geworden met een heldere indeling. Het eerste hoofdstuk handelt over Radermachers levensloop, het tweede gaat over zijn geschriften en het derde houdt zich bezig met zijn symbool, zijn ‘logo’ zouden we tegenwoordig zeggen. Verder komt de genealogie van de families Radermacher, Racket en Ratlo aan bod en completeert een uitvoerig notenapparaat en literatuuroverzicht het boek. Het blijkt steeds weer dat indien de bronnen met volharding en voldoende tijd bestudeerd worden, de gangbare opvattingen (meestal gebaseerd op secundaire literatuur) aanmerkelijk kunnen worden verbeterd en bijgestuurd. Dit geldt ook ten aanzien van het onderzoek naar Radermacher. Wat betreft zijn levensloop worden in de monografie de puntjes op de i gezet, terwijl ten aanzien van Radermachers geschriften een wezenlijke bijdrage is geleverd. Men heeft namelijk overtuigend aangetoond dat het boek dat Radermacher naar eigen zeggen in 1607 heeft uitgegeven te Middelburg door Richard Schilder is gedrukt. Het betreft de Italiaanse biografie van Lady Jane Grey naar het handschrift van Michel Angelo Florio voorzien van een Italiaanse inleiding door Radermacher. En die inleiding roept onze nieuwsgierigheid op daar Radermacher hierin vermeldt dat hij over nog meer geschriften van Florio beschikt, ‘... die vervuld zijn van goede lering en van de allerzoetste troostwoorden in elke tegenspoed’. Door die woorden worden we aan de Patientia-tekeningen van Joris Hoefnagel herinnert. Deze 24 tekeningen die in 1569 in Londen voor Radermacher gemaakt werden en die geduld in tegenspoed in velerlei levenssituaties aanbevelen, zijn in de kunstgeschiedenis een uniek thema. Er is geen precedent voor. Misschien was dit geschrift van Florio (dat nog gevonden dient te worden) de inspiratiebron. Wat ik in dit boekje gemist heb is een poging van Bostoen om de kritiek die indertijd op zijn toeschrijving van de ‘oudste Nederlandse grammatica’ aan Radermacher werd geuit te weerleggen. Maar wellicht leverden de nieuwe gegevens ook nu niet voldoende materiaal om tot een bevredigende vergelijking van handschriften te komen. Ten slotte zij opgemerkt dat dit boek, ‘een nevenproduct van een omvangrijker project’, zijn bestaansrecht meer dan waar maakt: het preciceert de vakliteratuur en roept het verlangen naar het eerste deel van het Album J. Rotarii op. B.A. Heezen-Stoll | |
J.Th. Lindblad en F.L. Dufour-Briët (eds.). Dutch entries in the pound-toll registers of Elbing 1585-1700. Den Haag, Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, RGP Grote Serie, 1995. XXIX + 499 pp. ISBN 90-5216-061-9.Aan de reeds indrukwekkende verzameling bronnenuitgaven voor de Nederlandse handel en scheepvaart op de Oostzee, verschenen in de serie Rijks Geschiedkundige Publicatiën, is weer een deel toegevoegd. Het betreft deze keer de pondtolregisters van Elbing, niet ver ten oosten van Danzig gelegen. De registers zijn alleen uitgegeven voor zover ze betrekking hebben op Nederlandse handel. Dit begrip is overigens ruim opgevat: niet alleen de schepen met een Nederlandse schipper of Nederlandse lading zijn opgenomen, maar ook de schepen met louter een bestemming in Nederland. Een andere beperking kwam voort uit het bronnenmateriaal zelf. Van al de rekeningen van de in 1585 ingestelde pondtol zijn slechts die van 33 jaren bewaard gebleven. Enkele grote lacunes betreffen de jaren 1626-1652 en 1656-1684, maar ook verder zijn er veel gaten. Reeksen van meer dan drie opeenvolgende jaren komen alleen voor in 1599-1603 en 1695-1700. Gezien de documentatie over andere Oostzeehavens is deze editie echter voldoende om de handel op Elbing in één klap te maken tot het best gedocumenteerde onderdeel van de Nederlandse Oostzeehandel in de zeventiende eeuw. | |
[pagina 295]
| |
De uitgave is voorzien van alles wat een historicus zich kan wensen bij een dergelijke bron. Zo is er een toelichting op de pondtol en de wijze van heffing - dit is overigens de toelichting die F.B.M. Tangelder schreef bij een soort voorpublicatie van de eerste rekeningen (1585-1602) in 1972. Verder zijn er vier indices (op personen, schepen, geografische namen en goederen), een afbeelding van enkele folio's uit de originele bron, en lijsten waarin productnamen, maten en gewichten worden verklaard zodat men bijvoorbeeld direct kan vinden dat het bij ‘kaddigbeeren’ om jeneverbessen gaat. Niet het minst belangrijk is dat de databases, die de grondslag vormden voor de uitgave, toegankelijk zijn gemaakt op het Internet. Onderzoekers kunnen hun vragen dus efficiënt op het materiaal loslaten. Opmerkelijk zijn de pagina's 402-433 waarin de gegevens over de in totaal 1875 Nederlandse reizen op vele punten geanalyseerd worden, zoals herkomst van de schippers en samenstelling van in- en uitvoer. Voor een deel overlapt de informatie uit de Elbinger registers natuurlijk die uit de Sonttoltabellen, die al lang bekend was. De Elbinger bron geeft echter ook nieuwe mogelijkheden. Zo werd de eigendom van de lading aangegeven, een variabele die in de analyses vreemd genoeg geen aandacht krijgt. Een snelle blik suggereert dat zeker vóór 1625 heel wat Nederlandse schippers in dienst van Engelsen en kooplieden van Elbing voeren. Verder werd in Elbing de bestemming van de vertrekkende schepen genoteerd, terwijl dit gegeven pas vanaf 1661 uit de Sonttolregisters is te halen. Een goede aanvulling dus op bestaande publicaties. M. van Tielhof | |
J. Jansen (red.). Omnibus idem. Opstellen over P.C. Hooft ter gelegenheid van zijn driehonderdvijftigste sterfdag. Hilversum, Verloren, 1997. 198 pp. ISBN 90-6550-564-4. f39.Dit mooi uitgegeven boek (198 p.) biedt negen opstellen aan. In vier ervan worden relaties van de persoon Hooft met bevriende tijdgenoten (-auteurs) besproken: met Bredero (Grootes), met De Groot (Smits-Veldt), met Huygens (Leerintveld), en met Mostart (Koning). Twee handelen over de betrekking van de historieschrijver Hooft met een persoon uit zijn oeuvre: Hendrik IV (Duits), Lorenzino de Medici (Peeters). Twee auteurs, Harmsen resp. Jansen, bespreken achtereenvolgens de aard van de visie op de dichter Hooft van ‘Nil Volentibus Arduum’, en die van Huydecoper op de ‘vaderlander’-schrijver, blijkens de (voor een groot deel door hemzelf) bijeengebrachte ‘Getuigenissen’ in het voorwerk van zijn editie van Hoofts Brieven (1738). Afsluitend schrijft Tuynman over ‘Hooft en de filosoof’. Voor de lezer-liefhebber van Hoofts werk lijken mij de essays van Duits en Tuynman het meest waardevol. De eerste toont - mooie voorbereiding op de (hernieuwde) lectuur van Henrik de Gróte - hoe Hooft zijn held in zijn laudatieve biografie schetst in verband vooral met zijn houding tegenover de Verenigde Provinciën. Tuynman maakt in zijn boeiende en overtuigende betoog duidelijk ‘(d)at wij de hele wijsgerige mantel van Stoa, Epicurus en Montaigne die Hooft is omgehangen, moeten vergeten’, dat deze ‘niet inactief of contemplatief, laat staan wijsgerig’ was (p. 180). Ook Peeters is geïnteresseerd - via een detail-kwestie - in Hoofts instelling als schrijver over historische gebeurtenissen, i.c. een moordzaak in het Florence der Medici. Geïnteresseerden in (de historische context van Hoofts activiteiten op het vlak van) de omgang met tijdgenoten - of zij nu (voor ons) voornamelijk dichter zijn (Bredero, Huygens) dan wel uit anderen hoofde interessant (De Groot, Mostart) - zullen vooral geboeid worden door de hierboven eerst genoemde artikelen. De resterende twee essays staan nog iets verder weg van Hoofts literaire/epistolaire activiteiten. Zij zeggen vooral iets over het licht waarin laat zeventiende-/vroeg achttiendeeeuwers de grote zeventiende-eeuwer hebben gezien en zo maar zijdelings iets over de dichter en zijn werk. P.E.L. Verkuyl | |
[pagina 296]
| |
T. van Strien (ed.). Hollantsche Parnas. Nederlandse gedichten uit de zeventiende eeuw. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1997. 163 pp. ISBN 90-5356-276-1. f25.Voor de Alfa-reeks van tekstedities maakte Ton van Strien een mooie bloemlezing zeventiende-eeuwse (voornamelijk Noord-) Nederlandse poëzie. De titel wijst terug naar een bloemlezing uit 1660, Hollantsche Parnas, of verscheyde gedichten, die destijds het besef uitdrukte dat dichters in het Nederlands inmiddels even dikwijls en innig door Apollo waren gekust als hun Griekse of Romeinse voorgangers. De Parnassus-beeldspraak doet denken aan een bergtop, en Van Strien zegt dan ook uitdrukkelijk dat hij, heel anders dan bijvoorbeeld Gerrit Komrij met zijn keuze uit lage genres, canonieke teksten uit het ‘ijzeren repertoire’ wil opnemen. De gedichten staan afgedrukt in zeventiende-eeuwse spelling, voorzien van treffend, elegant geformuleerd commentaar. Ze zijn samengebracht in vijf thematische categorieën: liefdespoëzie, gelegenheidsteksten bij geboorte, huwelijk en dood, religieuze gedichten, verzen uit de sfeer van politiek en propaganda, en poëticale poëzie. Alle groepen, en met name de vierde, demonstreren de intieme samenhang van lyriek en maatschappelijk leven in de zeventiende eeuw waarop het onderzoek van de laatste decennia de aandacht heeft gevestigd. Interessant is de keuze van twee gedichten uit de koloniale periode in Noord-Amerika, van Jacob Steendam en Henricus Selyns. Zeker geen ‘ijzeren repertoire’, maar wel een verdiend plaatsje voor een verzuimd stuk (letterkundige) geschiedenis. De inleiding biedt een beknopt gehouden, maar duidelijke schets van het ambachtelijke dichten in de zeventiende eeuw en de daarvoor geldende regels van de kunst. Samen met de slotcategorie poëticale poëzie geeft dat aan deze bloemlezing een harmonisch cyclisch karakter. Het individuele, (auto)biografische element is bij dit alles volop vertegenwoordigd, met name in de gelegenheidsverzen over belangrijke gebeurtenissen in het menselijk bestaan. Er zijn mooie illustraties opgenomen; de verwijzingen naar bronnen en secundaire literatuur zijn adequaat. Als enig puntje van kritiek zou ik Van Striens terughoudendheid willen noemen ten aanzien van het auteurschap van de sonnetten Van de schoonheyt. Hoewel hij Steenbeeks overtuigende toeschrijving aan Cornelis Ianszoon Schooneman kent en noemt, houdt hij het zelf zonder opgave van redenen op ‘anoniem’. A.J. Gelderblom | |
R. Schenkeveld-van der Dussen, K. Porteman, L. van Gemert, P. Couttenier (red.). Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Teksten met inleiding en commentaar. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1997. 970 pp. ISBN 90-5356-268-0. f99,50.Met dit boek kunnen we internationaal weer meedoen. In 1985 verscheen bijvoorbeeld in Duitsland al een Frauen Literatur Geschichte, sindsdien gevolgd door diverse samenvattende studies en bloemlezingen m.b.t. door vrouwen geschreven teksten van Middeleeuwen tot nu. Nu hebben ook wij - over drie eeuwen - een overzicht van zo'n 150 schrijvende vrouwen uit Noord- en Zuid-Nederland, van wie ruim 60 in de zeventiende eeuw werkten. Zoals de titel al aangeeft, gaat het daarbij om werk in een literaire vorm, inclusief genres als de reisbeschrijving, kroniek, en (auto)biografie, zonder brieven of wetenschappelijke traktaten. In Met of zonder lauwerkrans leidt een uitgebreide, cultuurhistorisch opgezette, beschouwing over de - veranderende - positie van vrouwen in het literaire veld de lezer in tot een reeks chronologisch geordende hoofdstukjes; hierin wordt per schrijfster, aan de hand van zo mogelijk biografische feiten, een plaatsbepaling gegeven, met een karakteristiek van haar werk, gevolgd door één of meer teksten. De redactie heeft zich daarbij met een paar uitzonderingen geconcentreerd op schrijfsters van wie ooit werk gepubliceerd is. In hoeverre dit helemaal representatief is voor wat vrouwen schreven is daardoor niet helemaal duidelijk. Voor de zeventiende eeuw is publicatie immers vaak het toevallig gevolg van iniatief van een (mannelijke) tijdgenoot of nabestaande of van latere editeurs, zodat | |
[pagina 297]
| |
bijvoorbeeld de nog net niet uitgegeven religieuze autobiografie van Elisabeth Strouven buiten beschouwing blijft. Overigens blijken mannen in de zeventiende eeuw niet van tegenwerking van publicatie van vrouwenteksten beticht te kunnen worden. De oogst is ook voor deze periode vol verrassingen, o.a. het structureel belangrijke aandeel van religieuze vrouwen in het Zuiden, in de vorm van autobiografieën (geschreven op verzoek van een biechtvader) en liederen, bestemd om te functioneren binnen de eigen gemeenschap. Behalve de levensgeschiedenis van de al ruim bekende mystieke schrijfster Maria Petyt leren we nu o.a. ook die van Anna Berchmans kennen, die in direct toegankelijk taal spreekt over haar verzet tegen haar kijvende en slaande moeder, die haar wil verhinderen de geestelijke staat aan te nemen. Onder de vrouwen uit het burgerlijk circuit blijken naast schrijfsters die al in hun eigen tijd een voorbeeldfunctie kregen (zoals de dochters Visscher of Katharina Lescailje), ook heel wat onbekendere én zelfbewuste vrouwen te bestaan. Sommigen, zoals de christelijke dichteres Geertruyd Gordon uit Hulst en Alida Bruno uit Alkmaar, zoeken aanwijsbaar aansluiting en erkenning van bewonderde mannelijke auteurs. Maar de Amsterdamse Goudina van Weert, en Meynarda Verboom, die met haar onmiskenbaar talent uit het niets lijkt op te duiken, verzetten zich juist publiekelijk tegen de grote Vondel: de tweede in een opmerkelijk gedicht van bijna driehonderd regels met kritiek op de vrouwonvriendelijke voorstelling van Eva in Adam in ballingschap. In de zeventiende eeuw blijken vrouwen in vele regio's een rol gespeeld te hebben in het literaire leven. Voor het zicht op het functioneren van literatuur in deze periode biedt Met of zonder lauwerkrans belangrijke kennis. M.B. Smits-Veldt | |
J. Jansen (red.). Zeven maal Hooft. Lezingen ter gelegenheid van de 350ste sterfdag van P.C. Hooft, uitgesproken op het herdenkingscongres in de Amsterdamse Agnietenkapel op 21 mei 1997. Amsterdam, AD&L, 1997. 138 pp., met register. f24,90.De P.C. Hooft-herdenking in 1997 is niet uitbundig, maar genoeglijk geweest. Zo herinner ik mij in elk geval de bijeenkomst in de Agnietenkapel, waar een zevental kenners en liefhebbers hun licht lieten schijnen over diverse aspecten van Hoofts literaire nalatenschap. De lezingen zijn nu verzameld, met een inleiding van Jeroen Jansen. De bundel doet recht aan Hoofts veelzijdige persoonlijkheid en oeuvre. Jan Konst bekijkt de veelbesproken handelingsstructuur van Hoofts ernstige drama's vanuit de vraag naar de motivatie van de opeenvolgende handelingsmomenten. Waar die motivatie in de vroege drama's vaak ‘extern’ blijkt te zijn (een god grijpt in, een geest verschijnt), valt te constateren dat Baeto ‘van het begin tot het eind is samengesteld uit handelingseenheden die in een oorzakelijk verband met elkaar staan’. Pas dan is er ‘in alle opzichten sprake van eenheid van handeling in de aristotelische zin van het woord’. De benadering is verhelderend, maar het blijft toch vaak lastig om vast te stellen of een bepaald handelingsmoment ‘extern’ dan wel ‘intern’ gemotiveerd is. Als Medea verschijnt op de bezweringen van Penta, dan heet dat ‘gevolg’; maar als Venus verschijnt op het gebed van Ariadne, dan spreekt Konst van ‘interventie van buitenaf’. Mijns inziens kan het allebei waar zijn, maar niet tegelijkertijd. In het volgende hoofdstuk, ‘Stijlmiddelen in de brieven van Hooft aan Huygens en Barlaeus’, geeft Tineke ter Meer een nader commentaar op een aantal brieven van Hooft, op een manier en op een niveau waar Van Tricht c.s. niet aan toe komen. K. Porteman geeft een ‘terugblik’ op de Emblemata amatoria uit 1611, maar kijkt dit keer naar ‘het boek zoals het op de markt kwam’ - daarmee in discussie tredend met Tuynman-Van der Stroom, die zoals bekend betwijfelen of het boek wel voor de markt bestemd is geweest. Bettina Hartlieb onderzoekt de ideeën over de monarchie zoals die in Hoofts drama's tot uiting komen. Ze blijken voor een belangrijk deel terug te gaan op Lipsius. Op zich natuurlijk een weinig verrassende conclusie, en ik hoop dat de auteur ook eens toekomt aan de vraag naar de vertaling van die ideeën naar de toenmalige politieke praktijk. De slotopmerking dat Hoofts ‘vorstenspiegels’ een leerzaam schouwspel vormden voor de regenten, klinkt aanneme- | |
[pagina 298]
| |
lijk, maar in feite is het een vraag om mee te beginnen: hoe stelde Hooft zich dat eigenlijk voor? De bijdrage van P.J. Verkruysse laat zien dat kijken in een boek soms net zoveel kan opleveren als lezen: de typografie van de Emblemata amatoria bevat belangrijke signalen omtrent het beoogde publiek. Henk Duits behandelt ‘enkele historiografische aspecten van Hoofts Henrik de Gróte’ en maakt aannemelijk dat m.n. Plutarchus' Alexander een belangrijk model voor Hooft is geweest, in een genre dat in het Nederlands in feite nog niet bestond. Marijke J. van der Wal tenslotte gaat in op de doorwerking van Hoofts taal en taalbeschouwingen in taalkundige geschriften tot in de eerste decennia van de achttiende eeuw. Hoe lang werd Hooft nog als een voorbeeldig schrijver en belangrijk taalkundige beschouwd? De conclusie is niet geheel eenduidig, maar dat Hooft nog lange tijd met respect is gelezen en geraadpleegd, staat wel vast. Des te onthutsender vind ik Van der Wals conclusie dat ‘zijn taal nu niet meer enig praktisch taalbeheersingsnut heeft’ en dat ‘zijn taalbeschouwing geen rol meer [speelt] in enige taalkundige discussie’. Dit moet toch een vergissing zijn! Over de moderne taalkundige discussie laat ik me niet uit, maar één ding is zeker: zonder dat Hoofts proza nu direct als navolgenswaardig voorbeeld hoeft te gelden, kan het voor niemand van ons kwaad om zijn advies aan de jonge Aernout ter harte te nemen om ‘bij wijlen, wat in [zijne] Historien te leezen.’ T. van Strien | |
H. Klink. Opstand, politiek en religie bij Willem van Oranje 1559-1568. Een thematische biografie. Heerenveen, J.J. Groen & Zn, 1997. 392 pp. ISBN 90-5030-870-8. f 49, 50.‘Gebruiksteksten’ vormen een belangrijk aanknopingspunt voor de interpretatie van historische gebeurtenissen en ontwikkelingen. Uit de tijd van de Opstand in de Nederlanden is er materiaal in overvloed. Behalve brieven van hoofdrolspelers zijn er talloze ‘zendbrieven’, geloofsbrieven, petities, schotschriften en traktaten. Ook was het mode onder prominenten om het eigen handelen in een - soms als pamflet verspreide - ‘apologie’ te rechtvaardigen. Het bekendste en meest succesvolle voorbeeld is uiteraard Willem van Oranjes Apologie ofte Verantwoordinghe. De interpretaties die in dergelijke teksten worden gegeven, variëren van psychologische tot culturele en politieke: persoonlijke motieven worden blootgelegd, de ontwikkeling van een nationaal bewustzijn wordt gesignaleerd of er wordt verwezen naar staatsrechtelijke debatten. Soms staat de ene interpretatie ook in dienst van de andere. Dat is het geval in het proefschrift van H. Klink, waarvan vorig jaar een handelseditie is verschenen. Klink is erop uit vast te stellen hoe Willem van Oranje er tegen de achtergrond van de toenmalige politieke en religieuze ontwikkelingen in 1568 toe gekomen is om het gewapend verzet tegen Filips II aan te gaan. Bij het beantwoorden van die complexe vraag baseert hij zich op eigen bronnenonderzoek van een groot aantal brieven, met name van en aan de Lutherse Duitse vorsten Philips van Hessen, Willem van Hessen en August van Saksen, en enkele apologieën van Oranje: de Summarische Anzeige en de (als bijlage bijgevoegde) Printzische Entschuldigung, beide uit 1568. Klinks studie gaat uit van de ideeën van Quentin Skinner over het proces van politieke theorievorming in het Europa van de Renaissance en de Reformatie. Ook de door Klink gebruikte onderzoeksmethode is Skinneriaans: bronnen (teksten) dienen geïnterpreteerd te worden in het licht van de intellectuele, religieuze en politieke context waarin ze geschreven zijn. De intellectuele context bestaat bij Klink uit de - in hoofdstuk 1 en 2 beschreven - opvattingen over het recht van opstand van Luther en Calvijn, die dit recht niet zozeer op religieuze als wel op juridische gronden baseren; Luther heeft overwegend privaat- en natuurrechtelijke gronden, Calvijn primair constitutionalistische. De politiek-religieuze context bestaat uit de - in hoofdstuk 3 tot en met 14 beschreven - ontwikkelingen in de Nederlanden en de wederwaardigheden van de prins in de periode tussen 1559 en 1568. Genoemde briefwisselingen en apologieën van de prins tegen deze achtergrond interpreterend, komt Klink in hoofdstuk 15 tot de conclusie dat Oranjes verzet voortkomt uit weerzin tegen de hispaniserende katholisering van | |
[pagina 299]
| |
de Nederlanden en de dreigende inquisitie, en uit een authentiek christelijk medelijden met de onderdrukte protestanten. Het (privaat- en natuurrechtelijke en constitutionalistische) fundament waarop Oranje zijn rechtvaardiging van de Opstand baseert, bestaat volgens Klink uit drie elementen: religie, vrijheid en recht. De (‘ware’) religie is daarbij primair, want die waarborgt zowel de verworven vrijheden als het gegroeide (en in privileges vastgelegde) recht. Het is opmerkelijk dat de bestudeerde teksten (brieven, apologieën) in een studie als die van Klink weliswaar in het licht van de historische context worden geïnterpreteerd, maar dat de retorische dimensie ervan nagenoeg buiten beschouwing blijft. Welk doel moesten deze teksten dienen en welke strategie werd er precies gevolgd om dat doel te bereiken? Neem het in de Apologie vermelde gesprek met Hendrik II in het Bois de Vincennes. Klink ziet hierin een bewijs van Oranjes authentieke christelijke medelijden met de onderdrukte protestanten. De suggestie dat het hier om een onbetrouwbare mededeling van de prins gaat, wordt door hem met historische argumenten bestreden, maar de retorische motieven voor deze passage laat hij onbesproken. Toch zou een retorische analyse van de Apologie, waarin uiteraard terdege rekening moet worden gehouden met de historische context, verhelderend kunnen werken. Dat geldt trouwens voor apologetische teksten in het algemeen: inzicht in de wijze waarop er strategisch gemanoeuvreerd wordt, leidt tot een betere analyse en biedt daardoor een steviger basis voor de interpretatie van historische gebeurtenissen en ontwikkelingen. F.H. van Eemeren, P. Houtlosser | |
H. Hendrix en T. Hoenselaars (red.). Vreemd volk. Beeldvorming over buitenlanders in de vroegmoderne tijd. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1998. 146 pp. ISBN 90-5356-279-6. f35,50.Hoe dachten de inwoners van verschillende naties in de vroegmoderne tijd over elkaar er over zichzelf? Wat was de oorsprong, functie en overtuigingskracht van bepaalde beelden die circuleerden? Dergelijke vragen komen aan bod in Vreemd volk. Beeldvorming over buitenlanders in de vroegmoderne tijd. Deze bundel vormt de neerslag van het elfde Renaissance Colloquium, gehouden te Utrecht in november 1996, en bevat vijf bijdragen. Deze worden voorafgegaan door een informatieve inleiding van Harald Hendrix, waarin enkele centrale noties uit het beeldvormingsonderzoek ter sprake komen en een overzicht wordt geboden van tot dusver verricht onderzoek. Jochen Becker gaat in op de vraag hoe buitenlanders en Nederlanders aankeken tegen de Nederlandse zestiende- en zeventiende-eeuwse schilderkunst. Ton Hoenselaars wijdt een interessante beschouwing aan de relatie tussen kleding en nationale identiteit in het vroegmoderne Engeland. De bijna obsessieve angst voor uitheemse modeverschijnselen verklaart hij vanuit de destijds gangbare idee dat kleding het wezen van de mens kon veranderen. In de bijdragen van Marijke Meijer Drees en Joep Leerssen staan schema's van volkerentypering centraal. Meijer Drees kiest als vertrekpunt een reistekst van Jacob Cats en gaat in op de bijbelse en klimaattheoretische achtergronden van het denken in stereotypen. Leerssen laat zien dat de neiging tot schematisering in de loop van de zeventiende eeuw sterker werd en uiteindelijk leidde tot een hecht en doortimmerd quasi-wetenschappelijk systeem in de Verlichting. Gaan deze artikelen in Vreemd volk hoofdzakelijk over beelden van vreemdelingen en zelfbeelden die door een algemeen en breed discours gedragen werden, de bijdrage van Paul Smith handelt over de beeldvorming van één individu: Michel de Montaigne. Uit de geschriften van deze zestiende-eeuwse essayist spreken oprechte nieuwsgierigheid naar het vreemde en wantrouwen jegens iedere vorm van stereotypering. Aardig is de link die Smith met de actualiteit weet te leggen: Montaignes houding blijkt nog steeds als referentiekader te dienen in de hedendaagse Franse discussies over alteriteit en identiteit. L.E. Jensen | |
[pagina 300]
| |
K.A.E. Enenkel. Kulturoptimismus und Kulturpessimismus in der Renaissance. Studie zu Jacobus Canters ‘Dyalogus de solitudine’. Bern, Peter Lang, 1995. 461 pp. ISBN 3-631-48847-5. sFr. 95, -De Dyalogus de solitudine (± 1497) van de Nederlandse humanist Jacobus Canter is een merkwaardig geschrift. Hierin maakt de humanist voor zijn tijdgenoten de gedachte ‘terug naar de oermens’ (en daarmee afwijzing van de letteren!) salonfähig en koppelt die gedachte aan het contemplatieve leven. Zo levert hij een bijdrage aan de ideeën en mentaliteit van zijn tijd. Althans, als het werk bekend is geraakt: het is nu slechts in één handschrift overgeleverd, wat niet wijst op wijde verspreiding. Bovendien is het pas deze eeuw voor het eerst in druk verschenen. De vorm van de dialoog is verrassend: een combinatie van disputatiedialoog in de trant van de Romeinse auteur Cicero en dialoogvormen zoals die te vinden zijn in de antieke komedie. Daarmee is deze dialoog over het leven in afzondering interessant voor het literair- en ideeënhistorisch onderzoek van het noordelijke humanisme. De Leidse neolatinist Karl Enenkel heeft deze Dyalogus nu ontsloten. In zijn inleiding bespreekt hij eerst de humanistische discussie over verval en opbloei van de cultuur (enerzijds zagen de humanisten vooruitgang in beschaving, anderzijds achteruitgang van normen en waarden); dan behandelt hij carrière en biografie van Jacobus Canter, mengt zich in de discussie over de datering van de dialoog en analyseert de (soms inconsistente) argumentatie en de ideeënhistorische achtergronden van de Dyalogus. Enenkel vervolgt zijn inleiding met een bespreking van de dialoog bij de humanisten, waarnaar nauwelijks onderzoek was gedaan. Ten slotte legt hij verbindingen tussen Canters Dyalogus en de tragedie Phaedra van de Romeinse auteur Seneca (essentieel mede omdat één van de dialoog-partners Hyppolitus heet, die een personage uit Phaedra is, en omdat enkele passages uit Phaedra, die in de 15e eeuw nog Hippolytus heette, argumentatie leverden voor de dialoog). De relatie tussen de Dyalogus en het Italiaanse humanisme wordt door Enenkel gerelativeerd. Hierbij treedt hij voortdurend in dialoog met voorgangers, speciaal met mw. Ebels-Hoving, die in 1981 een - vrijwel onbruikbare - uitgave van Canters Dyalogus verzorgde. Dan volgt de kritische editie met Duitse vertaling, commentaar en een synopsis van de dialoog. Het geheel wordt gecompleteerd met een naamindex op de Dyalogus, een lijst van in de dialoog verwerkte exempla, spreekwoorden, door de auteur aangegeven citaten en niet aangeduide aanhalingen, en ten slotte een bibliografie. De omvang van de thematiek en de maagdelijkheid van het onderzoeksterrein (Ebels-Hoving beperkte zich in haar inleiding tot een biografie van Canter en een samenvatting van de dialoog) nopen Enenkel soms tot een zekere oppervlakkigheid. Als hij bijvoorbeeld de houding van de humanisten tegenover de kerkelijke instellingen schetst, wijst hij op hun wens de kerk te hervormen, maar kan niet diep ingaan op de vraag in welke richting dat volgens hen zou moeten. Bij dit alles legt hij enige nadruk op Italiaanse verhoudingen, onder meer als hij spreekt over het burgerhumanisme. De conclusie moge duidelijk zijn: wie een inleiding wil lezen op de humanistische cultuurkritiek, op hun vooruitgangsdenken of angst voor verval van cultuur dan wel normen en waarden, wie enig zicht wil krijgen op de vroege verschijningsvormen van de humanistische dialoog, heeft in dit boek een goed uitgangspunt. Bovendien stimuleert het tot nader onderzoek. J. Bloemendal | |
H. Kaptein. De Hollandse textielnijverheid (1350-1600). Conjunctuur & continuïteit. Hilversum, Verloren, 1998. 288 pp. ISBN 90-73941-17-2. f49.De geest is uit de fles. Posthumus' visie op de ontwikkeling van de Leidse lakennijverheid is door Kaptein niet alleen ter discussie gesteld; hij laat tevens zien dat wat voor Leiden gold niet automatisch ook van toepassing kan worden verklaard op de gehele Hollandse lakennijverheid. Door herinterpretatie van reeds bekende, ook door Posthumus gebruikte gegevens, wordt een nieuw beeld opgeroepen van de conjunctuur in de periode 1350-1600. Concentreren wij ons op de vijftiende en zestiende eeuw dan blijkt dat de | |
[pagina 301]
| |
visie opkomst (vijftiende eeuw) en verval (zestiende eeuw) te eenzijdig en teveel gebaseerd is op één stad. Door de grote diversiteit tussen de verschillende Hollandse lakencentra is er veeleer sprake van een samengaan van crisis én bloei, afhankelijk van de soorten stoffen die werden geproduceerd, die door hun verschillende prijs- en kwaliteitsniveau's elkaar als het ware afwisselden in ‘populariteit’. De conjuncturele ontwikkeling van de textielproductie noodzaakte stadsbesturen tot productvernieuwing, naast zoiets ongrijpbaars als mode. Nieuwe grondstoffen, zoals de vervanging van Engelse stapelwol door Spaanse wol, of juist een consequent vasthouden aan een bepaald type wol en nieuwe veredelingstechnieken speelden hierbij een rol. Kaptein benadrukt dat hij groot belang hecht aan het onderzoek naar de soorten stoffen, naast de hoeveelheden, omdat hierdoor een genuanceerder beeld ten opzichte van de conjunctuur kan ontstaan. Hoewel de auteur absoluut niet pretendeert een textieltechnische invalshoek te hebben willen volgen, volstaan wordt met een korte omschrijving van de belangrijkste lakensoorten, wordt een stoffenlijst op basis van de door hem gevonden gevens gemist. Hier had in het kort aangegeven kunnen worden waar en wanneer veranderingen in een bepaalde stof plaats vonden, zonder nu een uitgebreide technische verhandeling te hoeven geven, wat niet alleen een tijdrovend werk maar ook een uiterst ingewikkelde materie is. Geheel nieuw is zijn onderzoek naar de betekenis van het Hollands linnen, waarbij hij de visie van de Belgische historicus Sabbe dat het hier om Zuidnederlandse linnen stoffen zou gaan die in Holland werden gebleekt, als uitgangspunt neemt. Vanuit zijn onderzoek naar de Haarlemse situatie in de zestiende eeuw, komt Kaptein tot de conclusie dat het wel degelijk om in Holland vervaardigd linnen ging. Hij vermoedt daarom ook dat de linnennijverheid een belangrijker plaats heeft ingenomen, dan tot nog toe is aangenomen. Zijn bevindingen, dat er al een bloeiende linnennijverheid was opgebouwd voor 1580, zijn vooral van belang omdat hiermee de rol van de Zuidnederlandse immigratie in een nieuw daglicht wordt geplaatst. De discontinuïteit waarop altijd sterk de nadruk werd gelegd, heeft bij hem plaats gemaakt voor een parallelle ontwikkeling tussen Noord en Zuid van zowel de laken- als de linnennijverheid. Al met al is het een vlot geschreven boek dat uitnodigt om ook de Hollandse textielnijverheid uit de daaropvolgende eeuwen nog eens tot onderwerp van onderzoek te maken. S. Colenbrander | |
J. Hall. Hall's Iconografisch handboek. Onderwerpen, symbolen en motieven in de beeldende kunst. Vertaling Theo Veenhof. Onder redactie van en met aanvullingen door Ilja M. Veldman en Leendert D. Couprie. Leiden, Primavera Pers, 1992. 396 pp. ISBN 90-74310-05-2. f42,50.Al bij het verschijnen in 1974 van de oorspronkelijke Engelse editie van James Hall's Dictionary of subjects and symbols in art werd dit boek in Leiden opgevoerd op de lijst van zgn. ‘aanbevolen literatuur’ voor studenten in de kunstgeschiedenis. Het bleek in de loop der jaren het predicaat ‘onontbeerlijk’ ruimschoots te hebben waargemaakt. Het is weliswaar niet uitputtend of volledig, maar het is wel uitermate handzaam, en gemakkelijk te gebruiken. Door de Nederlandse vertaling, en met name door de bewerking van de oorspronkelijke tekst, heeft het aan belang gewonnen. De oorspronkelijke opzet van Hall is volledig in stand gehouden, maar Veldman en Couprie hebben een aantal aanpassingen en aanvullingen aangebracht, waardoor het zeker voor diegenen die zich bezig houden met de Noordnederlandse beeldende kunst zeer bruikbaar is. Met het oog daarop is bovendien een aantal nieuwe lemmata toegevoegd. Een treffend voorbeeld hiervan is De bakker van Eeklo, die ons vanaf de omslag al zijn raadselachtige praktijken tentoon spreidt. In het Vlaamse Eeklo was een bakker die menselijke hoofden kon bakken, hetgeen vooral voor diegenen die met hun uiterlijk niet tevreden waren een uitkomst was. Maar ook karaktereigenschappen werden indien gewenst in één bakbeurt aangepast. Terwijl het nieuwe hoofd in de oven stond te garen, werd tijdelijk een kool op de romp van de patiënt geplaatst om het bloeden tegen te gaan. Dit thema komt uitsluitend voor in de Nederlandse en Vlaamse kunst van de zeventiende eeuw, zo vermeldt het lemma. | |
[pagina 302]
| |
In de beknopte literatuuropgave zijn nu ook opgenomen recente iconografische naslagwerken van Nederlandse bodem als De beeldtaal van de christelijke kunst door Jan van Laarhoven en L. Goosens' Van Abraham tot Zacharia en Van Andreas tot Zacheus, naast de grote, welhaast klassieke werken van bijv. Mâle, Henkel en Schöne en Pigler. Volledigheid werd hierbij niet nagestreefd, ‘gezien de vele mogelijkheden die tegenwoordig bestaan voor efficiënt zelfstandig literatuuronderzoek’. Dat de uitgave van de Nederlandse Hall een breder Nederlandstalig publiek voor ogen stond moge blijken uit het nieuwe lemma Esculaap: naast de mythologische verklaring van het herkenningsteken van de klassieke god van de gezondheid en geneeskunst staat ook te lezen dat ‘Het woord esculaap... ook in gebruik [is] voor het schildje met een slangestaf dat door artsen als herkenningsteken wordt gebruikt’. M. van der Meij-Tolsma | |
Kunst op Schrift. Een inventarisatie van Nederlandstalige publicaties op het gebied van kunsttheorie en esthetica 1670-1820. Bezorgd door Jacqueline de Man, met medewerking van Andries Höweler. Opgezet en geredigeerd door Paul Knolle, Bert Pol, Paul van Reijen en Peter de Voogd. Leiden, Primavera Pers, 1993. 263 pp. ISBN 90-74310-02-8. f 105.Onder redactie van een neerlandicus, een kunsthistoricus, een anglist en een musicoloog verscheen in 1992 een lijvige inventarisatie van nederlandstalige publicaties op het gebied van kunsttheorie en esthetica, gedrukt tussen 1670 en 1820. Het is de neerslag van onderzoek van de werkgroep ‘Achttiende-eeuwse kunsttheoretisch en esthetische geschriften in Nederland’. De geciteerde werken, 1890 lemmata in totaal, beslaan, zoals de hoedanigheid van de verschillende redactieleden al deed vermoeden, verschillende vakgebieden, onderverdeeld in 11 categorieën: van retorica en poëtica, via beeldende kunsten en muziek tot encyclopedieën. Van die 1890 is ‘slechts’ een ruime 70-tal gepubliceerd in de zeventiende eeuw, hetgeen te verwachten valt van een inventarisatie die het zwaartepunt legt in de achttiende eeuw, en die de decennia ervoor en erna slechts als aanloop en uitloop tot die periode meeneemt. Willem Goeree is de meest voorkomende auteur van die zeventiende-eeuwers. Diens Inleydinge tot de al-gemeyne teyken-konst (nr. 4 in de inventarisatielijst) is in een kritische, geannoteerde editie, bezorgd door Michael Kwakkelstein, eveneens door uitgeverij Primavera Pers uitgegeven. De inventarisatie in Kunst op Schrift is zeer nauwgezet en weloverwogen verwoord in een Ten geleide. Jacqueline de Man en Paul Knolle verklaren hierin hoe de lemmata zijn opgebouwd, waar de selectiecriteria lagen, en in welke Nederlandse bibliotheken de genoemde werken zijn te vinden. Achterin staan een lijst van niet-gedepouilleerde tijdschriften en seriewerken, een systematisch register en een uitgebreid register op naam. Esthetiek speelde kennelijk ook een belangrijke rol bij de uitgave van Kunst op Schrift: het is een prachtig uitgegeven boek, in royaal formaat, met een duidelijke opmaak. M. van der Meij-Tolsma | |
G. Seelig. Abraham Bloemaert (1566-1651). Studien zur Utrechter Malerei um 1620. Berlijn, Mann Verlag, 1997. 350 pp. ISBN 3-7861-1933-3. DM 120.De studie van de Duitse kunsthistoricus Gero Seelig over Abraham Bloemaert bestaat uit drie delen waarin achtereenvolgens aandacht wordt besteed aan de stijlontwikkeling in de kunst van Bloemaert, de opdrachten die hij ontving en het functioneren van zijn atelier. In de eerste twee delen brengt Seelig weinig bekende of soms vergeten inzichten opnieuw onder de aandacht. Zo wordt er op gewezen dat Bloemaert in zijn kunst aansluiting zocht bij internationale - Franse, Italiaanse en Vlaamse - trends in de kunst. Deze stijl leende zich voor de altaarstukken die de katholieke Bloemaert schilderde, en ook voor de historiestukken die hij voor het stadhouderlijk hof in Den Haag vervaardigde. Zulke opdrachten laten zich kortom voor een belangrijk deel verklaren uit de artistieke keuzes van de kunstenaar die zich richtte naar de internationale smaak van die tijd. In het derde deel van het boek gaat Seelig | |
[pagina 303]
| |
in op de arbeidsdeling in Bloemaerts atelier. Net zoals Rubens en Rembrandt zou Bloemaert met regelmaat een beroep hebben gedaan op de assistentie van ateliermedewerkers, in het bijzonder zijn zoon Hendrick. Dit heeft grote gevolgen voor de samenstelling van de oeuvres van beide kunstenaars. Een aantal schilderijen dat tot nu toe onbetwist op naam van Abraham stond - evenwel geen daarvan gesigneerd -, wordt door Seelig aan Hendrick toegeschreven. Enkele sleutelstukken van hem worden vervolgens uit zijn eigen oeuvre verwijderd en aan Jacob Cuyp gegeven. Vergeleken met de oeuvre-catalogus met ruim 220 schilderijen van Abraham Bloemaert, die Marcel Roethlisberger in 1993 publiceerde, worden nu meer dan 40 werken niet langer als eigenhandig beschouwd! Vandaar dat Seelig deze catalogus als inmiddels achterhaald (‘überholt’) durft te classificeren. Hij heeft zelf een nieuwe ‘Werkkatalog’ samengesteld, bestaande uit 182 eigenhandige schilderijen. De kwestie is of deze ingrijpende herschikking van oeuvres op goede gronden plaatsvindt. De door Seelig als Hendrick Bloemaert herdoopte schilderijen passen niet zomaar bij andere, door Hendrick zelf gesigneerde werken. Dus zou er sprake zijn van een andere stijlfase in het werk van de schilder. Dit valt allerminst uit te sluiten, maar het werk van Hendrick vormt een eenheid. Daarentegen kenmerkt juist het oeuvre van Abraham Bloemaert zich door sterk wisselende stijlfasen; hij werkte als maniërist, caravaggist, classicist etc. Vooralsnog ontbreekt met betrekking tot de door Seelig geponeerde theorie een overtuigende bewijsvoering. P. Huys Janssen | |
E. van de Wetering. Rembrandt - The Painter at Work. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1997. 340 pp. ISBN 90-5356-239-7. f 125.Ernst van de Wetering houdt zich al vele jaren bezig met Rembrandt. Meest bekend is zijn werk voor het Rembrandt Research Project. Daarnaast verscheen van zijn hand een aantal artikelen, die vaak alleen in kleine kring bekendheid kregen. Het nu verschenen boek bevat een selectie van dit materiaal. Het is up to date gebracht en aangevuld met enkele nieuwe bijdragen. Het resultaat is indrukwekkend. Iedere Rembrandt-onderzoeker en liefhebber zal hiermee zijn voordeel doen. De Engelse vertaling maakt het bereikbaar voor een breed internationaal publiek. Gelet op de soms ingewikkelde technische problematiek is het een bijzondere verdienste dat de inhoud steeds helder is en goed leesbaar blijft. Bovendien is het boek prachtig geïllustreerd. Van de Wetering heeft volledig grip op Rembrandt. Hij laat ons als het ware over de schouder van de meester meekijken als die aan het werk is. Van de Wetering combineert zijn grote kennis van schildersmaterialen en -technieken met wat daarover in zeventiende-eeuwse bronnen geschreven staat en past dit vervolgens toe op Rembrandt. Zodoende wordt de artistieke intelligentie van Rembrandt vanuit wisselende invalshoeken geanalyseerd. De elf hoofdstukken gaan respectievelijk over de jeugdwerken van Rembrandt, zijn tekenoefeningen, zijn theoretische opvattingen bij de totstandkoming van een compositie, het gebruik van schilderdoek, Rembrandts palet, zijn penseelbeheersing, de Nachtwacht, de toepassing van bindmiddelen, over vernis en pigmenten, en tot slot over de roem van Rembrandt en opvattingen over de kwaliteit van zijn werk. Het laatste hoofdstuk eindigt met een persoonlijke beschouwing van de schrijver over Rembrandt. Dat Van de Wetering zich gaandeweg heeft geïdentificeerd met zijn onderwerp hoeft geen verbazing te wekken. Iemand die zich vastbijt in een artistieke persoonlijkheid neemt gaandeweg de houding aan van een alter ego. Van de Wetering gaat in zijn analyse een stap verder. Hij meent dat zijn persoonlijke beroering bij het zien van Rembrandts werk is geïnspireerd op de herkenning van de spontaniteit van Rembrandts werkwijze. De kracht van Rembrandts persoonlijkheid vertaalt zich in zijn artistieke verbeelding; dat deze vorm krijgt in superieure kunst is te danken aan het gedegen vakmanschap van de schilder. Kunst en kunstenaar zijn in elk opzicht onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het is de grote verdienste van Ernst van de Wetering dat hij deze synthese op overtuigende wijze beschrijft. P. Huys Janssen |
|