De Zeventiende Eeuw. Jaargang 14
(1998)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
De muzikale reconstructie van de Gouden Eeuw
| |
[pagina 258]
| |
den. De academische worteling van deze tradities is riant vergeleken met de positie van de Nederlandse muziekgeschiedenis van de zeventiende eeuw, waarin slechts op de Utrechtse universiteit onderwijs wordt gegeven. Dat wordt verzorgd door Rudolf Rasch, die een centrale positie inneemt in de beoefening van deze specialisatie. Deze positie verwierf Rasch niet alleen door zijn eigen onderzoek, dat uiteindelijk tot een muziekgeschiedenis van de Republiek moet leiden,Ga naar eind1. maar ook door een aantal promovendi die hij op dit terrein heeft begeleid, zoals Ruth van Baak Griffioen (blokfluitmuziek van Jacob van Eyck, 1988), schrijver dezes (het Nederlandse lied, 1991) en Pieter Dirksen (klaviermuziek van Jan Pietersz Sweelinck, 1996). Een andere naam die in dit verband niet onvermeld mag blijven is die van Frits Noske, die in de jaren '50 en '60 pionierswerk verrichtte en ook in de jaren '80 nog een aantal bijdragen leverde.Ga naar eind2. Een nevengebied is tenslotte de instrumentenkunde, onder meer betreffende de beiaard en het orgel, waarbij de zeventiende eeuw een belangrijke rol speelt.Ga naar eind3. Van de genoemden zijn het vooral Rasch en schrijver dezes die zich als professionele musicologen hebben begeven in het interdisciplinaire onderzoek van de zeventiende-eeuwse cultuur. | |
Muziek en literatuurHet raakpunt van muziek en literatuur bij uitstek is de zang. Nu is voor een musicoloog die zich met vocale muziek bezighoudt de tekst uiteraard altijd al een belangrijke factor geweest. Op zijn minst moeten in edities van vocale muziek de woorden correct worden geplaatst onder de noten. Deze zogenoemde tekstplaatsing vergt inzicht in de metrische structuur van de tekst. Ook kan de tekst van belang zijn voor de analyse van de structuur van de muziek. De sinds enkele decennia herontdekte muzikale retoriek biedt een analysemodel dat is gebaseerd op de analogie van muziek en retorica. Die analyse hangt primair af van de tekst. Noske demonstreerde de methode aan de hand van de Latijnse psalmen van Huygens, die zich daarvoor bijzonder goed lenen.Ga naar eind4. Huygens liet in zijn Pathodia sacra et profana (1647) geen kans voorbijgaan woorden, ideeën of emoties uit de tekst in muzikale termen te vertalen. De muzikale retoriek is overigens niet alleen van belang voor de muzikale analyse; ook de musicus kan er zijn voordeel mee doen bij de interpretatie van vocale en zelfs instrumentale muziek. Muzikale retoriek is ook in Nederlandstalige genres toegepast, bijvoorbeeld in het Nederlandstalige madrigaal. Dit ‘Hollandse madrigaal’, zoals de Leidse componist Cornelis Schuyt het noemde, is een opmerkelijk genre: de muzikale taalkeuze voor het Nederlands lag voor een zeventiende-eeuwse componist niet voor de hand. Het madrigaal (in de zin van een meerstemmige wereldlijke compositie) veronderstelt een Italiaanse tekst, zoals het meerstemmige chanson in beginsel een Franse en het motet een Latijnse tekst heeft: een kwestie van stijl, traditie, prestige en wellicht ook commercie, met het oog op de internationale markt. Dergelijke overwegingen liggen mogelijk ten grondslag aan het feit dat Jan Pietersz Sweelinck, die toch een dichter als Hooft persoonlijk heeft gekend, geen Nederlandse teksten op muziek heeft gezet. Zelfs Constantijn Huygens, die zoals bekend beide kunsten intensief beoefende, heeft voorzover bekend geen Nederlandstalige muziek gecomponeerd. Wie dat wel deden - na Schuyt (1603) vooral | |
[pagina 259]
| |
Cornelis Tymensz Padbrué (vanaf 1631), gevolgd door Cornelis de Leeuw (vanaf 1639), Joan Albert Ban (1642), Anthony Pannekoeck (1646) en Joannes Dusart (1653) - doorbraken kennelijk een conventie. Hun motieven lijken te moeten worden gezocht in een vorm van nationaal bewustzijn, dat zich ook in de muziek manifesteerde.Ga naar eind5. Hun zettingen van onder anderen Vondel, Hooft, Huygens en Tesselschade zijn ook voor de receptiegeschiedenis van de toenmalige literatuur van belang. Een enigszins vergelijkbaar corpus Nederlandstalige composities ontstaat tegen het einde van de eeuw met continuoliederen van Servaas de Koninck, Hans Anders, Johan Schenck en David Peters op teksten van dichters als Abraham Alewyn en Cornelis Sweerts. Hier is de motivatie expliciet gelegen in een afwijzen van de Franse en Italiaanse invloed op de Nederlandse taal en cultuur.Ga naar eind6. Een eerste poging om de opkomst van het Nederlandse madrigaal te verklaren werd gedaan door de literatuurhistorica Marijke Spies. Zij zag een verband met een zeker statusverlies van een ander literair-muzikaal genre, het lied, dat wil zeggen: het contrafact, gedicht voor en door muzikale leken.Ga naar eind7. Het lied zou terrein hebben moeten afstaan aan op het buitenland georiënteerde kunstmuziek. Met het lied betreden we het meest vruchtbare terrein voor interdisciplinaire samenwerking tussen neerlandicus en musicoloog. Traditioneel werden liedteksten in de neerlandistiek als zelfstandige literaire kunstwerken bestudeerd en werd de muzikale dimensie feitelijk genegeerd. Dat zeventiende-eeuwse liederen gezongen werden, was in kringen van volksliedkundigen al lang bekend, maar drong tot de neerlandistiek pas algemeen door dankzij de melodie-uitgave van F.H. Matter, door G. Stuiveling aan diens uitgave van Bredero's Groot Liedboeck toegevoegd.Ga naar eind8. Door de liederen te zingen of te horen zingen, werd de oorspronkelijke functie van de liedteksten helder. De muziek, hoezeer ook afhankelijk van de interpretatie van de zanger, bleek een emotionele betekenislaag aan de tekst toe te voegen. Een literair genre werd een dimensie rijker, sommige literatuurhistorici werden misschien een illusie armer. Beroemde gedichten van Hooft, parels van de Nederlandse literatuur, bleken tamelijk eenvoudige liedjes: prettig in het gehoor liggend maar minder verheven dan wellicht gedacht. Dankzij de opkomst van de authentieke uitvoeringspraktijk werden de muzikale interpretaties van liederen van Hooft, Bredero en anderen ook aannemelijker dan in de uitgave van bijvoorbeeld Hoofts liederen door Geraedts en Kazemier (1947), waar de op zichzelf correct weergegeven melodieën werden voorzien van een romantisch getinte pianobegeleiding.Ga naar eind9. Deze suggereren een dito romantische zangstijl, die aan de klankwereld van Hoofts tijd geen recht doet. In 1981 was een muzikale uitvoering van Hoofts liederen nog lang geen gemeengoed, en als reactie op een al dan niet ingebeelde weerstand onder neerlandici doopte ik, koud afgestudeerd als musicoloog, een lp ‘Oren aan Hooft’. In de hoestekst trok ik ten strijde tegen Jan Kuyper, die kort te voren had gesteld dat Hoofts gedichten bij voorkeur stil gelezen werden, en dat de ‘soms toch wel tamelijk ingewikkelde tekst niet lijkt te winnen bij vocale executie, met luit- teorbe- of virginaalbegeleiding’.Ga naar eind10. De weerstand bij neerlandici bleek overigens erg mee te vallen. Sindsdien is menige lp en cd met Nederlandse liederen uit de Gouden Eeuw verschenen, veelal maar niet uitsluitend van Camerata Trajectina. Hoewel van wezenlijk belang voor het begrip van het genre lied, is de muzika- | |
[pagina 260]
| |
le uitvoering c.q. ervaring moeilijk als interdisciplinaire onderzoeksactiviteit te bestempelen. Het terugvinden van de melodieën is primair musicologisch onderzoek, hoewel daarbij voor een groot deel van literaire parameters als beginregel en wijsaanduiding wordt gebruik gemaakt. Dat geldt ook voor de strofenvorm, die ten grondslag ligt aan de door mij geïntroduceerde strofische heuristiek.Ga naar eind11. Via deze literaire parameter bleken teksten aan elkaar en aan melodieën te kunnen worden gekoppeld. Wel komen muzikale en literaire structuur, melodie en strofenbouw, op deze manier heel dicht bij elkaar. De een bestaat niet zonder de ander, en ze zijn uit elkaar verklaarbaar. Hoewel hier een werkelijk interdisciplinair onderzoeksterrein openligt, hebben dergelijke structuuranalyses de tijdgeest niet mee; de huidige aandacht gaat immers meer uit naar contextuele en functionele problemen. Veel meer mogelijkheden voor actueel interdisciplinair onderzoek biedt het mechanisme van de contrafactuur, het hergebruik van melodieën ten behoeve van nieuwe liedteksten. De literaire ontlening die hiermee gepaard kan gaan oefent een zekere fascinatie op de literatuurhistoricus uit. Via de wijsaanduiding, of algemener, via de melodie kan immers het literaire model van een liedtekst worden opgespoord, dat vaak tot verrassingen aanleiding geeft. Leen Strengholt heeft in dit opzicht pionierswerk verricht.Ga naar eind12. Omgekeerd kan de contrafactuur ook de uitstraling van een lied aantonen: hoe meer nieuwe liedjes op de wijs van een bepaald lied gaan, hoe populairder dat lied kennelijk is geweest. De verklaring van die populariteit is een typisch interdisciplinair probleem: zowel de tekst als de melodie kan de doorslag hebben gegeven, maar ook een combinatie van beide. Ook voor receptie-onderzoek naar groepen kan de contrafactuur nuttig zijn. Via de melodie-ontlening kan bijvoorbeeld worden vastgesteld in welke kringen een bepaald lied, of een bepaald repertoire is aangeslagen. De literatuurhistoricus Piet Visser kon met behulp van deze methode vaststellen dat de souterliedekens voornamelijk door doopsgezinden zijn gezongen.Ga naar eind13. Ikzelf heb via de contrafactuur kunnen bepalen welke geuzenliederen het populairst moeten zijn geweest en welke religieuze groepen ze hebben gezongen.Ga naar eind14. Zulk onderzoek kan even goed worden gedaan door een literatuurhistoricus als door een musicoloog. Dat geldt in beginsel voor al het contextuele onderzoek naar het maatschappelijk functioneren van liederen. Dit vereist immers strikt genomen geen specifiek literaire of muzikale achtergrond. Zo deed de literatuurhistoricus Eddy Grootes onderzoek naar het jeugdige publiek van wereldlijke liedboeken aan het begin van de zeventiende eeuw, en schrijver dezes naar de lokale dimensie van de liedcultuur in de eerste helft van die eeuw.Ga naar eind15. Ook het onderzoek van literatuurhistorica Els Stronks naar predikantenliteratuur beslaat voor een belangrijk deel het functioneren en de receptie van de betreffende liederen, waarbij ook de auteursintenties betrokken werden.Ga naar eind16. De muzikale dimensie van de Muiderkring werd vooral door musicologen onderzocht.Ga naar eind17. Contextonderzoek naar liederen en zangcultuur is kortom een terrein waarop literatuur- en muziekhistorici intensief en vruchtbaar kunnen samenwerken. | |
[pagina 261]
| |
Muziek en theaterMuziek speelde in de zeventiende eeuw een belangrijke rol in het theater. Men denke aan de koren die de bedrijven scheiden, aan sololiederen van de personages en aan begeleidende instrumentale muziek. Reduceren we theater tot toneelteksten, dan kan wat hierboven is opgemerkt over de relatie tussen muziek en literatuur grotendeels ook worden betrokken op de relatie tussen muziek en theater. Een specifiek probleem is dat in veel toneelteksten geen wijsaanduidingen staan vermeld. Hieraan lijkt de senecaanse traditie debet te zijn, waarin de uitvoering ondergeschikt wordt geacht aan de tekst. Het ontbreken van wijsaanduidingen, om welke reden dan ook, stelt de onderzoeker die geïnteresseerd is in muziek in het theater van de zeventiende eeuw voor twee basisproblemen. Ten eerste, welke passages werden gezongen, en welke niet? Ten tweede, als een passage gezongen werd, op welke muziek? De eerder genoemde strofische heuristiek kan bij de beantwoording van deze vragen behulpzaam zijn, zoals ik met enkele proefprojecten (onder meer betreffende Hoofts Geeraerdt van Velsen) heb trachten aan te tonen.Ga naar eind18. Een bijzondere omstandigheid is dat gaande de zeventiende eeuw het belang van de contrafactuur voor toneelliederen en koren lijkt af te nemen. Bij Vondel bijvoorbeeld is het omslagpunt de Gysbrecht van Aemstel (1638), waarvoor de auteur geen contrafacten meer dichtte maar de muziek speciaal gecomponeerd lijkt te zijn (bijvoorbeeld voor ‘O Kersnacht schoonder dan de dagen’). Ook is er een mogelijke tendens dat koren meer gesproken dan gezongen zijn gaan worden. Andere specifieke vragen zijn door de literatuur- en toneelhistoricus Hubert Meeus geformuleerd, zoals de vraag welk type toneelpersonages bij voorkeur zingend worden voorgesteld, of welke dramatische functies zang en muziek vervullenGa naar eind19.. Ook interessant is de vraag naar de receptie van toneelliederen, die via de contrafactuur kan worden achterhaald. Deze receptie is zowel binnen als buiten het theater te verwachten. Kunnen genoemde problemen goeddeels aan de hand van de teksten worden benaderd, voor andere vragen gaat dat niet op. Theater laat zich immers niet tot toneelteksten reduceren; het gaat uiteindelijk om de opvoering. Muziek in het theater is dan ook te beschouwen als een stukje muziekleven, waarbij professionele muzikanten en componisten zijn betrokken. Reeds Worp wijdde aan het begin van de eeuw aandacht aan dit aspect van het theater; in de huidige tijd heeft Rasch zich hiermee beziggehouden.Ga naar eind20. Wat betreft de zangers zijn er vragen te over: zijn dit dezelfde mensen als de toneelspelers, of werden speciale zangers ingezet? Vanuit muzikaal oogpunt is het genderaspect extra interessant: waren de zangers/spelers mannen of vrouwen? Gegeven dat vrouwen in de eerste helft van de zeventiende eeuw niet geacht werden toneel te spelen, vragen we ons af hoe dan bijvoorbeeld de liederen van Dorilea en Granida werden gezongen: door knapen, of misschien door mannen in falsetstem? Ongetwijfeld kan het promotie-onderzoek van Natascha Veldhorst en Ingeborg De Coomen, dat dezer dagen van start gaat, meer duidelijkheid omtrent dergelijke vragen verschaffen.Ga naar eind21. Wat betreft het uitvoeringsaspect is er dus een belangrijk verschil tussen de relaties muziek/theater en muziek/literatuur. De muzikale realisatie van liederen en vocale muziek in het algemeen speelt zich tegenwoordig, voor zover het professionele presentaties betreft, voornamelijk af in de concertzaal. De bloei van de | |
[pagina 262]
| |
oude muziek en de infrastructuur daaromheen bieden letterlijk een podium. Ook bij herdenkingen en dergelijke is een muzikale realisering niet ongebruikelijk, en alleszins te realiseren. Daarnaast wordt het betreffende repertoire gezongen in semi-professionele context, onder amateurs of spontaan. Wie zeventiende-eeuwse toneelmuziek probeert te realiseren, stuit echter op een probleem. Theatermakers blijken vaak ongeïnteresseerd, niet alleen in de originele muziek van oude toneelstukken, maar in het algemeen in het principe van de authentieke opvoering. Dit is een wezenlijk verschil tussen de muziek- en de theaterwereld. Waar de authentieke muziekpraktijk nu algemeen geaccepteerd is en deze zelfs de interpretatie van klassieke muziek in het algemeen diepgaand heeft beïnvloed, is de hedendaagse theaterwereld veel meer, zo niet uitsluitend geïnteresseerd in een actualiserende benadering van klassiek toneel. Ook de originele muziek zal wel ‘truttig’ zijn, vreest men.Ga naar eind22. De enige mij bekende openbare opvoering van een zeventiende-eeuws stuk met de originele muziek is die van Hoofts Geeraerdt van Velsen, geproduceerd door Camerata Trajectina (Muiderslot, 1994). Hoewel er in de spreekteksten en vooral in de reien forse coupures waren aangebracht, maakte deze duidelijk hoezeer de muziek zijn stempel op de opvoering drukte. Het ritme van de voorstelling blijkt bijvoorbeeld in sterke mate te worden bepaald door de gezongen reien, veel sterker dan door de gezegde reien van traditionele opvoeringen. Het zal duidelijk zijn dat hier niet alleen door de musicologie maar ook en vooral door de theaterwetenschap en de theatermakers nog een lange weg te gaan is. | |
Muziek en schilderkunstIn het bovenstaande werden de interdisciplinaire mogelijkheden onderzocht tussen disciplines met natuurlijke raakvlakken, dat wil zeggen historische praktijken waarin de betreffende kunsten samengaan: zang en theatermuziek. Met de beeldende kunst deelt de muziek niet zo'n gemeenschappelijke praktijk. Of het moest een vorm van musicerend schilderen zijn waarnaar een anecdote over Gerard de Lairesse verwijst: de kunstenaar zou tijdens het schilderen zo nu en dan zijn palet hebben verwisseld voor een viool.Ga naar eind23. Waar of onwaar, het idee van de musicerende beeldende kunstenaar is een bescheiden topos in de schilderkunst zelf. Zo is er een zelfportret van Van Swieten die in zijn atelier luit speelt en daarbij zijn ogen ten hemel slaat, ongetwijfeld ten teken van inspiratie.Ga naar eind24. Muziek en schilderkunst zijn kunstvormen die een maximale afstand tot elkaar hebben. In zintuigelijke zin sluiten ze elkaar uit: voor de dove bestaat geen muziek, voor de blinde geen schilderkunst. Waar beeldende kunst fysiek roerloos is, kan muziek zonder de factor tijd niet bestaan. Het meest voor de hand liggende raakvlak tussen de twee kunstvormen is beeldende kunst die muziek voorstelt, dat wil zeggen: musicerende mensen of attributen die met muziek te maken hebben, met name muziekinstrumenten. Hier zijn twee benaderingen mogelijk: de kunsthistorische en de musicologische. Kunsthistorici als Eddy de Jongh trachten de muzikale voorstelling te duiden met behulp van de iconologie of de emblematiek.Ga naar eind25. De voorstelling kan daarbij soms een positieve lading worden toegekend, soms een negatieve. Zo'n kunsthistoricus | |
[pagina 263]
| |
kan de musicoloog om raad vragen omtrent feitelijke informatie, zoals de identificatie van een muziekinstrument of een muziekstuk. Pieter Fischer combineerde beide rollen: in een bekend opstel zocht deze musicoloog symbolische verklaringen voor meerstemmige composities op gravures.Ga naar eind26. Gewoonlijk laat een musicoloog dergelijke verklaringen over aan de kunsthistoricus. Voor de musicoloog is een muziekvoorstelling primair een bron voor de muzikale werkelijkheid van het verleden. Een onmisbare bron. Afbeeldingen laten bijvoorbeeld instrumenten in hun natuurlijke functioneren zien, die hij slechts kent uit musea: contextloze voorwerpen die vaak een atypische indruk maken, wat door de iconografie kan worden bevestigd of weerlegd. Ook zijn bewaard gebleven instrumenten vaak in de loop der tijden omgebouwd, en zien we ze op afbeeldingen in hun oorspronkelijke staat. Belangrijk voor de muziekhistorische uitvoeringspraktijk is de speelhouding, die we hooguit in traktaten beschreven vinden maar in de beeldende kunst in tal van varianten kan worden bestudeerd. De musicoloog die zich met dergelijk muziekiconografisch onderzoek bezighoudt, heeft zijn kunsthistorische collega nodig in verband met de herkomst, ouderdom en soortgelijke gegevens omtrent de afbeeldingen. En gevraagd of ongevraagd licht de kunsthistoricus hem in over een belangrijk aspect: de realiteitswaarde van dergelijke afbeeldingen. Juist het bedriegelijke schijnrealisme van de Hollandse schilderkunst kan de muziekhistoricus op het verkeerde been zetten (en met hem iedereen die kunst gebruikt als informatiebron voor de historische werkelijkheid). Dat geldt bijvoorbeeld voor de combinatie van verschillende instrumenten. Zien we reële ensembles afgebeeld of zijn het produkten van de fantasie van de kunstenaar? In elk geval is duidelijk dat instrumentencombinaties van gelijke instrumenten, zoals gamba-, luit- of blokfluitkwartetten zelden of nooit zijn afgebeeld, hoewel uit andere bronnen duidelijk is dat dit favoriete combinaties geweest zijn. Dat neemt niet weg dat de meeste afgebeelde combinaties de indruk maken muzikaal zinvol te zijn. We zien de muzikale werkelijkheid kennelijk door het filter van het kunstenaarsoog, dat vooral op variatie en op instrumenten met een aantrekkelijk uiterlijk uit lijkt te zijn geweest. Deze wederzijdse belangstelling vanuit eigen vraagstellingen weerspiegelt ongeveer de stand van onderzoek ten tijde van het Hoogsteder-project (1994). De betreffende kunsthandel entameerde een tentoonstelling over een onderwerp dat in de museumwereld nog nooit aan bod was gekomen: Music and Painting in the Golden Age. In het hoofdstuk Conclusions and Perspectives van de bijbehorende catalogus formuleerde ik de wens dat de doelen van de beide disciplines ooit samen zouden vallen.Ga naar eind27. Dat zou het geval kunnen zijn wanneer men zich de muziek die op schilderijen te ‘horen’ is, zou proberen voor te stellen. Het beeld en de muziek zouden dezelfde atmosfeer moeten ademen. De kans om dit experiment uit te voeren kwam met de Jan Steen tentoonstelling in het Rijksmuseum (1996). Enkele tientallen schilderijen met muziekvoorstellingen kregen een bijbehorend stukje muziek: gebruikmakend van dezelfde instrumenten en combinaties als te zien waren vertolkte Camerata Trajectina liedjes en instrumentale stukken, die gegeven plaats, tijdstip en sociaal-culturele context in Jan Steens taferelen hadden kunnen klinken. Het publiek hoorde wat het zag. Het is verbluffend hoe goed dit simpele idee werd opgepakt. De atmosfeer van het schilderij werd door de muziek onderstreept en nader ingevuld. Bij de re- | |
[pagina 264]
| |
petities bleken de beelden van Jan Steen omgekeerd de musici ook te helpen om de juiste sfeer te treffen.Ga naar eind28. Daarmee werd de musicus interpreet van het schilderij. Enige reflectie bij dit multimediale experiment is op zijn plaats. Wat is de toegevoegde waarde van deze muziekjes? Ze verhogen onmiskenbaar de indruk van realisme. Al in de zeventiende eeuw bestond de gedachte dat de klank van de afgebeelde muziek, samen met het bewegen van het beeld, het realisme zou verhogen. In die zin werd althans gesproken over een voorstelling van Jacob Jordaens.Ga naar eind29. Maar daarbij gaat het slechts om de illusie van werkelijkheid. Zo zijn de muziekjes bij Steen ook te beschouwen als de muzikale reconstructie van Jan Steens werkelijkheid. Ook maken ze duidelijk, met name in de liederen die Jan Steen op zijn schilderijen laat zingen of waarvan hij het onderwerp afbeeldt, dat schilderkunst, literatuur en muziek uit één gemeenschappelijk repertoire van ideeën konden putten, met name in het komische genre. De notie multimedia is door de musicoloog Paul Raasveld in verband gebracht met het historische genre van de emblematiek, waarbinnen hij het thema muziek heeft bestudeerd. In feite gaat het hier om een combinatie van eerder genoemde benaderingen: die van het thema muziek op afbeeldingen, in de vorm van attributen en in de vorm van leesbare muziek, en die van de contrafactuur of eventueel voor de gelegenheid gecomponeerde muziek als muzikale drager van de tekstcomponent. In het laatste geval zijn werkelijk drie kunstvormen verenigd.Ga naar eind30. | |
BesluitIn deze bijdrage heb ik een aantal interdisciplinaire benaderingen rond de thema's muziek, literatuur, theater en beeldende kunst in herinnering geroepen. Ik heb vooral bilaterale relaties uitgewerkt, wat niet wil zeggen dat muziek niet in multidisciplinair verband zou kunnen functioneren. Integendeel, meer en meer wordt bij vraagstellingen die de grenzen van de disciplines overstijgen ook de muziek betrokken; daarvan getuigen de congressen en themabundels van de Werkgroep De Zeventiende Eeuw. De meest karakteristieke bijdrage van de muziek aan de interdisciplinaire gemeenschap van de zeventiende eeuw is in de afgelopen jaren echter de herontdekking van de klinkende muziek zelf geweest. Deze werd mogelijk gemaakt door de opmars van de oude muziek, dat wil zeggen de ontwikkeling van de muziekhistorische uitvoeringspraktijk die oude muziek weer artistiek toegankelijk maakte voor een breed publiek. Ook de onstilbare honger van de betreffende muzikantengeneratie naar ‘nieuwe’ oude muziek heeft een rol gespeeld. Dat een muziekstuk in geen eeuwen was uitgevoerd, werd nu als een uitdaging beschouwd, in tegenstelling tot de klassieke traditie waarin het ijzeren repertoire de maatstaf vormde en alles wat buiten de canon van uitverkoren componisten viel bij voorbaat als tweederangs werd gewantrouwd. Daarnaast is in de afgelopen jaren de interesse voor Nederlandse muziek sterk toegenomen (of zo men wil: het vooroordeel tegen Nederlandse muziek verminderd), wat tot een stroom uitvoeringen en opnamen van muziek van eigen bodem heeft geleid. De muziek uit de Gouden Eeuw bleek niet wereldschokkend maar wel alleszins genietbaar. | |
[pagina 265]
| |
De herontdekking van de muzikale dimensie van de Gouden Eeuw volgt in mijn persoonlijke ervaring de grote herdenkingen en manifestaties van de afgelopen decennia. Aan de literatuur van Hooft, Bredero, Vondel, Coornhert enzovoorts bleek telkens een muzikale kant te zitten. Opmerkelijk was in mijn ervaring de herontdekking van de muzikale kant van Constantijn Huygens' persoonlijkheid, in 1987.Ga naar eind31. Nu de muzikale dimensie van de literatuur geen werkelijke verrassingen meer herbergt, moeten de eerste experimenten richting theater en beeldende kunst een vervolg krijgen. |
|