De Zeventiende Eeuw. Jaargang 14
(1998)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
De historische letterkunde: geschiedenis en literatuur
| |
InleidingVan Knuvelder kan veel worden gezegd, maar niet, dat hij zijn alinea's niet op zwierige wijze wist af te sluiten. Huygens' ‘rijkelijk platte’ klucht Trijntje Cornelis is in mijn geheugen voorgoed met de hierboven geciteerde zin verbonden geraakt. En ‘het geval’ ís ook interessant. Alleen, wie Knuvelder een beetje meent te kennen, vraagt zich wel eens af hoe diep zijn interesse in dit geval werkelijk ging. Waarschijnlijk ging hij zonder veel spijt over tot de orde van de dag. Hij kon ook nauwelijks anders, want pas recent onderzoek naar de Nederlandse humor en kluchtcultuur in de zeventiende eeuw heeft iets laten zien van de denkwereld en het patroon van normen en waarden die de achtergrond vormen van Huygens' schijnbaar zo onhoofse uitstapje. En als iets kenmerkend is voor de moderne benadering in de Nederlandse historische letterkunde, dan is het wel die aandacht voor de wereld ‘achter’ de teksten, en voor hun plaats en betekenis in die wereld. Tegelijk is men hun belang voor de wereld van nu blijven inzien, al is het zelden meer hun ‘boodschap’ die indruk maakt. De literatuurhistoricus is op een andere manier gaan lezen. En zo is hij ook meer dan ooit over de grenzen van zijn ‘eigenlijke’ vak heen gaan kijken: naar de geschiedenis en de cultuurgeschiedenis, (historische) sociologie en de antropologie, maar ook naar receptie-esthetica, semiotiek en genderstudies. Over zulke ‘grensoverschrijdingen’ gaat deze bijdrage. | |
I‘Meer dan ooit’: ik zeg niets nieuws als ik erop wijs dat de grenzen van het vak altijd nogal vloeiend zijn geweest. ‘Het specifieke karakter van de literairhistorische benadering ligt in de gerichtheid op (literaire) teksten,’ zegt Grootes,Ga naar eind2. en daar zal iedere vakgenoot zich in kunnen vinden. Maar de plaatsing van het woord ‘literair’ tussen haakjes geeft al aan dat het object van het vak niet eens helemaal vast ligt, en zelfs bij de gerichtheid op teksten zou men, met een blik op de vakgeschiedenis, nog wel een vraagteken kunnen zetten. De aandacht voor de auteurs, hun omstandigheden en hun diepere drijfveren, is soms zo allesoverheersend (geweest) dat de teksten wel eens bijzaak lijken. Te denken valt aan de ‘Bredero-’ en ‘Muiderkring-mythen’ uit het verleden, aan de psychoanalytische benaderingen van Jeremias de Decker en Vondel door Buitendijk en Rens;Ga naar eind3. maar ook (en | |
[pagina 247]
| |
ik bedoel dit niet direct als kritiek) aan de aandacht in de laatste decennia voor het historische kader waarin teksten verschenen, en aan de belangstelling voor de sociale verbanden waarin literatuur werd gemaakt en genoten. Ik kom hier nog op terug. De belangrijkste reden van de vage begrenzingen van het vak is dan ook dat teksten, zoals Grootes vervolgt, nu eenmaal met ‘van alles’ te maken hebben: ‘Ze verwijzen bijvoorbeeld naar een werkelijkheid en naar andere teksten; ze ontstaan in een bepaald milieu en komen terecht bij een bepaald publiek. Zo wordt het werkterrein van de literatuurhistoricus zeer ruim en de diversiteit van de mogelijke vraagstellingen groot.’Ga naar eind4. Literatuurhistorici komt men dan ook vanouds op alle verdiepingen van de grote bibliotheken tegen. Ze zijn altijd ‘een beetje’ historicus geweest, want ze hebben historische kennis nodig, en dragen daar zelf ook weer - op hun manier - aan bij.Ga naar eind5. Aan kerkgeschiedenis en theologie valt (we hebben het over Nederlandse letterkunde) zelden te ontkomen. Wie zich met de emblematiek bezighoudt, is vanzelf ook ‘een beetje’ kunsthistoricus; maar iedere vakgenoot kent op zijn minst de voornaamste naslagwerken op het gebied van de iconologie en iconografie en is geïnteresseerd in de discussies onder kunsthistorici over de renaissancistische en barokke beeldtaal: ut pictura poesis. De opsomming kan nog wel even vervolgd worden: muziekgeschiedenis, theatergeschiedenis, boekgeschiedenis leveren allemaal inzichten die de historische letterkunde niet ongestraft kan negeren. Ook het belang van de Neolatijnse letterkunde wordt hoe langer hoe meer ingezien; aan de ontsluiting wordt gewerkt.Ga naar eind6. Het lijkt me intussen onmogelijk om de betekenis van al deze vakken voor de historische letterkunde in kaart te brengen. Ik zou ook niet graag de suggestie willen wekken in staat te zijn voor elk van die vakken te beoordelen of er inderdaad voldoende van geprofiteerd wordt. Van de kant van de boekgeschiedenis klinken sombere geluiden;Ga naar eind7. historici en kunsthistorici hoort men daarentegen, meen ik, niet klagen, en de betrekkelijk jonge theatergeschiedenis moet het zelf (nog) voor een belangrijk deel van historisch-letterkundigen hebben, zoals uit het nieuwe handboek blijkt.Ga naar eind8. Een vak trouwens dat nog zeer verrijkend kan werken, bijvoorbeeld als het mogelijk zou zijn om iets van de opvoeringspraktijk van een stuk als Granida te weten te komen. We hebben pas nu een editie waarin de muziek van deze musical de aandacht krijgt die ze verdient,Ga naar eind9. maar ik ben niet minder benieuwd naar hoe het er allemaal uit kon zien: kostumering, decor, toon van spreken, manier van spelen? Het zijn zaken waar, noodgedwongen uiteraard, hooguit kort op wordt ingegaan.Ga naar eind10. Het lemma ‘opvoeringen’ in het register van Het Nederlandse renaissancetoneel van Smits-Veldt verwijst slechts naar een paar gegevens over opvoeringsfrequenties.Ga naar eind11. Er is zoveel. Iedereen weet, en het blijkt ook geregeld uit de aardige rubriek ‘grensverkeer’ in het tijdschrift Nederlandse literatuur, dat er soms informatie, of inspiratie, uit de meest onverwachte hoek komt.Ga naar eind12. Daar komt bij dat de ontwikkeling van dat vak van de laatste decennia, m.n. de toenemende belangstelling voor de historische context van de oudere literatuur, de ‘aangeboren’ veelzijdigheid ervan in hoge mate versterkt heeft. Het zijn, als ik me niet vergis, ook historisch-neerlandici geweest die als eersten de behoefte hebben gevoeld aan een samenwerkingsverband als de werkgroep De Zeventiende Eeuw: ze gingen vragen stellen die zonder specialistische hulp van anderen niet goed meer te beantwoorden waren. | |
[pagina 248]
| |
Deze verandering van instelling is niet totaal, maar wel ingrijpend geweest. ‘Omtrent het Gedicht zelve kunnen wij kort zijn,’ schreef H.J. Eymael in 1887 voorin zijn uitgave van Constantijn Huygens' grote gedicht Hofwijck.Ga naar eind13. ‘Aard en strekking behoeven nauwelijks eene nadere uiteenzetting.’ Zo zal het niet gauw meer worden gezegd. Niet omdat het onjuist is (Hofwijck is geen eenvoudige lectuur, maar er staat wat er staat), maar omdat de belangstelling verschoven is naar de historische kaders waarin het gedicht geschreven en gelezen werd. Eymael leest de tekst feitelijk niet anders dan Bilderdijk ruim vijftig jaar eerder had gedaan, of dan Huygens zelf zijn klassieken las: als het levendige verhaal van - om een uitdrukking van Huygens aan te halen - een ‘dode die spreekt uit zijn graf’. Hij knikt af en toe instemmend, schudt ook wel eens het hoofd; bovenal gaat hij ervan uit dat ‘de jeugdige beoefenaar van Huygens’ (zijn voornaamste doelgroep) hier nog veel leren en genieten kan. Een criticus uit die tijd betwijfelt dat, maar toch vooral omdat hij Huygens meer een auteur vindt voor ‘ouderen van dagen’.Ga naar eind14. Daar gaat de discussie tegenwoordig niet meer over. Typisch voor de nieuwere benadering is eerder wat Spies zegt in haar editie van Vondels Lof der Zeevaert.Ga naar eind15. Voorop staat nog altijd dat het gedicht om zichzelf de moeite van het lezen waard is: ‘Het Lof der Zee-vaert is prachtig.’ Maar dat is niet wat de uitgave wil laten zien. ‘Het is [...] een belangrijke tekst, belangrijk in Vondels literaire ontwikkeling, belangrijk in de ontwikkeling van de literatuur van die tijd, en belangrijk als knooppunt in een veld van maatschappelijk-literaire relaties. Het is aan dat belang dat deze uitgave vooral recht probeert te doen’ (deel I, p. IX-X). Zo is de tekst zelf min of meer geschiedenis geworden. De eerste aanzetten van deze meer ‘historiserende’ benadering stammen uit de jaren vijftig en zestig. Hellinga omschreef in zijn befaamde rede ‘De commentaar’ de ‘philologie’ als een vak dat teksten moet doen ‘herleven’, wat een streven impliceert naar reconstructie van hun oorspronkelijke context.Ga naar eind16. Methodologisch zijn daar vraagtekens bij te zetten,Ga naar eind17. maar het ideaal heeft toch zeer bevruchtend gewerkt.Ga naar eind18. Iets later (hoewel de aanzetten ertoe ook in Nederland al ouder zijn) kwam het onderzoek naar historische vormgevingsprincipes op gang, met name de klassieke en humanistische retorica en poëtica.Ga naar eind19. En het inzicht dat de geleerde renaissancedichter zich daardoor liet leiden bracht direct weer nieuwe vragen met zich mee, waarvoor men buiten de tekst moest kijken. Wat is precies docere, delectare en movere? Het antwoord is niet los te zien van het vigerende mensbeeld. Veenstra's beroemd geworden studies over mens en wereld in de zeventiende eeuw zijn geschreven vanuit het inzicht dat Hooft en Bredero daar, misschien deels herkenbare, maar toch wezenlijk andere opvattingen over hadden dan moderne lezers.Ga naar eind20. Recente proefschriften over de hartstochten en over de klucht getuigen van de behoefte om zaken als emotie en vermaak in historisch perspectief te bezien.Ga naar eind21. Het is dan niet meer genoeg te zeggen - wat men bij Smit bijvoorbeeld vindt - dat Vondel in staat is de reacties van zijn hoofdfiguren met een ‘feilloze raakheid’ te tekenen.Ga naar eind22. Niet omdat dat onjuist zou zijn, maar omdat een dergelijk oordeel de historische afstand niet in rekening brengt. Konst gaat na hoe er indertijd tegen emoties werd aangekeken en welke emoties bij wat voor personages geloofwaardig werden geacht. Van Stipriaan verdiept zich in ‘de waarden en waardebepalingen die de komische cultuur van de vroege zeventiende eeuw omgeven’ (p. 7). Dat brengt op het terrein van de mentaliteitsgeschiedenis, ter- | |
[pagina 249]
| |
wijl ook de nieuwe kunsthistorische studies over Jan Steen hier veel te bieden hebben. Ook de toegenomen aandacht, vooral sedert de jaren zeventig, voor het maatschappelijk functioneren van literatuur heeft de neerlandicus gedwongen om buiten de grenzen van zijn vak te gaan. ‘Literatuur en maatschappij’ heette een reeks tekstedities waarvan het eerste deel in 1982 verscheen, een uitgave van Vondels Inwydinge van 't stadthuis t' Amsterdam uit 1655.Ga naar eind23. De doelstelling staat omschreven in het Woord vooraf: ‘[...] Wat deze uitgave vooral wil laten zien, is wat zo'n 17e-eeuws gedicht te vertellen heeft over de tijd waarin het werd geschreven.’ De vragen die daarmee samenhangen brengen vaker op historisch dan op strikt-literair terrein. Later verschenen in dezelfde serie uitgaven van twee spelen van een zekere ‘Goudanus’ over wantoestanden in Gouda omstreeks 1650, en een populaire roman uit 1624.Ga naar eind24. Deze teksten zijn, zo heet het, ‘niet gekozen omdat ze “mooi” of “goed” gevonden moeten worden’, maar als demonstratie ‘hoe literair vakmanschap het toneel gebruiken [kon] voor een concreet maatschappelijk doel’ (Een baljuw, p. 9), respectievelijk als specimen van ‘populaire’ literatuur, bestemd voor een ieder die ‘niet alleen maar wil genieten van literaire teksten met “eeuwigheidswaarde” [een grappig zinnetje trouwens, TvS], maar wil weten hoe teksten functioneren in de maatschappij’ (Wonderlicke avontuer, p. 8-9). In de inleiding van het laatste boek nemen hoofdstukken over huwelijksconventies, travestie, de Dertigjarige Oorlog en West-Indië meer plaats in dan die gewijd zijn aan literaire traditie en techniek. En onlangs, om deze opsomming te besluiten, heeft een werkgroep van Amsterdamse neerlandici twee pamfletten over de Nieuwkoopse baljuw Jan van Sevenhoven uitgegeven, die volgens de prospectus ‘een onthullend doorkijkje [bieden] op de sociale, economische, juridische en politieke verhoudingen in Nieuwkoop, Noorden, Woerdense Verlaat en Achttienhoven’ (omstreeks 1650). Van meer literaire interesse getuigt de aandacht voor het genre van het ‘praatje’, maar met nadruk wordt ook aangekondigd dat ‘het onderzoek [...] bovendien nieuwe gegevens [heeft] opgeleverd over de voor Nieuwkoop uitermate belangrijke turfhandel.’Ga naar eind25. | |
IIMaar literatuur, hoe historisch ook, is nooit ‘alleen maar’ geschiedenis (waarbij misschien moet worden aangetekend dat ook geschiedenis nooit ‘alleen maar’ geschiedenis is, maar dat laat ik nu daar). Er zijn altijd actuele vragen die in het onderzoek doorwerken, en zoals het vak in Nederland opbloeide in een periode van nationale ‘crisis’, uit een behoefte aan oriëntatie op een periode die als voorbeeldig ervaren werd,Ga naar eind26. zo speelt ook nu - in een verder onvergelijkbare situatie, maar toch - de vraag naar de Nederlandse identiteit weer een rol. Ook actuele kwesties die te maken hebben met de verhoudingen tussen man en vrouw en de positie van ‘minderheden’ beïnvloeden het onderzoek. Daarbij gaat het niet om de ‘boodschap’ die de oudere literaire teksten over deze en dergelijke zaken uitdragen - eerder integendeel. De belangstelling gaat uit naar de redeneringen en vanzelfsprekendheden die, dikwijls onuitgesproken, aan die boodschappen ten grondslag liggen, en die in de meningsvorming nog altijd een rol kunnen spelen. | |
[pagina 250]
| |
Ik denk aan de studie van Meijer Drees over de onderlinge beeldvorming van Hollanders, Engelsen en Spanjaarden omstreeks 1650.Ga naar eind27. ‘Hollanders zijn geldzuchtig, Duitsers krijgshaftig, Fransen lichtzinnig, Britten arrogant, Spanjaarden trots: het zijn stereotyperingen op de clichémarkt waar hele naties te kijk staan en stonden.’ Zo staat het op de flaptekst, en het boek wil laten zien ‘waar (dat soort stereotiepen) vandaan kwamen en waartoe ze dienen’. De tegenwoordige-tijdsvorm staat er niet voor niets: hoewel de studie historisch van aard is, laat ze ook iets zien van ‘de manier waarop zowel algemene als specifieke concepten een rol spelen bij de vorming van zoiets als een ‘nationale’ identiteit en een ‘nationaal’ vijandbeeld (inleiding redactie, p. IX). Vragen van die aard liggen ook aan de basis van het project waarbinnen de studie is verschenen, Nederlandse cultuur in Europese context. Een heel andersoortig, maar even actueel ‘engagement’ spreekt uit de vraagstelling in een bundel als Oud en lelijk, over de ouderdom in de cultuur van de zeventiende eeuw.Ga naar eind28. De vraag hoe zo'n stereotiep begrippenpaar tot stand kwam en werkte, is niet los te zien van hoe het nog steeds werkt, en in het eerste hoofdstuk van die bundel wijst Gelderblom dan ook op de belangstelling voor deze en dergelijke thema's uit de hoek van diverse emancipatorische bewegingen. Zo heeft de historische letterkunde een actualiteit die ze door haar de ‘boodschap’ alleen niet meer kan hebben. Waar het in dit verband nu om gaat, is dat de analyse in deze benaderingen niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, gestuurd wordt door de traditionele historische filologie, maar door deels heel andere vakken: uit de literatuurwetenschap in ruimere zin, maar ook uit de sociologie en antropologie. In de zojuist genoemde studie van Meijer Drees is het de imagologie, ‘een tamelijk recent ontwikkelde werkwijze in de vergelijkende literatuurwetenschap die gericht is op beeldvorming in teksten’ (p. 1). In een andere studie waar beeldvorming centraal staat, het proefschrift van Huigen over Nederlandstalige voorstellingen van Zuid-Afrika, noemt de auteur zich schatplichtig ‘aan uiteenlopende auteurs uit de geesteswetenschappen, bijna allen van buiten de neerlandistiek’.Ga naar eind29. Met name de colonial discourse theory uit de vergelijkende literatuurwetenschap, en het bekende concept orientalism van Edward Said leerden hem oog te krijgen voor de manier waarop de stereotiepe representaties van ‘zwart’ en ‘blank’ Zuid-Afrika zijn ontstaan en vervolgens de waarneming van de werkelijkheid - en daarmee de politiek - zijn gaan sturen. Het onderzoek naar beeldvorming en representaties is mede sterk beïnvloed door de semiotiek, de wetenschap die niet zozeer onderzoekt wat teksten betekenen of betekenden, maar eerder wat ‘betekenis’ eigenlijk is en op welke manier betekenissen kunnen worden toegekend. Eventuele tegenstrijdigheden worden in een semiotische benadering niet verdoezeld of weggeredeneerd, maar juist in het volle licht geplaatst - er is een duidelijke verwantschap met de methoden van de psychoanalyse. Ook de historische letterkunde kan van een dergelijke, in principe ahistorische, aanpak profiteren. In een prikkelend ‘experiment’, zoals hij het zelf noemt, heeft Gelderblom een door de semiotiek geïnspireerde interpretatie gegeven van de topiek van het zeventiende-eeuwse stededicht.Ga naar eind30. In dat genre worden steden voorgesteld als maagden, zwanger van de rijkdom die door een veelheid van mannen in haar schoot is uitgestort. In de interpretatie die Gelderblom voorstelt gaat het er nu eens niet om, de ongerijmdheden in de beeldspraak glad | |
[pagina 251]
| |
te strijken vanuit het historische (en vermoedelijk juiste) inzicht ‘dat men dat destijds nu eenmaal gewend was’. De beeldspraak wordt daarentegen letterlijk genomen en daardoor wordt het ‘onmogelijke’ karakter ervan benadrukt. Zo komt men, aldus Gelderblom, verborgen spanningen op het spoor: ‘Het is niet te ver gezocht hier symptomen in te herkennen van een fundamenteel conflict tussen mannen en vrouwen. De gangbare, openlijke opvatting in de renaissance mocht dan wel zijn dat de vrouw aan de man onderdanig was en hem diende te steunen en stimuleren met wegcijfering van zichzelf, uit de teksten over de stedemaagden valt iets geheel anders te lezen’ (p. 92). Bij deze conclusie zijn vraagtekens te zetten en dat is dan ook in diverse besprekingen gedaan.Ga naar eind31. Alle stelligheid van de zojuist geciteerde formulering ten spijt is het immers juist de vraag, óf het al dan niet ‘te ver gezocht is’, in de lichtelijk schizofrene beeldspraak symptomen te herkennen van een conflict (al dan niet fundamenteel) tussen mannen en vrouwen. En omdat die vraag m.i. principieel onbeantwoordbaar is, blijven de conclusies in de lucht hangen en feitelijk onbruikbaar - hoezeer ze zich ook prachtig in verband laten brengen met de zo evidente drang van de zeventiende eeuw naar ordening en beheersing - van de natuur, van de staat en van de mens. De zin van deze benadering schuilt dan ook niet zozeer in de conclusie, maar in de manier van lezen zelf, die niets in de teksten for granted neemt en ook vraagtekens zet bij zaken waar ze op het eerste gezicht niet hoeven te staan - omdat ze ‘vanzelf spreken’. Het is inderdaad verbluffend, te zien hoe krachtig conventies het lezen kunnen sturen. Maar liever dan daar ‘diepere oorzaken’ voor te zoeken, zou ik willen nagaan onder welke omstandigheden dat soort beeldspraak tenslotte toch onbruikbaar wordt en ‘doorgeprikt’ (wat bij Claas Bruin, in de achttiende eeuw, gebeurt, zoals Gelderblom zelf laat zien, p. 90). Het zou mij verbazen als zulk onderzoek zou uitwijzen dat de werkelijkheid minder schizofreen was geworden. De semiotiek werkt ook door in de genderbenadering, waarin het gaat om het opsporen van verborgen boodschappen met betrekking tot man-vrouwverhoudingen. Vanuit dat perspectief heeft Sneller een tweetal verhalen uit Jacob Cats' monumentale ‘huwelijksbijbel’, de Trou-ringh (1637) gelezen.Ga naar eind32. Waar Cats' expliciete boodschap inzake de verhouding tussen man en vrouw aan duidelijkheid niets te wensen overlaat - de man is boven de vrouw geplaatst - levert gender-analyse toch nog iets anders op: ‘Indien de verhalen gelezen en geanalyseerd worden met gender als categorie van analyse, blijkt een boodschap geformuleerd te worden die aan vrouwen alle rechten op een eigen bestaan ontneemt. De mannen krijgen evenwel te lezen dat eigenlijk alle middelen zijn toegestaan om een vrouw tot een huwelijk te dwingen’ (p. 222). Dat zegt Cats niet, maar het is wel de inhoud van zijn boodschap. De studie had mogelijk aan diepte gewonnen als er ook aandacht was geweest voor de keerzijde van deze ideologie, waarin toch ook mannen feitelijk gereduceerd zijn tot schakels in de wereldgeschiedenis, onderworpen aan de alles overheersende plicht tot voortplanting. De wereld van Cats was er überhaupt niet een van autonome individuen, maar van creaturen in een Goddelijk plan. Dat neemt niet weg dat de analyse de aandacht vraagt voor een wezenlijk bestanddeel van Cats' denken. Tot een soortgelijk inzicht komt Veld na bestudering van een zeventiende-eeuws debat over vrouwelijke deugd en ondeugd: ‘Niet de vrouw zelf staat centraal in deze teksten, maar haar nut of nadeel voor | |
[pagina 252]
| |
mannen.’Ga naar eind33. Des te boeiender, tegen deze achtergrond, is Snellers analyse van een gedicht van Tesselschade Roemers voor een adellijke vriendin, Trajectina Ogle.Ga naar eind34. Aangetoond wordt dat de dichteres haar vriendin als adellijke persoon aanspreekt, en niet in de categoriën die, zoals in de hiervoor genoemde studies van Veenstra is uiteengezet, gewoonlijk op vrouwen werden toegepast. Dat wijst, is de conclusie, ‘op een veronderstelde gelijkheid van mannen en vrouwen, niet als geëxpliciteerd ideaal, maar - in ieder geval in de tekstuele presentatie van de dichter - als een vanzelfsprekendheid’ (p. 55-56). Wel zal het moeilijk zijn verder iets met deze inzichten te ‘doen’. Sneller suggereert dat nader onderzoek van Tesselschades teksten ‘en die van andere vrouwen uit dezelfde periode’ zal moeten uitwijzen of Tesselschade met haar positiekeuze een unicum was (p. 56). Ik betwijfel of het kan. Het woord ‘positiekeuze’ lijkt mij al niet helemaal gelukkig (want de positie die Tesselschade in haar eigen leven kóós was, voorzover wij weten, toch veel traditioneler), maar belangrijker is dat ook iemand als Huygens zich wel eens in zeer ‘mannelijk’ gelabelde woorden tot een vrouw kon richten. Zo meen ik althans de termen te moeten opvatten waarmee hij Susanna van Baerle (‘Sterre’) het hof maakte in de twee sonnetten uit september 1626: ‘Uw' reden, en alleen uw' reden soeck ick aen...’Ga naar eind35. In andere gedichten voor dezelfde vrouw is dat overigens heel anders; en Hofwijck bijvoorbeeld biedt al een zeer verwarrend beeld. In dat gedicht wordt Huygens' vriendin Maria de Casembroot het ene moment geheel en al ‘verstand en wijsheid’ genoemd (‘mannelijk’), terwijl Huygens haar enkele regels later voorhoudt dat al haar deugd in bescheidenheid is gelegen (‘vrouwelijk’) - om vervolgens een bijna genant staaltje van eigen roem ten beste te geven.Ga naar eind36. Zijn er dan nog conclusies te trekken? Het is hier niet de plaats om deze discussie te vervolgen; het belangrijkste is dat het lezen vanuit gender-perspectief, het ‘tegendraadse’ lezen in het algemeen, geïnspireerd door een scala van niet-historische benaderingen, de aandacht weet te vestigen op zaken die bij ‘gewoon’ lezen onder tafel blijven. Want het is onmiskenbaar dat de oudere literatuurhistorici voor dit soort zaken hoegenaamd geen oog hadden. | |
IIINieuwe benaderingen maken feiten weer tot vragen. ‘Omvangrijk is het letterkundig werk dat zij heeft nagelaten, niet.’ Zo begint Overdiep in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, na een korte biografische inleiding, zijn hoofdstukje over ‘Tesselscha en de Muiderkring’.Ga naar eind37. Op de mogelijke oorzaken van de geringe oogst gaat hij niet in; hij voegt er slechts aan toe dat de lezer, gezien de ‘uitheemsche kunstigheid’ van het bewaarde werk, in elk geval niet veel mist. Hier is iemand aan het woord die enerzijds wel degelijk geïnteresseerd was in ‘achtergronden’ (zie zijn hoofdstuk ‘humanistische geschiedschrijving en nationaal besef’ in hetzelfde GLN-deel), maar die toch als zijn hoofdtaak ziet, mee te delen welke van de overgeleverde teksten om zichzelf nog de moeite van het lezen waard zijn - volgens eigentijdse criteria die verder niet ter discussie staan. Inmiddels zijn er heel andere vragen gesteld. Waarom is er zo weinig van Tesselschades werk nagelaten, terwijl ze toch als een groot talent gold? Hoe komt het dat het | |
[pagina 253]
| |
werk van vrouwen altijd in de eerste plaats als ‘het werk van vrouwen’ werd ervaren en geklassificeerd (iets waar trouwens Charlotte de Huybert in 1643 al over klaagde)?Ga naar eind38. Het staat wel vast dat hierbij niet zozeer literaire als wel sociale mechanismen een rol speelden. Deze, en andere vragen die samenhangen met de ‘aparte’ positie van de vrouw in de literatuur, worden besproken in de inleiding van Met en zonder lauwerkrans, het eerste werk waarin dat in groot verband en systematisch gebeurt.Ga naar eind39. Het verschil met Overdiep kon niet groter zijn. ‘De bedoelingen van dit boek zijn niet esthetisch, maar literair-historisch in de breedste zin des woords. Het ging erom te achterhalen wat vrouwen zoal schreven, welke genres ze beoefenden, hoe ze publiceerden, wie de kosten van de publicaties droegen, [...] kortom, wat hun positie was in het totale literaire veld’ (p. 2). Het zijn vragen van literair-historische, maar ook literair-sociologische en ‘zelfs’ cultuurhistorische aard (p. 6). Vanuit dat soort vraagstellingen wordt de laatste jaren ook gekeken naar de manier waarop literatuur een rol speelde in kleinere en grotere sociale verbanden. Te denken valt aan het proefschrift van Thissen over de familie van Hoogstraten, waarin de bezigheden van de artistieke Hoogstratens, ook hun literaire werk, bekeken worden vanuit sociaal-economisch en sociaal-cultureel perspectief.Ga naar eind40. Nauwkeurig wordt getoond hoe familie en vriendenkring waren opgebouwd en hoe de poëzie in de kringen waar zij verkeerden een vanzelfsprekend onderdeel van het sociale leven was. Aan het slot wordt de vraag geopperd ‘of de talloze lof- en drempeldichten [...] niet veel meer een sociaal-communicatieve dan een artistiek-literaire functie hadden’ (p. 224). Zo zou ik de vraag niet willen stellen: mijns inziens blijkt uit het boek nu juist dat we daar geen tegenstelling moeten zoeken. Via de ‘kunst’ kon men zich in de maatschappij een plaats verwerven, maar toch alleen als die kunst artistiek iets betekende - in de visie van de betrokkenen. Huygens kon zijn poëtische talent inzetten in zijn streven naar sociale verheffing,Ga naar eind41. Hooft ‘solliciteerde’ met zijn Hendrik de Grote naar een ridderorde,Ga naar eind42. en Vondel dankte zijn plaats in het sociale leven van Amsterdam - het is een van de pijlers van de biografie van Brandt - aan zijn dichterschap en niet aan het geld dat hij niet had. Dat gold trouwens ook voor Jan Vos. Ook kwaliteit, wat het ook moge zijn, is een economisch goed. Is de studie van Thissen naar mijn idee toch overwegend historisch-beschrijvend van aard, meer sociologisch-analytisch is Stegeman over het netwerk van de geleerde Van Almeloveen, hoogleraar in de medicijnen en letteren te Harderwijk.Ga naar eind43. Op basis van een minutieuze analyse van de briefwisseling van deze overigens weinig briljante geleerde, laat zij zien hoe het systeem van patronage en dienstverlening in de zeventiende-eeuwse Republiek der Letteren werkte. De betekenis voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis is daarbij niet alleen gelegen in de Nederlandse schrijvers die van tijd tot tijd in de correspondentie opduiken, maar vooral in het inzicht in de manier waarop men in die kringen met elkaar omging, hoe men elkaar te vriend hield en hoe conflicten konden ontstaan. Of dit onderzoek, zoals Stronks in een bespreking suggereert,Ga naar eind44. ook een model kan opleveren voor andere netwerken-studies weet ik niet; het materiaal zal in andere gevallen toch algauw weer te verschillend zijn. Maar net zoals Stegeman op weg is gebracht door bestaande sociologische studies, zo kan haar eigen boek - afgezien van de schat aan feitelijke gegevens die het biedt - weer verder helpen bij het | |
[pagina 254]
| |
stellen van de juiste vragen. Zoals een aio die onderzoek doet naar andersoortige netwerken een tijd geleden zei (vrij weergegeven): ‘Ik lees nu ook Bourdieu; ik kan er niets mee, maar ik heb er wel wat aan.’ Wie weet wat ons nog te wachten staat. | |
SlotIn 1974 constateerde Spies een ‘krisis’ in de historische neerlandistiek.Ga naar eind45. Er was sprake van versnippering; de gegevens van veel op zich waardevol onderzoek vonden nauwelijks een plaats in een meeromvattend kader. ‘Het resultaat is een steeds zich uitbreidende hoeveelheid inzichten, gegevens, aanzetten, zonder dat er sprake is van, in toto, ook maar de aanzetten tot een gebouw’ (p. 497). Al in 1984 stelde Spies vast dat de crisis voorbij ‘leek’,Ga naar eind46. en er is sindsdien ook weinig meer van vernomen. Dat wil niet zeggen dat iedereen nu op één lijn zit. Wel is het historische paradigma, waarvan Spies een van de voornaamste vertegenwoordigers werd, zo vruchtbaar gebleken dat ook veel bestaand onderzoek er in paste. Maar ‘geschiedenis’ is historische letterkunde nooit geweest en zal ze ook niet worden. Naast de fascinatie voor wat mensen ooit belangrijk hebben gevonden, blijft ook de bewondering voor wat belangrijk ís een voorname drijfveer van de beoefenaars van het vak. Ze lijken het tegenwoordig ook weer vaker hardop te durven zeggen. Zo gezien klinkt een term als ‘literaire monumentenzorg’, die tegenwoordig wel opgeld doet, bijna al te bezorgd. Uit de aanhoudende belangstelling blijkt immers hoe goed onze literaire monumenten voor zichzelf kunnen zorgen. |
|