De Zeventiende Eeuw. Jaargang 14
(1998)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Zeventiende-eeuwse kerkgeschiedenis en interdisciplinariteit
| |
[pagina 207]
| |
Op het grensvlak van van de algemene geschiedenis en de kerkgeschiedenis kent Nederland overigens al langere tijd een historiografische traditie. De negentiende-eeuwse, nationalistische geschiedschrijving zag de ‘geboorte van de natie’ in de zestiende eeuw in een sterk religieus, dat wil zeggen: protestants, licht. Voor de zestiende eeuw, de eeuw van de kettervervolging, de Opstand en de perikelen die uiteindelijk leidden tot de Synode van Dordrecht en de executie van Oldenbarnevelt, waarin religie en politiek nauw vervlochten waren, is een interdisciplinaire benadering volstrekt vanzelfsprekend. Dit geldt evenzeer voor de periode van ‘verzuiling’ in de negentiende en twintigste eeuw. Voor de zeventiende eeuw ligt dit alles wat lastiger. De belangstelling voor de rol van godsdienst in deze periode is zeker aanwezig, maar de voor de zestiende eeuw en de periode van verzuiling ‘natuurlijke’ invoeging van de kerkgeschiedenis in de politieke geschiedenis ontbreekt hier.Ga naar eind4. Het jaar 1620 lijkt een magische grens, waarna de vervlechting van godsdienst en maatschappij snel de interesse van historici verliest. | |
Een nieuwe kerkgeschiedenis ‘van onderop’Minder problematisch voor de zeventiende eeuw is het opnemen van kerkgeschiedenis in het bredere kader van de nieuwe integrale geschiedschrijving. Vanaf de latere jaren 1960 manifesteerde zich een ‘nieuwe kerkgeschiedschrijving’ die zich distantieerde van de dominante benadering ‘van bovenaf’. De verhouding tussen kerk en staat, de kerkelijke ambtsdragers en de kerkelijke voorschriften omtrent leer en leven kwamen nog wel aan de orde, maar dan vooral in de vraag in hoeverre zij bepalend waren voor de levens, gebruiken en visies van degenen die uitgesloten waren van posities van macht en gezag. Methodieken en vraagstellingen uit de sociale- en mentaliteits-geschiedenis en de sociaal-wetenschappelijke vakken vulden die van de traditionele kerkgeschiedenis aan. De nadruk kwam daarbij te liggen op de geleefde praktijk van het kerkvolk, en de wijze waarop dit bij de georganiseerde religie betrokken was. Die bleek vaak hoogst dubbelzinnig. A.N. Galpern beschreef hoe sterk de populaire memoriecultus heel het godsdienstige leven kon bepalen en Bossy hoe de godsdienst gekleurd was door de sociale verhoudingen en de mentale voorstellingen van laat-middeleeuwse en vroegmoderne christenen.Ga naar eind5. Verschillende vrouwenhistorici onderzochten hoe vrouwen, tegen de officiële kerkelijke voorschriften daaromtrent, leidende posities konden innemen binnen hun religieuze gemeenschap.Ga naar eind6. Christopher Hill toonde aan hoe radicale interpretaties van de christelijke boodschap tijdens de Engelse Burgeroorlog het draagvak vormden voor de omverwerping van het politieke en kerkelijke establishment.Ga naar eind7. Keith Thomas liet zien hoe de officiële religie in de vroegmoderne tijd in symbiose leefde met allerlei vormen van volkswijsheid en magie, en hoe de heksenvervolging in dit geheel was ingebed.Ga naar eind8. Boyer en Nissenbaum analyseerden hoe die geleefde praktijk van godsdienst en magie verweven kon raken met de sociale tegenstellingen binnen een lokale gemeenschap.Ga naar eind9. Boeren en stedelingen, vrouwen en kinderen, armen en criminelen, heksen en ketters namen zo een plaats in in de kerkgeschiedenis. De belangstelling voor geleefde religie en religieuze mentaliteit heeft ook in het onderzoek naar de zeventiende-eeuwse Nederlandse kerkgeschiedenis een | |
[pagina 208]
| |
vaste plaats verworven. Van Deursen en Frijhoff met hun respectievelijke leerlingen zijn op dit gebied toonaangevend. Van Deursen's Bavianen en Slijkgeuzen en de hoofdstukken over godsdienst in zijn Mensen van klein vermogen en Een dorp in de polder richten zich nadrukkelijk op de gewone kerkleden. Frijhoff benut een bijna overweldigende veelheid aan invalshoeken en benaderingen in zijn Wegen van Evert Willems, over een gewone weesjongen die dank zij zijn goddelijke ingevingen predikant kon worden. Hierbij zijn gezichtspunten uit de sociologie en antropologie niet geschuwd. Ditzelfde geldt voor de studies van Herman Roodenburg over de kerkelijke tucht in de gereformeerde kerk van Amsterdam en van Marc Wingens over bedevaarten van Noordnederlandse katholieken naar cultusplaatsen buiten het grondgebied van de Republiek.Ga naar eind10. De zeventiende-eeuwse Republiek kende ook vrouwen die hun stem in de gemeente lieten horen en heksenvervolging. Beide fenomenen zijn voorwerp van recent onderzoek geweest. Er is een kleine industrie opgebloeid rond Anna Maria van Schurman en, in mindere mate, Antoinette Bourignon, waarin hun religieuze ontwikkeling en partijkeuze de nodige aandacht krijgen en verbonden worden met hun genderidentiteit.Ga naar eind11. Zeventiende-eeuwse kloppen, semi-religieuze vrouwen die in de officieel gereformeerde Republiek de opbouw van een katholieke gemeenschap mede mogelijk maakten, zijn beschreven door Elisha Schulte van Kessel en Marit Monteiro.Ga naar eind12. Hans de Waardt en Willem de Blécourt onderzochten verschillende vormen van toverijgeloof op het grensvlak van elite- en volkscultuur.Ga naar eind13. Georganiseerde godsdienst en religieuze voorstellingen zijn in deze studies wel aanwezig, maar de aandacht van de auteurs gaat doorgaans in de eerste plaats uit naar andere dan de meer kerkhistorische aspecten van het onderwerp. | |
Een nieuwe kerkgeschiedenis van bovenafDe nieuwe geschiedschrijving rond kerken en religie kan echter ook heel goed uit de voeten met onderzoek ‘van bovenaf’, rond het thema macht. Een goed voorbeeld hiervan is de beschrijving van de zogeheten stadsreformaties. In navolging van Berndt Moeller's essay Reichsstadt und Reformation is inmiddels een eigen historiografisch genre ontstaan, waarin de aandacht is verschoven van de individuele theologen-reformatoren en hun ideeën naar de manier waarop die ideeën in de praktijk vorm kregen. Daarbij staan de machtsverhoudingen binnen de steden waarin een reformatie werd doorgevoerd, of juist geen kans kreeg - verschillende geledingen van de stedelijke elites die elkaar de macht betwistten; de invloed van het bovenlokale niveau van keizer, territoriale vorsten en kerkelijke hiërarchie; de rol van plaatselijke kerkelijke ambtsdragers, zowel van hervormingsgezinde als meer traditionele signatuur - centraal. Het nieuwste overzichtswerk, Euan Cameron's The European Reformation beschrijft de reformatie op lokaal niveau dan ook als een produkt van de samenwerking tussen bestuurders en theologen.Ga naar eind14. Ook in Nederland is de stadsreformatie bij uitstek een veld waarop zowel kerkhistorici als ‘seculiere’ historici werkzaam zijn.Ga naar eind15. Van een iets recentere datum dan de belangstelling voor de stadsreformaties in de zestiende en vroege zeventiende eeuw is de aandacht voor het vervolg daarop, | |
[pagina 209]
| |
de plaats van kerken en religie in de vroegmoderne periode als geheel, en dus ook van de zeventiende eeuw. Religie vormde een centraal onderdeel van de zeventiende-eeuwse cultuur, niet alleen in de Republiek, maar in heel West-Europa. Zij ontleende die positie niet zozeer aan een hoge mate aan religiositeit onder de bevolking, als wel aan het feit dat religie een fundament was van de politieke en sociale orde van de toenmalige samenleving. De groei van culturele diversiteit in hedendaagse Westeuropese samenlevingen, en de daaruit voortvloeiende kritischer kijk op allerlei vormen van ‘vanzelfsprekende’ hegemonie van gebruiken stammend uit een confessioneel verleden, lijkt de aanstoot gegeven te hebben tot een groeiende belangstelling voor de plaats en functie van religie onder het ancien régime. De belangstelling gaat daarbij uit naar de nauwe relatie die de gevestigde kerken in vroegmodern West-Europa onderhielden met de zich ontwikkelende staat. Zij gaven vorm aan het openbare leven. Zij stempelden het openbaar onderwijs, van elementair tot academisch, en de arrangementen van sociale zorg. Diverse vormen van culturele produktie werden bewust ontwikkeld om de rol van godsdienst als het ‘cement van de samenleving’ te propageren. Dit alles gold ongeacht of de katholieke kerk of een van de protestantse richtingen de positie van gevestigde kerk bekleedde. Dit soort onderzoek legt juist de nadruk op de functionele overeenkomsten in de ontwikkeling en vormgeving van de confessionele culturen van de verschillende kerkelijke richtingen. De grenzen voor dit confessionele tijdperk worden verschillend gelegd. Algemeen wordt uitgegaan van een begin rond het midden van de zestiende eeuw, toen de grenzen tussen de verschillende confessies zich verhardden. Over het eindpunt bestaat minder eenstemmigheid. Voor Heinz Schilling ligt dit in het midden van de zeventiende eeuw. Daarna ziet hij een vervaging van de gevestigde orthodoxieën en een deconfessionalisatie van politiek en samenleving, die zich onder andere uitte in nieuwe vormen van tolerantie en godsdienstige pluriformiteit.Ga naar eind16. Voor Ronnie Po-chia Hsia loopt het confessionele tijdperk door tot ver in de achttiende eeuw. Het bestrijkt daarmee, naast de ontwikkeling van de drie grote confessionele culturen, de lutherse, calvinistische en post-Tridentijns katholieke, ook het luthers piëtisme en de barok als huisstijl van de elites in door de contra-reformatie gestempelde gebieden.Ga naar eind17. Jonathan Clark pleit er in het geval van Engeland zelfs voor de opheffing van de wettelijke discriminatie van katholieken en dissenters in de jaren 1830 als eindpunt van de confessionele staat te nemen.Ga naar eind18. Hoe men de grenzen ook trekken wil, de zeventiende eeuw valt altijd geheel of grotendeels binnen dit confessionele tijdperk. Dat betekent in theorie voor een vak als kerkgeschiedenis een uitgebreid scala aan mogelijkheden voor interdisciplinair onderzoek. Dat potentieel wordt, naar mijn indruk, voor de Nederlandse kerkgeschiedenis nog erg weinig benut. Aansluiting bij het onderzoek dat tot nu toe vooral in Duitsland gedaan is op het gebied van confessievorming en confessionalisering biedt hiervoor veelbelovende perspectieven. Het gaat immers om een veelzijdig verschijnsel, dat alleen beschreven en verklaard kan worden met behulp van een verscheidenheid van historische benaderingswijzen. Mijn verlanglijstje op dit gebied ziet er ongeveer als volgt uit, waarbij uiteraard niet gesuggereerd wil zijn dat er op dit gebied helemaal niets gebeurd is of dat er geen andere vragen te stellen zouden zijn. | |
[pagina 210]
| |
Hoewel dit op het eerste gezicht nauwelijks onder de noemer van ‘interdisciplinariteit’ valt, zou het allereerst aanbeveling verdienen de verschillende confessionele tradities uit hun isolement te verlossen en in een breder kader samen te voegen. Het is op dit moment vrijwel onmogelijk zich op grond van de bestaande literatuur een realistisch beeld te vormen van de wijze waarop de verschillende religieuze gemeenschappen binnen een en dezelfde maatschappij samenleefden. De geschiedenissen van de verschillende confessies staan vrijwel geheel los van elkaar.Ga naar eind19. Zeker voor de kerkgeschiedenis van de zeventiende eeuw zou de, voor de Republiek zo tekenende, confessionele diversiteit meer dan tot nu toe gebruikelijk tot uitgangspunt van verder onderzoek genomen moeten worden. De meest veelbelovende manier om tot een integratie te komen is, en dat benadert de interdisciplinariteit al meer, de verschillende godsdiensten te benaderen vanuit niet-kerkelijke bronnen. Zowel centrale als lokale bestuurslichamen hadden dagelijks te maken met een confessioneel diverse maatschappij en de eisen die deze aan behoorlijk bestuur stelde. Zij controleerden de publieke gereformeerde kerk. De provinciale besturen dicteerden de kerkorde, de lokale hadden een vergaande invloed binnen de kerkenraden en bij de benoeming van predikanten. Provinciale en lokale regenten stelden de grenzen aan de vrijheid van getolereerde religieuze gemeenschappen. De uitkomst van deze overheidsbemoeienis met de verschillende kerken was niet overal dezelfde. De Statenvergaderingen van de verschillende gewesten bezaten soevereine bevoegdheden ten aanzien van de georganiseerde godsdienst binnen hun gebied. De gewesten konden daarmee elk tot op zekere hoogte een eigen godsdienstpolitiek voeren. We weten dat ze dat ook deden. Ook al erkenden zij alle zeven de gereformeerde kerk als publieke kerk, toch fungeerden er in de gewesten verschillende kerkordes, en verschilde de mate van controle van de overheid op het kerkelijk bestuur. Hoewel die verschillende kerkordes zijn uitgegevenGa naar eind20., worden zij weinig gebruikt en onderzoek naar de feitelijke praktijk is er nauwelijks gedaan. Hetzelfde geldt voor de positie van de getolereerde kerken. Hoewel zij formeel in alle gewesten buiten de publieke sfeer gesloten waren, toch kon elke provincie daarop haar eigen uitzonderingen maken. De Friese Staten verleenden als enigen de doopsgezinden, de lutheranen en de labadisten expliciet vrijheid van openbare godsdienstoefening. Dit berustte op politieke beslissingen, en niet op een typisch Friese tolerantie, want de Friese Staten waren bijvoorbeeld bijzonder gebeten op remonstranten en jezuïetenpaters. Juist in de zeventiende eeuw, rond de Vrede van Munster in 1648, de Grote Vergadering van 1651 en de Franse inval in 1672 was deze provinciale soevereiniteit acuut en speelde de positie van de getolereerde katholieken een rol in de de buitenlandse betrekkingen van de Republiek.Ga naar eind21. De verschillende bestuurslagen, zowel lokaal als bovenlokaal, blijken bovendien voortdurend vergaand op de hoogte van de ontwikkelingen die zich binnen de katholieke gemeenschap en in de doopsgezinde, lutherse en joodse gemeenten voordeden. Zij waren vaak als scheidsrechters betrokken bij conflicten binnen of tussen religieuze gemeenschappen. Via de handelingen van deze bestuurlijke lichamen is bestudering mogelijk van de relaties tussen de verschillende religies onderling en de relaties van elk van hen tot de overheid en hun eigen leden. Ook op het plaatselijke niveau werd een religiepolitiek bedreven. Overheden stonden | |
[pagina 211]
| |
niet neutraal tegenover religieuze groeperingen. De bestaande algemene geschiedenissen van de verschillende confessies suggereren dat getolereerde kerkelijke gemeenten grotere vrijheden konden verwerven naarmate zij zich meer voegden naar de religieuze en sociale politiek van de overheid. Religieuze gemeenschappen disciplineerden hun leden. Zij verwachtten niet alleen instemming met de leer, maar ook conformiteit aan de morele voorschriften van hun gemeenschap - die vaak een opvallende gelijkenis vertoonden met de algemene fatsoensnormen en burgerlijke deugden.Ga naar eind22. Vooralsnog oefent deze benadering van de religieuze pluriformiteit onder de Republiek via de godsdienstpolitiek van de wereldlijke overheden nog weinig aantrekkingskracht uit op kerkhistorici. Datzelfde geldt voor de andere kant van de medaille: de invloed die de gereformeerde kerk op staat en maatschappij kon uitoefenen dankzij haar publieke status. Twee ideeën dienaangaande spoken nog gedurig door alles wat hierover gezegd en geschreven wordt. De eerste is dat regenten en predikanten eendrachtig samenwerkten om de samenleving te protestantiseren. De andere wil dat ‘fanatieke’ predikanten en ‘libertijnse’ regenten min of meer diametraal tegenover elkaar stonden. Voor beide visies valt wat te zeggen.Ga naar eind23. Voor de zeventiende eeuw zou het echter wel eens verstandiger kunnen zijn kerk en politieke elite niet als twee verschillende actores, elk met een eigen agenda te beschouwen. Dat is uiteindelijk de terugprojectie van negentiende-eeuwse verhoudingen op de zeventiende eeuw. Het is beter uit te gaan van de spelregels van de zeventiende-eeuwse politieke cultuur. In deze politieke cultuur voerde een tamelijk gesloten regentenelite de boventoon. Deze elite zag het als zijn taak het algemeen welvaren te bevorderen en stelde een eer in goed bestuur. Uiteraard vergaten de leden van deze elite hun eigen welvaren daarbij doorgaans niet uit het oog. Bestuurlijke functies werden beschouwd als ere-ambten en er stond dus geen honorarium uit publieke middelen tegenover, maar aan een aantal van de door de regenten bij toerbeurt beklede ambten waren aanzienlijke emolumenten verbonden. De toegang tot deze lucratievere ambten werd in de loop van de zeventiende eeuw beperkt tot de leden van een steeds kleinere kring, en dit leidde tot de vorming van de beruchte facties en contracten van correspondentie. Predikanten behoorden zelf niet tot die elite. Zij waren afhankelijk van het plaatselijk bestuur, dat het aantal predikantsplaatsen en de hoogte van het traktement bepaalde. De regerende elite was vaak wel vertegenwoordigd in de kerkenraad. Zowel via de kerkenraad als via hun posties in het plaatselijk bestuur had de elite een belangrijke invloed op de benoeming van predikanten. Met de vergeving van studiebeurzen voor jongens van goede familie maar beperkte middelen creëerden stadsbestuurders een stuwmeertje van predikantskandidaten die aan hen verplicht waren. Voor het Duitse Rijk is onderzoek verricht naar de wijze waarop de regerende elite door middel van patronage- en verwantschapsbanden de elite binnen de geestelijkheid aan zich wist te verbinden.Ga naar eind24. In Nederland was het niet ongewoon dat grote-stadspredikanten familiebanden hadden met regentenfamilies. Predikanten en kerkenraden maakten zo op verschillende wijzen deel uit van de patronagenetwerken van de stedelijke elite of van facties binnen die elite. Het onderzoek naar deze verbanden zou de verhoudingen tussen de publieke kerk en | |
[pagina 212]
| |
de overheid waarschijnlijk vergaand verhelderen, maar dit is nog vrijwel onontgonnen terrein. Er is gesuggereerd dat de verdeling van predikantsplaatsen langs een vaste verdeelsleutel tussen voetianen en coccejanen niet los stond van de contracten van correspondentie die de machtsverhoudingen binnen de regentenstand reguleerden.Ga naar eind25. Meer dan een suggestie is dit echter niet, en de consequenties van een dergelijke interpretatie - het kennelijk bestaan van facties onder predikanten en binnen kerkenraden, waarbij familie- of cliëntèleverbanden wellicht belangrijker waren dan leerstellige kwesties of verschil in ‘theologische ligging’, de vraag wat dan precies de strekking was van de benamingen coccejaan en voetiaan - zijn niet onderzocht. Vanuit dit gezichtspunt ligt bovendien de veronderstelling voor de hand dat wanneer predikanten uitspraken deden over stedelijke of landelijke politiek, deze meningen niet geheel los stonden van plaatselijke of bovenlokale politieke machtsverhoudingen. Bij mijn weten is daar nog nooit systematisch naar gekeken,Ga naar eind26. maar zijn in plaats daarvan politieke uitspraken van de dienaren van de publieke kerk doorgaans met een zekere vanzelfsprekendheid beschouwd als voortvloeiend uit hun ‘profetisch ambt’ - een theologisch concept dat al heel slecht past binnen de reële machtsverhoudingen binnen de Republiek. Nauw verwant met het voorgaande is de vraag naar de in de tweede helft van de zeventiende eeuw opkomende vroomheidsbewegingen die zich onttrekken aan het project van de confessionele staat. Dit bijzonder intrigerend veld van onderzoek is opengelegd door de zeer erudiete, maar helaas tamelijk duister schrijvende Engelse historicus W.R. Ward. Deze laat in een reeks publicaties zien hoe groepen protestanten in de officieel katholieke gebieden ten oosten van het Duitse Rijk, die niet onder de religiebepalingen van de Vrede van Westfalen begrepen waren, vormen van vroomheid en religieuze organisatie ontwikkelden die volledig los stonden van de confessionele staat waarin zij leefden - op een veel radicalere wijze dan confessionele minderheden elders in Europa, die tegen deze tijd alle, op een of andere wijze, een geaccepteerde, zij het vaak tweederangspositie binnen het systeem van de confessionele staat verworven hadden. De technieken waarmee deze protestanten hun religieuze identiteit construeerden, tegen de dominantie van de confessionele staat in, werden overgenomen in de verschillende piëtistische bewegingen en uiteindelijk door de Hernhutters, in een bewust missionaire campagne, over West-Europa en de Amerikaanse koloniën verspreid.Ga naar eind27. In deze internationale piëtistische beweging speelde de Republiek waarschijnlijk een niet onbelangrijke rol. Ondanks een op dit moment sterke belangstelling voor de Nadere Reformatie heeft het Nederlandse onderzoek op dit gebied, door een uitsluitende belangstelling voor de theologische betekenis van de ‘oude schrijvers’ geen enkel raakvlak met dat van iemand als Ward. Alleen Van Lieburg schenkt aandacht aan sociale en politieke aspecten van de Nadere Reformatie.Ga naar eind28. Onderzoek naar deze stroming vanuit het interdisciplinaire perspectief van de zeventiende-eeuwse confessionalisering is dan ook dringend gewenst. Op het grensvlak van kerkgeschiedenis en sociale geschiedenis ligt een veld aan vragen over de ontwikkelingen binnen de verschillende religieuze groepen. Een onderwerp waaraan al de nodige aandacht is besteed is de vraag naar de relatieve omvang van de verschillende geloofsgemeenschappen en de ontwikkelingen daarin in de loop van de tijd.Ga naar eind29. Het is lastig hier goed zicht op te krijgen, omdat vroegmoderne kerkelijke ledenadministraties zelden ledenaantallen op één be- | |
[pagina 213]
| |
paald moment bevatten. Bovendien is er nogal wat verwarring mogelijk over de vraag wat er nu precies geteld kan worden, alleen gemeenteleden die tot de sacramenten waren toegelaten of ook hun kinderen en echtgenoten die dat niet waren. Een aanzienlijke vertekening lijkt zich ook voor te doen als gevolg van het zich in de loop van de zeventiende eeuw ontwikkelende gebruik om iedereen die geen lidmaat van enigerlei kerkelijke gemeenschap was, als gereformeerd te bestempelen, dus ook niet-communicerende katholieken, doopsgezinden enzovoort. Interessanter dan de vraag naar de omvang van de verschillende geloofsgemeenschappen is de vraag naar hun interne organisatie en samenstelling. Uiteraard kennen we de formele bestuursvormen van de verschillende kerken wel. In de meeste kerken deelden de geestelijken de leiding van de gemeente met een college van vooraanstaande leden. Binnen de kerkgeschiedenis is er altijd wel de nodige aandacht besteed aan de geestelijkheid, zowel aan de levens en werken van vooraanstaande individuen als aan de ‘beroepsgroep’ als geheel.Ga naar eind30. Aanzienlijk minder aandacht is besteed aan de colleges van ouderlingen en diakenen, voorstanders, katholieke mannen enzovoort. Toch vormden zij waarschijnlijk de spil waarom de gemeenten draaiden, meer dan de wisselende geestelijken. Zij waren het die de geestelijken beriepen. In het geval van de getolereerde kerken waren zij in menigerlei opzicht verantwoordelijk voor het welzijn van hun gemeente. Zij behartigden de financiën, waaruit de geestelijke, de ruimte voor de eredienst, de traktementen van eventueel kerkelijk personeel als kosters en schoolmeesters en in een aantal gevallen het onderhoud van de armen bekostigd moesten worden. In veel gevallen zullen zij de voornaamste contribuanten aan de gemeentekas geweest zijn. Wanneer de gemeente de aandacht van de overheid trok in verband met overtreding van de plakkaten of een al te openbaar optreden, werden zij ter verantwoording geroepen. Daar stond tegenover dat zij aan hun functie als kerkbestuurders een niet onaanzienlijke machtspositie binnen hun gemeenschap ontleenden. Zij konden een zekere mate van patronage uitoefenen in de beroeping van geestelijken en de aanstelling van kerkelijk personeel, zij gunden de leveranties voor het onderhoud van het gebouw en de voorraden voor de diaconie, zij beslisten over bedelingskwesties. Samen met de geestelijke oefenden de verschillende vormen van kerkelijke discipline uit, zeker ten aanzien van de armere leden. Een sociologische benadering van het fenomeen kerkbestuurder zou zo gezien aardige resultaten moeten kunnen opleverenGa naar eind31. en bovendien de positie van de verschillende confessionele groepen binnen de vroegmoderne samenleving kunnen verhelderen. Ook de bovenlokale netwerken die de getolereerde kerkelijke gemeenten organiseerden, bijvoorbeeld voor de organisatie en financiering van de opleiding van hun geestelijken en onderlinge financiële bijstand in geval van nood verdienen meer aandacht, en een wat meer sociaal-wetenschappelijke benadering, dan zij tot nu toe gekregen hebben. Vooral de organisatie van de Hollandse zending, de wijze waarop zij priesters recruteerde, haar financiële basis en de relaties die zij onderhield zowel met de regentenelite binnen de Republiek als de kerkelijke hiërarchie daarbuiten bieden een intrigerend en nog vrijwel braakliggend onderzoeksveld. Tenslotte zijn er nog een heel aantal vragen te stellen die een benadering van | |
[pagina 214]
| |
bovenaf combineren met belangstelling voor de gewone kerkleden. Welke rol speelden stichtelijke boeken, muziek en religieus geïnspireerde kunst in de publieke ruimte, in kerken of voor privé-gebruik op de vorming van een confessionele groepsidentiteit?Ga naar eind32. Er is eigenlijk weinig bekend van de materiële cultuur en van de handelingen en gedragsvormen waarin religiositeit zich uitte. Het ligt in een standenmaatschappij voor de hand aan te nemen dat kerkgangers zich naar hun status onderscheidden door de verdeling van zitplaaten in de kerk, of door parafernalia als specifiek zondagse kleding, kerkboeken en stoven. Op vroegzeventiende-eeuwse geschilderde voorstellingen van kerkdiensten lijkt de gemeente vaker te staan dan op laat-zeventiende- en achttiende-eeuwse, wanneer er een formeel kerkmeubilair verschijnt - zegt dat iets over de manier waarop de kerkdienst geconstrueerd of beleefd werd?Ga naar eind33. Hoe vaak gingen mensen eigenlijk naar de kerk en op een hoe groot deel van hun gemeenten konden voorgangers in de verschillende soorten diensten rekenen? Hoe persoonlijk of hoe ‘ritueel’ was de kerkgang?Ga naar eind34. Wat werden doorsnee kerkleden geacht aan alledaagse devoties te doen, verschilde dit binnen een confessie, voor mannen en vrouwen, ouderen en jongeren, welgestelderen of armeren? Functioneerde de mate van zichtbaar godsdienstig handelen ook om verschillen tussen groepen te markeren? Op een gebied als dit ontmoeten de benaderingen van onder- en bovenaf elkaar. De aandacht voor de geleefde praktijk en de ‘gewone gelovigen’ was aanvankelijk een vorm van verzet tegen de traditionele bestudering van de voorgeschreven orde en degenen die die orde afdwongen. Onder het ancien regime is enige aandacht voor het establishment echter vrijwel onvermijdelijk. De wisselwerking tussen politieke en kerkelijke elites met de verschillende groepen binnen de toenmalige samenleving, ofwel de religieuze politiek van het establishment en de wijze waarop religieuze gemeenschappen zich daaraan conformeerden danwel zich daaraan onttrokken, vormt het kader waarbinnen zeer veel verschillende aspecten van de religieuze cultuur beschreven kunnen worden en samengevoegd tot een omvattend beeld van de confessionele staat onder de Republiek. |
|