De Zeventiende Eeuw. Jaargang 14
(1998)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Interdisciplinariteit en de economische en sociale geschiedschrijving van de Gouden Eeuw
| |
[pagina 198]
| |
schap voor de geschiedbeoefening zou kunnen betekenen of zelfs de waarde van de economie-beoefening voor de geschiedwetenschap ontkenden, waardoor van interdisciplinariteit in de zin van toenadering tot of integratie met andere wetenschappen geen sprake was of kon zijn.Ga naar eind6. | |
IIAls we onder interdisciplinariteit echter ook grensoverschrijding vanuit het ene historische specialisme naar het andere of samenwerking tussen verschillende historische (sub)disciplines begrijpen, dan ligt het anders.Ga naar eind7. De historici die zich omstreeks 1900 op de economische en sociale geschiedenis stortten, waren nagenoeg allemaal geschoold in de politieke en institutionele geschiedenis en vandaaruit werd naar de economie en de daarbij behorende sociale verhoudingen gekeken. Iets soortgelijks geldt voor hun methode. Zij waren van huis uit meer gewend om te beschrijven dan te analyseren of te verklaren en dientengevolge mag hun economische geschiedschrijving ook dat stempel hebben. Hoe men dit ook zou willen beoordelen, aan hun interdisciplinaire intenties behoeft niet te worden getwijfeld. ‘Dit wil ik vooropzetten, dat niets mij zoo machtig heeft geboeid als de innige samenhang, de hooge eenheid van alle deelen van het groote geheel. De scherpe afscheidingen tusschen de verschillende historische wetenschappen vallen weg,’ aldus in zijn oratie uit 1904 Hajo Brugmans, die, niet gehinderd door theoretische of praktische problemen van de integrale geschiedschrijving, bezien vanuit 1998 een grenzenloos optimisme aan een volstrekt onbekommerde naïviteit paarde.Ga naar eind8. Zoals zo vaak in de ‘geschiedenis van de interdisciplinariteit’, bleef het onder deze historici grotendeels bij goedbedoelde intenties, al kan niet worden ontkend dat in het bijzonder in de handelsgeschiedenis werd gepoogd economische, politieke en institutionele facetten in elkaars verlengde te zien. | |
IIIIn de generatie na Brugmans knoopten sommigen van de in Letterenfaculteiten opgeleide historici - Z.W. Sneller is het beste voorbeeldGa naar eind9. - wel aan bij noties uit Historische School. Ongetwijfeld zullen zij daarin zijn beïnvloed door Posthumus. Toenaderingspogingen van hun kant tot de dominerende scholen in de economie zijn mij echter niet bekend.Ga naar eind10. Eén van de weinige onderzoekers op het terrein van de zeventiende eeuw, zo niet de enige die in zekere mate wel van de economische wetenschap poogde te ‘leren’, was Posthumus. In de jaren '20 en '30 raakte hij bij het schrijven van de vervolgdelen van zijn Leidsche lakenindustrie en het werken aan zijn grote prijsgeschiedenis op de hoogte van de zich in de economische wetenschappen snel ontwikkelende conjunctuurtheorieën. In het door hem verzamelde kwantitatieve historisch materiaal meende hij allerlei cycli te kunnen onderscheiden.Ga naar eind11. | |
[pagina 199]
| |
Zoals gezegd hield het overgrote deel van de economen zich verre van de geschiedbeoefening. Als er onder hen al waren die historische studies ondernamen, dan valt daarin vaak moeilijk de hand van de economist te herkennen die theoretisch goed geschoold is en weet te analyseren en generaliseren met behulp van een daarvoor noodzakelijk eigen begrippenapparaat of methodiek. Eén van de weinige uitzonderingen op deze regel mag, mede gezien de betrekkelijke actualiteit van zijn object en aanpak, niet onvermeld blijven. Ik doel op de dissertatie van Van der Kooy over de Hollandse stapelmarkt.Ga naar eind12. Daarin worden theoretische economie en historisch onderzoek op stimulerende wijze met elkaar verbonden. | |
IVIn de jaren '50 kreeg interdisciplinariteit een krachtige impuls door het werk van de historicus B.H. Slicher van Bath.Ga naar eind13. Slicher had middeleeuwse geschiedenis gestudeerd en was daarna gepromoveerd op het terrein van de nederzettingsgeschiedenis van oostelijk Nederland in de periode 500-1500. Na enkele jaren rijksarchivaris van Overijssel te zijn geweest werd hij benoemd tot hoogleraar in de sociale en economische geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 1956 ging hij naar Wageningen, waar hij - hij was er al tijdelijk buitengewoon hoogleraar - een gewoon hoogleraarschap in de agrarische geschiedenis aanvaardde. Hij had toen inmiddels zijn grote, baanbrekende studie over de geschiedenis van Overijssel gereed; een werk dat de waarde van de interdisciplinaire aanpak in beide hierboven gegeven betekenissen ondubbelzinnig demonstreert.Ga naar eind14. Wat de integratie met andere wetenschappen dan de historische betreft knoopte Slicher vooral aan bij de tussen de wereldoorlogen ontwikkelde sociografie. De toepassing van de daar vigerende methoden op historisch materiaal leidde aldus tot een historische sociografie, waaronder men moest verstaan de studie van groepen en groepsverschijnselen in het verleden. Dit uitgangspunt leidde tot gedetailleerde beschrijvingen van thema's en aspecten die in de bestaande historiografie weinig of geen aandacht kregen. Goede voorbeelden hiervan zijn de demografie en de sociale stratificatie, inclusief de daarbij behorende kwantitatieve methoden technieken. Opmerkelijk is overigens dat waar historici in de jaren '50 de sociografie omarmden, deze school door tal van sociologen in rap tempo werd verlaten.Ga naar eind15. Er ligt hier een aardige parallel met de betekenis van de Historische School voor de economische wetenschap en voor de economische geschiedschrijving in de laatste decennia van de vorige eeuw. Zoals gezegd: praktisch vanaf het moment dat de economen met hun kritiek op de School als katalysator andere richtingen insloegen, ontstond er onder de historici een warme belangstelling voor deze stroming. Ook in de aard van de kritiek van de zich snel en met succes profilerende ‘deductieve’ economen en structureel-functionalistische sociologen liggen overeenkomsten. De Historische School en de sociografie werden te beschrijvend geacht. Tal van bezwaren werden er in beide wetenschappen tegen de als zeer gebrekkig ervaren theoretische basis, in het bijzonder tegen het inductief uitgangspunt, naar voren gebracht. | |
[pagina 200]
| |
Zo valt er nog veel meer aan kritische geluiden te beluisteren. We laten die voor wat ze zijn. Waar het hier om gaat is dat voor historici omstreeks de eeuwwisseling en in de jaren '50, hoe ‘pre’- of zelfs onwetenschappelijk de Historische School of sociografie ook mochten zijn, in beide richtingen door grensoverschrijding, samenwerking en integratie nieuwe gezichtspunten en onderzoeksresultaten mogelijk werden. Naast aansluiting bij andere wetenschappen ging Slicher gebruik maken van andere historische specialismen dan de economische en sociale geschiedenis. Ik noem de historische demografie, de agrarische geschiedenis in engere zin, de rechtsgeschiedenis, enz.; later ook de cultuurgeschiedenis.Ga naar eind16. De interdisciplinaire intenties van Slicher worden misschien nog wel het beste geïllustreerd door het onderzoeksteam dat hij omstreeks 1960 in Wageningen samenstelde. Deze Afdeling Agrarische Geschiedenis bestond naast Slicher zelf uit een econoom, een landbouwingenieur, een socioloog, een jurist en een ‘gewoon’ historicus. De belangrijkste onderzoeksresultaten van deze groep worden gevormd door de imposante regio-studies van Faber over Friesland, van Roessingh over de Veluwe en van Van der Woude over het Noorderkwartier. Hun aanpak sluit nauw aan bij die van het Overijssel-boek van de meester zelf, zij het dat de sociografische invalshoek naar de achtergrond gedrongen blijkt te zijn. De interdisciplinaire oriëntatie komt vooral tot uitdrukking in het gebruik van conjunctuurtheorieën van malthusiaanse snit, zoals die voor de Tweede Wereldoorlog met name door de Duitse econoom Wilhelm Abel waren geformuleerd. Slicher zelf had daartoe overigens de weg gewezen in zijn Agrarische geschiedenis van West-Europa uit 1960.Ga naar eind17. De meest indrukwekkende studie uit de ‘Wageningse School’, juist ook vanuit interdisciplinair gezichtspunt, is mijns inziens de dissertatie van Roessingh over onze inlandse tabak uit 1976.Ga naar eind18. In dit werk is in onderlinge samenhang een veelvoud van benaderingen en methoden uit diverse wetenschappen en historische subdisciplines bijeen gebracht. Antropologische en sociologische inzichten, economisch-theoretische gezichtspunten, kwantitatieve methoden en technieken zijn hierin op evenwichtige wijze verbonden met een agrarische, economische en socio-culturele geschiedschrijving, waarin tevens volledig recht wordt gedaan aan de toepassing van historisch-ambachtelijke vaardigheden, zoals bronnen-en tekstkritiek. | |
VIn de jaren '80 werd door een jongere generatie in deze lijn doorgewerkt, maar naast het leggen van wat andere accenten kwam er ook kritiek op de Wageningse werkwijze. Behalve kentheoretische bezwarenGa naar eind19. werden vanuit interdisciplinair gezichtspunt kanttekeningen gemaakt. De integratie van de verschillende aspecten van de historische werkelijkheid kwam te weinig tot zijn recht. Zeker als het malthusiaans kader met zijn fixatie op de relaties tussen bevolkingsontwikkelingen, economische trends en de sociale implicaties daarvan werd losgelaten was het onderzoeksresultaat vaak niet meer dan een boekbinderssynthese - maar dan van één auteur -, waarin hoofdstukken over demografie, economie, sociale verhou- | |
[pagina 201]
| |
dingen en cultuur na elkaar én los van elkaar stonden. Voorts ontstond het besef dat door de fixatie op de lange-termijn trends die uit de talrijke cijferreeksen betreffende economische, demografische en andere variabelen werden afgeleid, ‘sociale groepen als het ware geleefd worden door voor hen onbeheersbare krachten, die de sociale verhoudingen reduceren tot een spel van wajangpoppen’.Ga naar eind20. Direct hierbij aansluitend werd ietwat gechargeerd geconstateerd dat mensen in deze geschiedbeschouwing afwezig waren: ‘De geschiedenis raakt gedepersonifieerd...’.Ga naar eind21. | |
VIIn het pleidooi tegen determinisme en depersonificatie werd voorgesteld de spelers op het historisch toneel weer centraal te stellen en aldus denken en doen van mensen tot voorwerp van onderzoek te maken. Bezien uit oogpunt van interdisciplinariteit betekende dit dat onder meer aansluiting werd gezocht bij de mentaliteitsgeschiedenis en historische antropologie, ofwel de cultuurgeschiedenis in brede zin. Al dan niet in combinatie hiermee werd tevens expliciet gewezen op de waarde van bepaalde economisch-theoretische concepten voor onderzoek naar handelwijzen en motieven van mensen in het verleden.Ga naar eind22. Met de toepassing van dergelijke ideeën werd overigens teruggegrepen op de in 1965 verschenen dissertatie van P.W. Klein over het zeventiende-eeuwse ondernemersgeslacht Trip, waarin op vruchtbare wijze gebruik wordt gemaakt van opvattingen van Schumpeter over ondernemersgedrag, c.q. de monopolistische praktijken van entrepreneurs op de Hollandse stapelmarkt in relatie tot hun innovatieve gezindheid.Ga naar eind23. Het werk van Klein is de laatste jaren dan ook een belangrijke stimulans voor een economische en sociale geschiedschrijving ‘na Wageningen’. Met deze hernieuwde belangstelling voor ondernemers kreeg ook de handelsgeschiedenis van de Gouden Eeuw nieuwe kansen.Ga naar eind24. De weliswaar ook vroeger al bestaande relatie met de politiek-institutionele geschiedenis wordt daarbij meer dan voorheen geaccentueerd.Ga naar eind25. Wat de institutionele geschiedenis betreft, moet ook worden gewezen op de recente belangstelling van economisch- en sociaalhistorici voor het gildenwezen in de vroegmoderne tijd. Deze organisaties bevonden zich op het snijpunt van economie en politiek en als zodanig vormen zij een ideaal onderzoeksobject om de samenhang tussen verschillende facetten van maatschappelijke ontwikkelingen in het verleden te laten zien. De toon voor dit type onderzoek werd in 1988 gezet met een artikel van Van Druenen over de relatie tussen gilden en overheid.Ga naar eind26. Een informatief artikel van Prak uit 1994 laat zien waar de kansen voor interdisciplinaire benaderingen liggen.Ga naar eind27. | |
VIINog tal van andere vormen van interdisciplinariteit laten zich de laatste jaren in en vanuit de economische en sociale geschiedschrijving onderscheiden. Behalve | |
[pagina 202]
| |
het intensieve gebruik van andere sociale wetenschapppen als hulpwetenschap voor de geschiedenis is een integraal perspectief voortdurend in het programma aanwezig. Het beste voorbeeld daarvan op dit moment is ongetwijfeld de in 1995 verschenen bundel A Miracle mirrored. The Dutch Republic in European Perspective, waarin naast economische en sociale aspecten ook politiek, godsdienst en cultuur de hun in een integrale geschiedenis toekomende plaats krijgen toebedeeld.Ga naar eind28. Wat de relatie met andere wetenschappen betreft moet grote invloed worden toegekend aan het werk van Jan de Vries. Zowel zijn Dutch Rural Economy als zijn Barges and Capitalism hebben diverse historici geïnspireerd en gestimuleerd economische en geografische zienswijzen en methoden met het historisch handwerk te combineren.Ga naar eind29. De conclusie dringt zich op dat interdisciplinariteit en integratie een vooraanstaande plaats op de agenda van economisch- en sociaalhistorici innemen. Recente voorbeelden daarvan zijn gemakkelijk te traceren. Hoewel mijn exposé nu wat kortademig en opsommerig gaat worden kan ik het niet laten enkele daarvan voor het voetlicht te halen. Zo moet voor de relatie met de politieke geschiedenis in de zeventiende eeuw worden gewezen op de dissertaties van 't Hart en AtenGa naar eind30.; voor die met de kunstgeschiedenis op die van BokGa naar eind31.; voor die met de dogmengeschiedenis op de studie van Kerkhoven over SpinozaGa naar eind32.; voor die met de godsdienstgeschiedenis op een artikel van Reeling Brouwer over het verband tussen de opkomst van het theologisch verbondsdenken en de opkomst van de burgerlijke maatschappij met haar vroegkapitalistische tendenzen.Ga naar eind33. Het proefschrift van Lesger over stedensystemen maakt gebruik van de economisch-geografische theorieën van onder anderen Christaller en PredGa naar eind34.; dat van Polak kiest het uitgangspunt voor een belangrijk deel in de opvattingen van Von Hayek en Kindleburger.Ga naar eind35. Wat hier zeker niet ongenoemd mag blijven is het werk van Van Zanden over het handelskapitalisme: naar mijn smaak, onder meer met het uit de doos halen van de economische theorie van Marx, de meest originele bijdrage van de laatste decennia aan de economische en sociale geschiedschrijving van de Republiek.Ga naar eind36. Voor toekomstig onderzoek is de aandacht die Davids in zijn oratie uit 1995 vraagt voor de institutionele economie buitengewoon belangrijk.Ga naar eind37. | |
VIIIOndanks deze succesverhalen blijft er nog wat te wensen over. De vraag dringt zich namelijk op of in het bijzonder de integratie van de geschiedbeoefening en andere wetenschappen wel ver genoeg gaat.Ga naar eind38. Ik denk dat er voor historici meer uit de samenwerking te halen moet zijn. Dit valt te realiseren door in de academische opleiding van economisch- en sociaalhistorici, tot wie ik mij hier beperk, meer aandacht te geven aan interdisciplinariteit en wel in die zin dat de in de hulpwetenschappen ontwikkelde theorievorming en methodologie systematischer en uitgebreider in de onderwijsprogramma's (let wel: in de Letterenfaculteiten) moeten worden geïntegreerd dan nu het geval is.Ga naar eind39. Teveel hangt daar aan de positie van wetenschappen als economie en sociologie nog de geur van vrijblijvendheid en ‘het mag- maar het hoeft niet’ of van enkel ‘bijspijkeren’. Als we daarvan af willen, dan zal er gegeven een gelijk- | |
[pagina 203]
| |
blijvende cursusduur wat van het oude curriculum moeten worden ingeleverd: overzichtskennis en kennis van of ervaring met per definitie altijd arbeidsintensieve primaire bronnen. Waar de integratie met hulpwetenschappen stokt, blijft er voor ‘traditionele’ geschiedenis weinig plaats, liever gezegd weinig werk overGa naar eind40.: de grote vragen en brede discussies zullen bij gebrek aan orientatie in de sociale wetenschappen aan de alleen in tekstanalyse en bronnenkritiek geschoolde historici voorbijgaan en er zal hun slechts de, in kentheoretisch opzicht overigens dubieuze rol van ‘feitenleveranciers’ aan economen of sociologen resten. Voor interdisciplinariteit in de andere betekenis - integratie met uiteenlopende historische specialismen - geldt in grote lijnen hetzelfde. Ook daar zal in de opleiding ruimte moeten worden vrijgemaakt voor oriëntatie in andere subdisciplines. Ook dat zal ten koste van genoemde programma-onderdelen gaan. Het zij zo. Voor werkelijke integratie en synthesevorming is dit een conditio sine qua non. Gaat een dergelijke verbreding niet ten koste van verdieping? Ik ben daar niet zo bang voor. In veel gevallen is er genoeg aan verdieping gedaan en leidt het bronnenfetichisme van de traditionele geschiedwetenschap alleen maar tot steeds meer weten over steeds minder. En: is er veel keus? Ik ben bang van niet. Laat ik het tenslotte dan maar scherp stellen: de economische en sociale geschiedschrijving zal of interdisciplinair of niet zijn. |
|