De Zeventiende Eeuw. Jaargang 14
(1998)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
De ‘interdisciplinaire zeventiende eeuw’ - een oud perspectief of nieuwe wegen?Ga naar eind*
| |
[pagina 189]
| |
Een minstens even grote bewondering had Poelhekke voor Van Deursens Bavianen en Slijkgeuzen.Ga naar eind4. Tijdens de studiejaren van mijn generatie was dit een werkin-wording, waarvan Poelhekke ons echter, vanuit zijn vriendschap met de schrijver, deelgenoot kon maken. De grotendeels mondeling gebrachte kennismaking ermee kostte mij aanvankelijk wat meer moeite dan het overigens niet vlotte braudelliaanse proza, wellicht omdat men als adolescent zich toch wat gemakkelijker laat verplaatsen naar de weelderige hoven en morsige havens van de Mediterranée dan naar de konkelende consistoriekamers van het gewest Holland. Pas na de verschijning van het boek realiseerde ik mij waarop Poelhekke's waardering voor deze studie stoelde, en kon ik hem daarin volledig volgen. Van Deursens boek was immers in zijn analyse van de ideeën van de betrokken groepen en personen, in hun interactie met instituties en politiek, mentaliteitsgeschiedenis avant la lettre - en ook die benadering kunnen wij toch als in essentie interdisciplinair aanmerken. Eén ander boek dat Poelhekke boeide en mij meteen in z'n ban kreeg was J.F. Orbaans verhaal over Rome ten tijde van Clemens VIII.Ga naar eind5. Wat deed dus de werkeloze historicus die in 1973 in Nijmegen afstudeerde? Hij volgde de raad van zijn leermeester op, en vertrok naar de ‘eeuwige stad’, waar tenslotte een Nederlands Instituut gevestigd was, waarvan de professor zelf nog directeur geweest was, waarover hij de prachtigste verhalen kon vertellen, en waar de mevrouw woonde die zo'n schitterende Nederlandse vertaling van Benvenuto Cellini's Autobiografie had gemaakt, en daarover ook zulke boeiende gastcolleges had verzorgd.Ga naar eind6. Men hoeft niet lang in Rome te verblijven alvorens te voelen dat deze stad tot een totale sensibiliteit verleidt en, dus, een wetenschapper als het ware dwingt tot interdisciplinariteit. Kunst, literatuur en muziek zijn niet alleen de schering in het culturele weefsel van de stad, ze zijn ook de evidente en volgens tijdgenoten onmisbare bestanddelen van de politiek van de barokke Kerk. De zeventiende-eeuwers wisten immers dat de gelovigen toch het meest aan de Kerk en haar macht gebonden konden worden wanneer een succesvol beroep gedaan werd op al hun zintuigen - daarop bovendien liever dan op hun ratio, die door de kerkelijke leiding sowieso niet hoog werd aangeslagen. In deze sfeer een proefschrift beginnend over de machtspolitiek van de pausen in de zeventiende eeuw, kwam ik al spoedig tot de conclusie dat ik meer van de concepten en theorieën van de politicologie en van de sociologie moest weten om de structuur en het wezen van de - in Weberiaanse termen patriarchaal-bureaucratische - Pauselijke Staat adequaat te kunnen duiden, en de rol en functie van het College van Kardinalen te kunnen begrijpen. Maar ook herinner ik mij nog het moment dat ik, lopende naar de St. Pieter om nog eens te gaan kijken naar het graf van Alexander VII, wiens dagboek ik - Poelhekke's biografisch adagium indachtig? - als kern van een van de hoofdstukken had gekozen, mij met een schok realiseerde dat ik niet wist waarom en hoe het mij omarmende plein er was gekomen. Dagen van lezen in kunsthistorische literatuur leerden mij veel, maar brachten geen antwoord. Een lange periode in de archieven van de kerkfabriek, en het bestuderen van bouwtekeningen bleek nodig. En zo werd een ‘gewoon’ historicus in de loop van de jaren '70 ook een beetje kunsthistoricus. Maar wat was ik toen eigenlijk? Werd ik een interdisciplinair historicus, ook al bestond, voor zover ik mij herinner, dat woord in de vroege jaren '70 nog niet? Of | |
[pagina 190]
| |
was, en ben ik niet meer dan een menswetenschapper die vragen stelt, en die zijn antwoorden overal zoekt waar ze maar te vinden zijn, hetgeen misschien de enige echte definitie is van interdisciplinariteit?
Een aanstelling in Nijmegen bracht mij in 1974 terug in Nederland. Het leek onpraktisch om alle aandacht te richten op het barokke Rome terwijl de meeste studenten afstudeerden op basis van onderzoeken gewijd aan Nederlandse thema's, en ook het onderwijs een forse component Nederlandse geschiedenis bevatte. Een ander promotie-onderwerp dan maar? Zoiets fraais als Peter Burke's Venice and AmsterdamGa naar eind7., waarin sociologische theorievorming en historisch onderzoek een geslaagde symbiose aangingen, was net gepubliceerd. Een nadere studie van de politieke en commerciële contacten tussen de Republiek en Venetië, hoewel door Poelhekke bepleit, leek mij toen wel erg ‘second best’. Tijdens mijn studie had ik echter voor een werkstuk Mevrouw Meilinks meesterwerk gelezenGa naar eind8., en van de grote baas gehoord dat dat een goede keus was. Als het kleurrijke Italië buiten mijn bereik lagGa naar eind9., waarom dan niet de havens van de veel exotischer Oost binnengelopen, die immers via 's-Gravenhage moeiteloos bereikbaar bleken? Ik besloot te beginnen met een bronnenuitgave: een overzichtelijk, ambachtelijk en, wie weet, sub specie aeternitatis een wat langer leven beschoren product dan een interpretatieve studie, hoe vernieuwend ook. Dus volgde overleg met Mevrouw Meilink, die wat zuinig keek toen ik haar, en via haar de Linschotenvereniging, uiteindelijk toch een bronnenuitgave-annex-interpretatieve studie over de eerste Gouverneur-generaal van Nederlands-Indië probeerde aan te smeren. Haar eerste reactie was een voorzichtig: ‘Ach, Mijnheer Rietbergen, als U nu echt denkt dat die Both een boeiend man is...’ Dat dacht ik, en ik denk het nog steeds. Het boek is dan ook aan haar opgedragen, ook al kwam het veel te laat.Ga naar eind10.
In de jaren '70 bloeide in Nederland voor het eerst na geruime tijd weer de koloniale geschiedenis, die overigens toen net, in een eerste vlaag van politieke correctheid, was omgedoopt in het ogenschijnlijk wat waardenvrijer ‘expansiegeschiedenis’. Wat meer is, in het milieu van de jonge generatie expansiehistorici, zichzelf wat studentikoos betitelend als de ‘loempiaclub’ - naar de wekelijkse lunches in een Chinees etablissement, die voor een merkwaardige cohesie zorgden - kon men niet anders dan interdisciplinair denken. De politieke geschiedenis van Nederland overzee was tenslotte minstens ook economische geschiedenis en veelal ook missiegeschiedenis, had ik al bij de analyse en beschrijving van Boths activiteiten gemerkt. Bovendien bleek diezelfde expansiegeschiedenis nu een boeiende kennismaking met bronnen die zich dikwijls als etnografieën avant la lettre lieten lezen. In dit milieu ontstond het tijdschrift voor expansiegeschiedenis, in 1977 al omgedoopt tot Itinerario; mij herinnert de titel nog steeds aan de reisroute die wij allen aflegden. Het ARA zat immers vol met lieden die niet alleen uit alle windstreken afkomstig waren, maar ook het koloniaal archiefmateriaal vanuit allerlei gezichtshoeken bestudeerden: sinologen, japanologen, antropologen, niet-Westerse sociologen en, ja, ook een paar historici, die echter van alle kanten klappen van deze zo anders gewiekte molens meekregen. | |
[pagina 191]
| |
Nog herinner ik mij dat de vraag naar de essentie van interdisciplinariteit zich toen steeds duidelijker begon op te dringen, ook vanuit een meer theoretisch perspectief; het werd tenslotte in het midden van de jaren '70 voor jongere historici al bijna de rigueur om zichzelf zo te presenteren. Toch bracht, en brengt regelmatige lezing van het juist in 1970 begonnen Journal of Interdisciplinary History mij nog geen echt antwoord op de vraag hoe men zich, naar eigen voldoening, echt een interdisciplinair historicus zou mogen weten?
Geschiedbeoefening die niet strikt politiek, sociaal of economisch is maar iets meer vragen stelt, en wat meer en divers bronnenmateriaal voor de beantwoording gebruikt, is die - ja wat? Cultuurgeschiedenis misschien, die dan per definitie interdisciplinair is, omdat ‘cultuur’ een zodanige dichte gelaagdheid kent dat men met één perspectief nooit kan volstaan? Huldigt men dat standpunt, dan is interdisciplinariteit al zo oud als Huizinga, al zo oud als de helaas te weinig gelezen Buckle, al zou oud als Voltaire, om slechts enkelen te noemen. Dan hoeven wij ons, als discipline in elk geval, niet schuldbewust af te vragen waarom we zolang zo eenkennig geweest zijn, maar kunnen we ons hoogstens als individuele wetenschappers afvragen wat onze interesses nu eigenlijk stuurt. Of is interdisciplinariteit het werkelijk in één persoon combineren van twee disciplines met hun vraagstellingen, theorievorming, methoden en interpretatie-presentaties - een combinatie van, bijvoorbeeld, de sociologie en de geschiedenis? Vraag blijft dan wat daarvan de, al dan niet moeizaam verworven meerwaarde is? Komt het er toch uiteindelijk niet gewoon op neer dat men de vragen en onderzoeksresultaten van een andere wetenschap gebruikt, om die te integreren in een breder perspectief op het verleden - als dat de omschrijving van geschiedwetenschap is? Vanuit mijn ervaringen binnen de ‘loempiaclub’ realiseerde ik mij al spoedig dat men althans één benijdenswaardige vorm van interdisciplinariteit beoefent wanneer men een van de talen van een andere dan de Europese cultuurkring - bijvoorbeeld van het Nabije of Verre Oosten - kan lezen, en daardoor de resultaten van het speurwerk in oriëntaalse literaire, religieuze, maar ook ‘politieke’ en economische bronnen kan combineren met hetgeen de Europese archieven onthullen om zo ook letterlijk het adagium van de historicus, ‘audi et alteram partem’, in praktijk te brengen. Ongetwijfeld is dat een uiterst plezierige positie, en een historicus-antropoloog-sinoloog als Leonard Blussé benut zijn mogelijkheden ook in fraaie staaltjes van geschiedschrijving over zeventiende-eeuwse Nederlanders in hun multiculturele Aziatische context, zoals recentelijk nog duidelijk werd uit zijn evocatieve Bitters Bruid.Ga naar eind11. Maar toch moet men zich op de mogelijkheden niet verkijken. De vragen die wij, Westerse wetenschappers, stellen, zijn Westerse vragen, met alle respect voor de correcties, soms de al te politiek correcte correcties die, bijvoorbeeld, uit het Oriëntalisme-debat voortvloeien. Het zijn vragen naar structuren en sensibiliteiten die wij in onze eigen tijd herkennen en die ons nu als richtsnoer dienen bij onze vragen aan het verleden. Maar ook op een dieper niveau van wetenschappelijk-historisch denken vloeien onze vragen al eeuwenlang voort uit een Westers tijdsbesef, een Westers maatschappijbeeld. Het is mijn overtuiging dat alleen al daarom bronnen die ontstaan zijn in, gevormd zijn door andere culturen, ons | |
[pagina 192]
| |
lang niet altijd het materiaal kunnen bieden dat antwoord geeft op onze vragen: Javaanse hofkronieken bereffende het rijk van Mataram geven een sterk ideologisch-religieus beeld van de structuur en cultuur van de Susuhunan en zijn omgeving, terwijl de Nederlandse ambassadeverslagen - met een al meer op persoonlijke motieven en emotionaliteit, en op de machtsverhoudingen tussen facties gespitst oog - aspecten van denken en handelen blootleggen die het Indische materiaal eenvoudigweg niet bevat.
Langzaamaan vatte bij mij de gedachte post dat er toch een mogelijkheid bestond om vanuit de vele in de jaren '70 in tal van menswetenschappelijke disciplines groeiende inzichten op wat systematischer wijze meer inzicht te verwerven in de Europese en, specifiek, de Nederlandse cultuur in de zeventiende eeuw. Het strikt politieke perspectief begon voor mij allengs te verdwijnen. Het leek mij steeds boeiender mij te verdiepen in de talloze manieren waarop mensen zichzelf zagen. Enerzijds hebben wij toch altijd beelden geschapen van onze eigen cultuur, bevestigende, zelf-definiërende, én zelf-ontkennende en daardoor corrigerende en toch ook weer zelf-definiërende beelden. Maar dat proces is onlosmakelijk verbonden met de omstandigheid dat wij, Europeanen, juist door onze contacten met andere culturen tot zulke vormen van zelf-definitie meer gedwongen geweest zijn. Wij hebben onszelf daarin gereflecteerd gezien, als in een beslagen spiegel, waarin sommige trekken herkenbaar zijn, en zelfs benadrukt worden juist omdat andere contouren vaag blijven en ons ineens vreemd voorkomen. Reisverhalen bleken een steeds fascinerender bron, die bovendien in zijn essentie tot interdisciplinariteit noopt - althans, voor zover het reisverhalen zijn die ontstonden in de lange periode tot de late negentiende eeuw. Toen begonnen zij veel meer deel te worden van ‘de Literatuur’, werden zij een genre waarin de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie verwoord moest worden. Allengs verloren zij hun oude karakter. Eeuwenlang hebben Europese reizigers echter hun eigen én andermans werelden beschouwd vanuit een holistische visie op die werelden -juist ook, wellicht, omdat er nog geen uitgekristalliseerde en in professies zich verschansende wetenschappelijke specialisaties bestonden. Europeanen poogden nog tot diep in de negentiende eeuw zich een totaalbeeld van hun wereld te vormen, waarin alle manifestaties van natuur en cultuur bevraagbaar, interpreteerbaar waren. In 1986 organiseerde het toen net zijn eerste verjaardag vierende tijdschrift De Zeventiende Eeuw, dat zich vanaf het begin als interdisciplinair heeft willen presenteren, zijn eerste congres, specifiek gewijd aan de vraag naar specialisatie en integratie. De vraag was toegespitst op ‘de zeventiende eeuw in samenhang beschouwd’: de term ‘interdisciplinair’ werd althans in de congresomschrijving dus wat geschuwd. Tijdens deze manifestatie kreeg ik de kans om een voorbeeld te geven van mijn benadering van reisverhalen en reizigers en daarin mijn wijze van interdisciplinair onderzoek te demonstreren.Ga naar eind12. In de loop van de discussie die volgde bleek al wel iets van de problematische natuur van het concept interdisciplinariteit. De ene vragensteller opperde of de figuur Johan Nieuhof en diens werken, die ik vanuit een multi-disciplinaire optiek biografisch, economisch, literair en boekhistorisch had ontleed, niet veel beter bestudeerd konden worden door een team van ter zake deskundigen. Daarop | |
[pagina 193]
| |
meende ik te moeten repliceren dat zulks goed mogelijk was, maar dat het waarschijnlijk niet zou resulteren in een betoog dat echte cohesie vertoont. Voor mij is dat toch een eis van goede geschiedschrijving: de bundeling van de vele bijdragen aan het Nijmeegs-Kleefse congres over de Vrede van Munster, recentelijk in dit tijdschrift, biedt een rijk-geschakeerd palet van beelden, en is alleen al daarom nuttig; maar wie het éne beeld zoekt, dat de oude beelden vervangt - dat van Poelhekke, bijvoorbeeld - vindt het daarin niet. Een ander van mijn critici in 1986 meende dat een geïntegreerde benadering door één onderzoeker wenselijk was, maar dat die zich wellicht toch zou moeten verstaan met op deelterreinen beter beslagen collegae. Uiteindelijk stelde ik mijzelf, en de toehoorders, wel de vraag in hoeverre één zich interdisciplinair opstellend historicus niet al spoedig de naam zou krijgen te veel te willen en te weinig te bieden - aangezien de professie in Nederland toch een kleine gemeenschap is...
Een kleine gemeenschap, met verrassend veel werkgroepen, studieverbanden, forums en genootschappen, elk liefst met eigen tijdschrift of mededelingenblad, elk ontstaan vanuit een dikwijls nog ‘verzuilde’ historische wetenschap die toch, zo komt het mij althans voor, misschien juist omdat die versplintering nu werkelijk onbevredigend is steeds meer in één richting tendeert. Neem nu het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis. Weliswaar is het begonnen zoals de sociale geschiedenis zelf begon: als de bestudering van alles wat met de arbeidersklasse en het zogenoemde ‘sociale vraagstuk’ te maken had. Toch is het de afgelopen twee decennia steeds meer geworden tot een in elk geval interdisciplinair maar, ook al ligt de nadruk op cultuur als een groepsmanifestatie, tevens bijkans cultuurhistorisch periodiek, waarin zeker ook de zeventiende eeuw aan bod komt. Daarentegen legt het tijdschrift De Zeventiende Eeuw, dat, los van de chronologische restrictie, ook een cultuurhistorisch periodiek is, een duidelijker - af en toe te duidelijk? - accent op de literaire bronnen, en de interpretatie daarvan. Soms bekruipt mij een lichte wrevel: waarom zouden deze zaken nu niet tussen één set van twee kaften kunnen worden gepresenteerd? Bewegen beide tijdschriften zich binnen de historische wetenschap largo sensu, men ziet ook in de spreekbuis van een andere discipline, te weten de sociologie, hoezeer in het hele menswetenschappelijk veld convergentietendensen optreden. Het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift heeft immers lange tijd ook historici kunnen inspireren, juist omdat de historische cultuursociologie die in het kielzog van Norbert Elias' civilisatietheorieën in Amsterdam omarmd is, veel vruchtbare discussies en deels al even vruchtbare studies heeft opgeleverd. Dat gold ook voor periodes als de zeventiende eeuw, ook al liggen die toch zover terug in het verleden dat men ze niet onmiddellijk met sociologisch onderzoek zou associëren. Mij heeft lezing van Elias' werk, volgend op een drukbezocht, de goeroe ongegeneerd bewierokend congres in Nijmegen, veel geleerd over de noodzaak cultuuruitingen te zien als manifestaties van groepsdistinctie - Elias was Bourdieu ver vooruit... Nog belangrijker, zeker, is het besef dat cultuur - en daarmee politiek - minstens ook gedrag is, al dan niet gestileerd, geritualiseerd. Komt die notie uit de antropologie, of wisten we het al sinds Huizinga zijn Herfsttij schreef, dan wel had- | |
[pagina 194]
| |
den we het moeten weten na lezing van de toch al sinds jaar en dag bekende mémoires van de hertog van St. Simon, bron bij uitstek voor de politiek aan het hof van Lodewijk XIV? Zijn we het dus gewoon een generatie lang vergeten, zoals dat wel vaker gebeurt in de voortgang van de wetenschap? Ik weet 't niet. Feit is dat misschien toch de antropologie meer dan de sociologie de medegangster van Clio geworden is, waarvan ikzelf in elk geval ook voor mijn zeventiende-eeuwse onderzoek wezenlijke impulsen heb gekregen. Clifford Geertz' notie van ‘thick description’ mag al weer vieux jeu zijn, toen in 1980 Negara verscheen veranderde toch mijn visie op het functioneren van de staat en degenen die hem dragen.Ga naar eind13. Een recente, grote studie als die van Gerard Rooijakkers biedt toch juist ook een brede context voor wie het gedrag en de gedachtenwereld van ‘de Brabanders’ in de zeventiende - maar ook in de achttiende en negentiende - eeuw wil begrijpen, zoals ook een politiek historicus die zou moeten willen leren verstaan.Ga naar eind14.
In 1991 mocht ik een voordracht houden op een congres van het Nederlands Historisch Genootschap, dat was gewijd aan ‘De Nederlandse identiteit’. De organisatoren hadden mij gevraagd om te spreken over de vraag of en in welke mate Nederlanders in de periode van de Republiek hun identiteit construeerden in hun politieke structuren, hetgeen ik maar vertaalde als de vraag betreffende de ‘politieke cultuur’. Die thematiek stond toen immers op wat, in retrospectief bezien, misschien het hoogtepunt was van de op- en neergaande beweging die deze benadering, zoals alle nieuwe benaderingen, doormaakte door de modezucht van het wetenschappelijk bedrijf. Het congresthema was op dat moment voor mij een uitdaging tot interdisciplinariteit, omdat niet alleen de politieke geschiedenis stricto sensu verbonden diende te worden met de cultuurgeschiedenis, maar deze op haar beurt alweer bezien moest worden vanuit het perspectief van de imagologie dat lonkte vanuit de literatuurwetenschap. Het verhaal dat ik toen bracht, en later publiceerdeGa naar eind15., baseerde ik vooral op reisverhalen van buitenlandse observatoren, daartoe gestimuleerd door de al in 1982 door Maczak en Teuteberg gedane oproep om ook voor Europa zelf het genre van het reisverhaal als bron voor cultuurhistorisch onderzoek meer te waarderen.Ga naar eind16. Vervolgens poogde ik de buitenlandse getuigenissen te confronteren met hetgeen er aan identiteits-onthullende bronnen in Nederland zelf voorhanden was. Op dat laatste terrein toch een relatieve leek zijnde, leerde ik uit deze exercitie en het ervoor noodzakelijke onderzoek veel nieuws. Hoezeer ik een leek was, moest ik constateren toen de fraaie studie van Marijke Meijer Drees verscheen, waarin zij op veel diepgravender wijze de elementen en vooronderstellingen blootlegde die rond het midden van de zeventiende eeuw een rol speelden in de beeldvormingsprocessen tussen Nederland en andere naties.Ga naar eind17.
Betekent dit alles nu dat er nog slechts interdisciplinair onderzoek bestaat, en dat de oude, vertrouwde labels van politieke, diplomatieke, economische en sociale geschiedenis als vergeeld en moeilijk leesbaar moeten worden verwijderd? Het antwoord - ja, en neen - lijkt wat flauw, maar is toch om redenen het enige dat ik geven kan. Ja - want het lijkt me onbetwistbaar dat historici heden ten dage de werkelijkheid van het verleden herkennen als even complex, om niet te zeggen interactief | |
[pagina 195]
| |
als de wijze waarop onze eigen realiteit door ons gepercipieerd wordt. Een monodisciplinaire benadering zal dan ook door een moderne lezer al gauw als onbevredigend worden beschouwd. Neen - want toch kiezen wij natuurlijk bij ons onderzoek allen telkenmale weer voor een specifieke, toegespitste vraagstelling, en voor het bijbehorend bronnenmateriaal. Onvermijdelijk zal voor de één de vraag geborer worden vanuit een belangstellling voor sociale structuren, voor de ander vanuit een fascinatie voor artistieke producties, en voor een derde omdat ‘het politieke’ in de samenleving zo boeiend is. In het laatste geval echter zal zich dan toch meteen de noodzaak opdringen om aspecten als instituties, machtsfuncties, ideologie, groepscultuur, pressiegroepen, propaganda, mediagebruik, ‘image-building’, et cetera bij de analyse een rol te laten spelen. In meer of mindere mate veronderstelt die noodzaak dat men kennis neemt van de resultaten die geboekt zijn op al die intussen ook van een ‘historie’ voorziene deelgebieden - waarop, helaas, ook weer specifieke werkgroepjes doende zijn en tijdschriftjes verschijnen. Waar nodig zal men bovendien enige aandacht moeten wijden aan de theorievorming en interpretaties die op de aanpalende weidjes van de andere disciplines binnen het grote terrein van de menswetenschappen tot stand komen, iets dat des te lastiger wordt naar de mate waarin die relaties niet door synthese-schrijvende collegae toegankelijk gemaakt zijn. Nog geheel afgezien van de in absolute zin bijkans onverteerbare productie van literatuur, betekent dit dat het werk dat elk historicus momenteel moet verzetten om een naar andermans en eigen mening acceptabel beeld van het verleden op te roepen aanzienlijk complexer is en meer vergt dan, zeg, twintig of dertig jaar geleden het geval was, toen voor velen de vraagstellingen simpeler en de ertoe benodigde bronnen overzichterlijker waren. Toch geldt, voor mij althans, dat nú, juist door de veranderingen in mijn eigen perspectief op de eigen, complexe werkelijkheid, de behoefte gegroeid is om vele facetten te integreren in de beoefening van het vak, ook al wordt men door die situatie tegelijkertijd gedwongen zich steeds meer te specialiseren. Interdisciplinariteit, niet als modieuze aanpassing maar als vraag-georiënteerde noodzaak, heeft de bevrediging die het vak mij geeft alleen maar vergroot. |
|