De Zeventiende Eeuw. Jaargang 14
(1998)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
‘Een nieuw studieveld’
| |
[pagina 219]
| |
torische overzicht van vrouwen in de Nederlandse geschiedenis van de vroegmoderne tijd, afgezien van het anekdotische en verouderde werk van Moquette uit 1915,Ga naar eind3. maar er zijn inmiddels talloze deelstudies verschenen. In dit artikel wil ik de stand van het vrouwenhistorisch onderzoek naar de Nederlandse zeventiende eeuw te bespreken aan de hand van het concreet verrichte onderzoek: welke thema's worden bestudeerd, welke vragen worden gesteld, en in hoeverre worden daarbij de grenzen van de disciplines overschreden? Ook ik zal enige orde aan moeten brengen, en zal me daarbij maar niet verlaten op de zojuist aangehaalde rubricering uit 1898 - hoewel de rubriek ‘verschillende kloeke vrouwen’ mij natuurlijk aanspreekt. Ik geef de voorkeur aan een indeling naar de invalshoeken zoals deze in de inleiding van dit themanummer worden genoemd. | |
Politieke geschiedenisAan de rol van vrouwen in het politieke leven van de zeventiende-eeuwse Republiek is in het kader van vrouwengeschiedenis tot op heden opvallend weinig aandacht besteed. Op zichzelf ligt dit voor de hand, want die rol was formeel ook bijzonder klein. Men hoeft er Hugo de Groot maar op na te slaan, of - een minder bekend voorbeeld - Spinoza.Ga naar eind4. Politiek was een mannenzaak - en zou dat nog eeuwen blijven -, ook al werd er zelfs toen wel eens geschamperd over dit mannelijke voorrecht. Huygens wist het Pieternel aardig in de mond te leggen: Jawel zegt Pieternel, 't is om zijn zin te missen,
dat mannen, altijd baas 's lands zaken na haar' kop
alleen beredderen, en vrouwen siender op;
om niet meer dan een klein verschilletje van pissen.Ga naar eind5.
In principe verschilt de situatie in de Republiek natuurlijk niet van die van andere landen in de zeventiende eeuw. Toch heeft de Amerikaanse historica Natalie Zemon Davis in dit totaalbeeld van politieke machteloosheid van vrouwen in de vroegmoderne tijd een zekere nuancering trachten aan te brengen. Volgens haar is er een onderscheid te maken tussen republikeinse en monarchaal georganiseerde staten. Een republiek had geen officiële positie voor vrouwen; alleen informeel, via familie of andere netwerken, konden zij politieke invloed uitoefenen. Een monarchie daarentegen kende altijd nog de formele positie van een koningin; bovendien waren huwelijk en geboorte vanwege de dynastieke opvolging zaken van politiek belang, en opende de hofcultuur nog eens extra perspectieven voor vrouwen om hun invloed te doen gelden.Ga naar eind6. In zijn overzichtsartikel ‘Vrouwen in middeleeuws en vroeg-modern Nederland’ past Rudolf Dekker deze stelling toe op de Nederlandse situatie. Inderdaad, zo stelt Dekker vast, de echtgenotes van de stadhouders bleven ‘achtergrondfiguren’, in tegenstelling tot de drie landvoogdessen die gedurende de zestiende eeuw als hoogste gezagsdragers konden optreden in het politieke leven van de Nederlanden. Alleen de achttiende-eeuwse stadhoudersvrouw Wilhelmina van Pruisen, die zoals bekend veel invloed had op haar gemaal stadhouder Willem V, zou volgens Dekker een uitzondering zijn geweest.Ga naar eind7. De achttiende-eeuwse regentessen Marijke Meu en Anna van Hannover, beiden stadhoudersvrouwen, laat Dekker onvermeld, vermoedelijk omdat hun | |
[pagina 220]
| |
invloed niet groot genoeg was. Hoe het ook zij, en wat dit alles ook waard is, zeker is dat de zeventiende eeuw in Nederland minder opzienbarende vrouwenfiguren in de politieke top heeft voortgebracht dan de zestiende en achttiende eeuw. Toch liggen de zaken voor de zeventiende-eeuwse Republiek iets gecompliceerder dan de stelling van Davis ons zou kunnen doen geloven. Zeker, het is veelzeggend dat Maurits ongetrouwd is gebleven, en er dus rond zijn figuur geen hofcultuur tot ontwikkeling kon komen. Even veelzeggend is het verhaal van zijn stiefmoeder Louise de Coligny, die tevergeefs probeerde om het doodvonnis over Oldenbarnevelt ongedaan te maken; haar invloed reikte duidelijk niet ver genoeg. Maar Amalia van Solms was al veel minder een ‘achtergrondfiguur’ dan haar schoonmoeder. In zekere zin gedroeg zij zich net zoals de vrouwen binnen een monarchie waar Davis in haar vergelijking op doelt. Bekend zijn de verhalen over Amalia die de hand zou hebben gehad in de vrede van Munster - dit leverde haar overigens voor goed een slechte reputatie op! -, over de politieke conflicten die zij aanging met haar zoon Willem II, over haar grote stem in de opvoeding van haar kleinzoon Willem III, over haar goede samenwerking met Johan de Witt, over haar hofcultuur, en last but not least over de huwelijkspolitiek die zij op internationale schaal voerde. Haar schoondochter Maria Stuart was minder succesvol in haar pogingen om haar invloed te vergroten, maar zij was ook nog wel erg jong toen zij weduwe werd. Het is niet de bedoeling dat ik hier de machtspolitieke inspanningen van zeventiende-eeuwse stadhoudersvrouwen behandel. Ik wil er slechts op wijzen dat vrouwenhistorici tot nu toe deze toch bijzondere vrouwenfiguren links hebben laten liggen.Ga naar eind8. Dit is extra jammer omdat deze vrouwen ook uit de politieke geschiedschrijving van tegenwoordig zo goed als volledig zijn verdwenen. Werd Amalia bijvoorbeeld door Rogier in zijn historische overzicht Eenheid en scheiding (1952) nog opgevoerd als de ‘snobistische gemalin’ die zich door Spaanse geschenken liet overhalen tot de vrede toen Frederik Hendrik ‘versufte’,Ga naar eind9. tegenwoordig wordt zij in historische overzichten nooit meer in dit verband genoemd. Zelfs in het themanummer van De Zeventiende Eeuw dat de Vrede van Munster op een meer dan interdisciplinaire manier van alle mogelijke kanten behandelt, komt de invloed van Amalia niet ter sprake. Wie meer wil weten over deze vrouwen in de omgeving van het stadhouderlijk hof, kan in feite alleen op indirecte wijze aan informatie komen via de vakliteratuur over de Oranjes met wie zij waren getrouwd, en over hun hofcultuur. Daar zien we dat de kwalificaties voor Amalia van Solms in de loop der tijd wat voorzichtiger zijn geworden. Simon Groenveld wijdt in de catalogus Vorstelijk verzameld bijvoorbeeld een aparte paragraaf aan haar, getiteld ‘de nadrukkelijk aanwezige echtgenote’.Ga naar eind10. Maar wie op zoek is naar zelfstandige studies over deze stadhoudersvrouwen en hun omgeving, waarin de politieke mogelijkheden van deze vrouwen binnen het bestel van de Republiek wordt geanalyseerd, is aangewezen op sterk verouderde literatuur.Ga naar eind11. De enige publicatie sedert het bestaan van ‘vrouwengeschiedenis’ die expliciet gaat over een stadhoudersvrouw van de zeventiende eeuw, is te vinden in de bundel Vrouwen in het landsbestuur (1982). Het stuk gaat over Amalia van Solms en is van de hand van J.J. Poelhekke. Hij schetst van haar een beeld dat op zijn minst tendentieus genoemd kan worden, maar dat tegelijk verwijst naar een interessan- | |
[pagina 221]
| |
te traditie in de geschiedschrijving van de Republiek: het beeld van de Nederlandse man die het wel prettig vindt dat zijn vrouw de touwtjes in handen heeft. Amalia was ‘in alle eer en deugd een getalenteerde intrigante’, aldus Poelhekke, maar Frederik Hendrik kon haar hulp ook goed gebruiken bij het ‘patiencespelletje’ dat hij moest spelen. Vermoedelijk, en hier komt Poelhekke met het cliché van de Nederlandse ‘vrouwenheerschappij’, was Frederik Hendrik op dit ‘huisbakken’ idee gekomen om zijn vrouw in te schakelen door wat hij om zich zag: Het mag dan geen geval zijn van zuivere ‘vrouwengeschiedenis’, maar onze Republiek gold alom in Europa als een land van uitgesproken gynaecokratie, van vrouwenheerschappij, in dier voege dat de heren regenten werden geacht nooit iets te ondernemen en zich nooit op een beslissing vast te leggen, als zij niet eerst het advies hadden ingewonnen van hun betere helften.Ga naar eind12. Tegenwoordig zou dit verschijnsel met geheel andere termen worden geduid; men zou misschien spreken van een ‘vrouwencultuur’, van ‘asymmetrische machtsverhoudingen’, van een ‘masculinistische representatie’ die moet worden ‘gedeconstrueerd’, of misschien zelfs wel van ‘gender bending’, maar dat doet er nu niet toe. Het gaat er nu om dat de politieke geschiedenis van vrouwen ons ongemerkt brengt op het veel bredere terrein van de cultuurgeschiedenis. Het optreden van Amalia wordt door Poelhekke als vanzelf in verband gebracht met het cliché van de heerszucht van Nederlandse vrouwen. Deze hardnekkige beeldvormingstraditie van ‘vrouwenheerschappij’ in de Nederlandse Republiek is tot op heden nog nauwelijks wetenschappelijk ter discussie gesteld.Ga naar eind13. Het lijkt mij een onderwerp dat zich vanwege de veelsoortigheid van het mogelijke bronnenmateriaal - literaire teksten, iconografisch materiaal, reisverslagen, stadsgeschiedenissen, correspondenties, historiografie enz. - uitstekend zou kunnen lenen voor een multidisciplinaire samenwerking. Enkele aanzetten zijn al gedaan. Zo zijn er de laatste tijd artikelen verschenen over de beeldvorming rond Kenau, Maria van Reigersberch en Louise de Coligny op basis van letterkundige bronnen.Ga naar eind14. Vanuit de politiek-historische invalshoek heeft Petra Dreiskämper onlangs een eerste aanzet gegeven met een kort artikel over het politieke opereren van de diplomatenvrouw Margaretha Turnor (1613-1700), gebaseerd op de bewaard gebleven correspondentie.Ga naar eind15. Uit dit onderzoek blijkt dat deze vrouw zo goed op de hoogte was van alle ins and outs van de lokale en gewestelijke politiek, dat haar man haar - en alleen haar! - blindelings vertrouwde. Ook al was het in zijn naam, het was onmiskenbaar dat zij zich zeer autonoom bewoog in het politieke leven. | |
Sociaal-economische geschiedenisBij ‘sociaal-economische geschiedenis’ kan men denken aan een waaier van onderwerpen die op vrouwen betrekking hebben: vrouwenarbeid - zowel in de zin van vrouwenberoepen als in de zin van arbeidsparticipatie -, de maatschappelijke (en juridische) positie van de vrouw, huishouden en gezin, materiële cultuur, demografie, sociale onrust, criminaliteit, armoede. Gelukkig is mijn opdracht tevens beperkt tot de Nederlandse zeventiende eeuw, en zo wordt het terrein al een stuk beter te overzien. Daar komt nog bij dat vrouwenhistorici niet veel belangstelling | |
[pagina 222]
| |
aan de dag leggen voor ‘harde’ onderzoeksthema's, en dat betekent dat er van die kant tot op heden weinig is gedaan aan de economische, juridische en demografische kanten van de Nederlandse vrouwengeschiedenis. Voor een aantal van deze aspecten van de vrouwengeschiedenis moeten we - net als bij de politieke aspecten - een beroep doen op oude studies en op de meer algemene vakliteratuur over de zeventiende eeuw. Algemene ‘weetjes’ zijn te vinden in het werk van de al eerder genoemde Moquette, de rechtshistorische gegevens in het werk van Overvoorde, Van Iterson en Bosch.Ga naar eind16. Voor demografische gegevens zijn we vooral aangewezen op het werk van historisch demografen.Ga naar eind17. Alleen Lotte van de Pol heeft zowel in haar proefschrift over het Amsterdamse hoerdom als in haar bijdrage aan de bundel Women of the Golden Age aandacht besteed aan de vrouwenhistorische implicaties van de onderzoeksresultaten van het historisch-demografisch onderzoek.Ga naar eind18. Het proefschrift van Van de Pol kan overigens over de hele linie gelden als een uitzondering op de regel dat vrouwenhistorici de ‘harde’ kanten van het onderzoek laten liggen. Van de Pol begeeft zich niet alleen op het gebied van de historische demografie - nodig om het migratiegedrag van jonge vrouwen te kunnen analyseren -, maar natuurlijk ook op dat van de strafrechtsgeschiedenis - de confessieboeken zijn haar belangrijkste informatiebron. Bovendien integreert zij informatie uit letterkundige bronnen - de titel van haar boek verwijst naar zo'n bron - in haar sociaalhistorische analyse van het verschijnsel ‘hoererij’ in de vroegmoderne tijd. Voor haar hoofdstuk over de houding van de burgerij jegens prostitutie maakt zij gebruik van de antropologische theorievorming aangaande eer en oneer. En in de hoofdstukken over prostitutie als bedrijf en over geld en sex tracht zij het verschijnsel vanuit een economisch-historische invalshoek te benaderen. Van de Pol heeft zich niet willen beperken tot één onderzoeksvraag. Integendeel, haar studie moet eerder gezien worden als een poging om de prostitutie in zeventiende- en achttiende-eeuws Amsterdam in al haar facetten te reconstrueren. Daarmee is Het Amsterdams hoerdom een treffende illustratie van nut en noodzaak om bij de sociaal-economische geschiedenis van naar vrouwen in de zeventiende eeuw gebruik te maken van verschillende disciplines. Vrouwenarbeid is een thema dat bij voorkeur per beroep wordt bestudeerd. Zo zijn er de laatste jaren studies verschenen over dienstbodes, uitdraagsters, kopsters, minnen en vroedvrouwen.Ga naar eind19. Meestal worden deze beroepsgroepen over een lange periode behandeld, en komt de zeventiende eeuw er bekaaid van af. Toch wil ik een van deze studies hier apart vermelden, juist omdat zij van de hand is van een antropologe. Helena van der Borg heeft onderzoek gedaan naar de negatieve beeldvorming van vroedvrouwen in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw. Haar vraag is in hoeverre opvattingen over vroedmeesters en geneesheren verschilden van die over vroedvrouwen, hoe de werkzaamheden werden verdeeld en de respectievelijke beroepsgroepen werden gevormd. Daarbij heeft zij gebruik gemaakt van de antropologische theorieën over overgangsrituelen en taboeïsering enerzijds, sociologische theorieën over beroepsvorming anderzijds. Ook al geldt het werk van de vroedvrouw in vele gebieden als typisch ‘eerloos’, dit blijkt voor de Nederlandse vroedvrouw niet op te zijn gegaan. Juist omdat zowel stadsbestuurders als medici streng toezicht hielden en de werkzaamheden van de vroedvrouw waren gereglementeerd, was van marginalisering van deze typisch | |
[pagina 223]
| |
vrouwelijke beroepsgroep geen sprake. Maar de beroepsgroep ‘professionaliseerde’ niet echt omdat de beroepsvorming door toezicht van buitenstaanders tot stand kwam. De vroege reglementering van het stedelijke vroedvrouwschap, en daarmee de vroege erkenning van dit vrouwenberoep, kan verklaren waarom de Nederlandse vroedvrouwen bij de opkomst van kraamklinieken in de negentiende eeuw niet zo gemakkelijk tot hulpjes van de artsen gereduceerd konden worden.Ga naar eind20. Algemene vragen naar de plaats van vrouwen in het sociaal-economische leven van vrouwen in de zeventiende eeuw worden in het vrouwenhistorisch onderzoek in Nederland zelden gesteld.Ga naar eind21. Dat is begrijpelijk, want het materiaal over werkende vrouwen is qualitate qua bijzonder lacuneus; zelfs tegenwoordig is de omvang van vrouwenarbeid statistisch nog altijd moeilijk vast te stellen. Bovendien, hoe de maatschappelijke positie van vrouwen te meten? Was ze bijvoorbeeld beter af als ze uit werken mocht (moest?), of als ze thuis moest (mocht?) blijven? Het is een vraag waar vrouwenhistorici liever niet al te diep op ingaan.Ga naar eind22. Hooguit speelt de vraag naar de betrokkenheid van vrouwen bij het economische leven van de Republiek op de achtergrond een rol in deelonderzoek. Zo snijdt Marijke Spies de kwestie van werkende vrouwen aan in haar artikel over het gelijk van Charlotte de Huybert en haar lofdicht op Van Beverwijck. Volgens Spies was de betrokkenheid van vrouwen bij ‘nering en koopmanschap’ een realiteit van de Nederlandse samenleving van de zeventiende eeuw, zij het dat het ideaal van de thuiszittende vrouw in hoge kringen steeds meer opgeld deed. Zij baseert zich hier op het bekende citaat van Guicciardini over de door vrouwen bedreven koopmanschap en de grote mate van zelfstandigheid die vrouwen hier te lande genoten zouden hebben.Ga naar eind23. Concretere aanwijzingen zijn te vinden in verschillende studies naar het aandeel van vrouwen in de geregistreerde criminaliteit en in rellen en opstanden.Ga naar eind24. Deze laten zien dat dat aandeel in de Republiek een stuk hoger lag dan in de omringende landen, een gegeven dat inderdaad lijkt te impliceren dat de Nederlandse vrouwen zich relatief gemakkelijk buitenshuis konden bewegen. Een verklaring hiervoor wordt onder andere gezocht in de hoge mate van urbanisatie, maar ook de vrijheid zelf, die vrouwen hier meer dan elders zouden genieten (zoals reeds door Guicciardini beschreven), wordt als verklaring aangevoerd. Veel sociaal-economische aspecten van vrouwenhistorisch onderzoek moeten hier onbesproken blijven. Wel wil ik tot slot wijzen op het belang van cultuurhistorische publicaties, omdat daar eerder dan in de specialistische studies algemene informatie is te vinden over de rol en de plaats van vrouwen in de zeventiende-eeuwse samenleving. Ik denk aan Schama's Embarrassment of riches, waarin een apart hoofdstuk wordt gewijd aan huisvrouwen en de Hollandse cultuur van huiselijkheid, en aan Van Deursen, die zowel in Mensen van klein vermogen als in zijn boek over het leven in het zeventiende-eeuwse Graft vrouwen in zijn betoog integreert.Ga naar eind25. Vooral Schama heeft binnen de Nederlandse vrouwengeschiedenis veel stof doen opwaaien met zijn voorstelling van de huisvrouw als een heldhaftige verdedigster van de Hollandse huiselijkheid die het kwaad buiten de deur moest houden, een voorstelling die zijn these ondersteunt dat de Nederlandse samenleving van de zeventiende eeuw gekenmerkt werd door een spanning tussen snel vergaarde rijkdom en moreel onbehagen.Ga naar eind26. Van Deursen blijft met zijn | |
[pagina 224]
| |
hoofdstukken over werkende vrouwen en over vrouwen van stand in zijn boek over Graft veel dichter bij zijn bronnen. Toch is hij een van de weinige historici die zich durft uit te spreken over de zojuist opgeworpen vraag of het werken van vrouwen nu ‘mocht’ of ‘moest’. Na alle mogelijke werkzaamheden van vrouwen opgesomd te hebben, stelt Van Beursen op de droge toon die we van hem gewend zijn, vast dat Graft een mannenmaatschappij bleef met een bescheiden plekje voor vrouwen: ‘de relatieve zelfstandigheid van Grafter vrouwen prikkelt niet tot jaloersheid.’Ga naar eind27. | |
Kunst en cultuurOp het gebied van kunst en cultuur blijkt het huidige vrouwenhistorische onderzoek verreweg het meest productief. Hier is het niet nodig om voor het vinden van gegevens over vrouwen in de Nederlandse zeventiende eeuw een beroep te doen op verouderde literatuur of cultuurhistorische overzichten. Bovendien zijn hier het duidelijkst sporen van interdisciplinaire samenwerking en inspiratie te vinden. Er zijn bijvoorbeeld zelfstandige studies verschenen over het vrouwbeeld in Nederlandse kluchten (Leuker), over vrouwen en de cultuur van huiselijkheid in de beeldende kunst (Franits) en over klopjes (Monteiro).Ga naar eind28. Er zijn publicaties gewijd aan individuele vrouwen uit de zeventiende eeuw: aan Judith Leyster, de beroemdste schilderes van de Gouden Eeuw, werd een tentoonstelling gewijd (Frans Halsmuseum), en ook Maria Sybilla Merian, de beroemdste tekenares van de Gouden Eeuw, kreeg een eigen tentoonstelling (Teylersmuseum);Ga naar eind29. over Maria Tesselschade, de meest geliefde dichteres van de Gouden eeuw, verscheen een biografie (Smits-Veldt) en over Anna Maria van Schurman, de meest veelzijdige vrouw van de Gouden Eeuw, verscheen een kunsthistorische studie (Van der Stighelen) en een voorbeeldige, interdisciplinair opgebouwde bundel (onder redactie van Mirjam de Baar e.a.).Ga naar eind30. En dan laat ik de vele vrouwenhistorische artikelen die de laatste jaren op dit brede terrein van kunst, cultuur en godsdienst zijn verschenen, nog onvermeld; ze zijn te talrijk.Ga naar eind31. Dankzij de veelheid aan vrouwenhistorische studies op dit brede terrein van kunst en cultuur - waar ik voor het gemak ook het kerkelijk leven onder heb gerangschikt - wordt hier de variatie in thema's en benaderingen pas echt duidelijk. Toch is er mijns inziens wel een zekere tweedeling te ontwaren, een tweedeling die draait om de intenties van vrouwengeschiedenis. Enerzijds is er de benadering die het vrouwbeeld in de bronnen en de geschiedschrijving wil ‘deconstrueren’ en daarmee de genderedness van onze cultuur wil blootleggen, anderzijds is er de benadering die de geschiedenis van vrouwen wil ‘reconstrueren’ en daarmee wil voorzien in leemtes van onze historisch kennis. Natuurlijk is deze tegenstelling niet helemaal zuiver, want het reconstrueren van het verleden impliceert maar al te vaak dat het overgeleverde beeld moet worden afgebroken, en vice versa. Maar het gaat me hier, zoals gezegd, om de intenties van onderzoek. De eerste benadering heeft de intentie van het onthullen van de eenzijdige historische overlevering, de tweede wil haar aanvullen en corrigeren. Laat ik me ter illustratie beperken tot twee ‘vrouwenhistorische producten’ van de historische letterkunde die onlangs zijn verschenen. De eerste is een studie | |
[pagina 225]
| |
waarbij het genderperspectief expliciet als uitgangspunt heeft gediend. Ik doel op het proefschrift van Agnes Sneller, Met man en macht.Ga naar eind32. Deze bundel met feministische tekstanalyses bevat vier uitvoerige studies naar teksten van en over vrouwen uit de Nederlandse zeventiende eeuw. Methodologisch gezien is het ‘genderperspectief’ de verbindende factor. Met haar studies wil Sneller laten zien hoe machtig het instrument taal is in het overdragen van het verschil tussen vrouwen en mannen; door het begrip gender in de analyse te betrekken, wordt volgens haar de mogelijkheid gecreëerd om die verschillen niet als onontkomelijk, maar als mogelijkheid tot keuzes te ervaren. Het moet volgens Sneller mogelijk zijn om de vrouwenstem in teksten te herkennen, en voorzover het door mannen geschreven teksten betreft, via ‘lezen-in-verzet’ de androcentrische lading van die teksten te achterhalen. Het uiteindelijke doel van Sneller is een ‘feministische interventie’. De benadering via het vrouwenkader moet niet alleen leiden tot herkenning en inspiratie, maar ook tot een herziening van de literaire canon en het doorgronden van de tot nu toe over het hoofd geziene ‘androcentrische boodschap’ in de door mannen geproduceerde literatuur. Het tweede vrouwenhistorische product van de historische letterkunde dat ik hier wil noemen, en waarmee ik de tweede, meer op ‘reconstructie’ gerichte vorm van vrouwenhistorisch onderzoek wil illustreren, is het werk van een collectief van historisch-letterkundigen uit Nederland en Vlaanderen. Aan het begin van dit artikel werd de neerlandica Alijda Nijland geciteerd, die in 1898 de hoop uitsprak dat de twintigste eeuw het ‘gedenkteeken’ zou opleveren voor de vrouw uit het Nederlandse verleden. Sinds kort is voor een deel in haar wens voorzien: de in 1997 verschenen bloemlezing Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd, 1550-1850 is dan wel geen algemeen overzicht van de vrouw in de Nederlandse geschiedenis, een monument is het wel.Ga naar eind33. Het boek, door de bezorgers gepresenteerd als het in kaart brengen van een terra incognita, bevat circa driehonderd tekstfragmenten van de hand van 158 Nederlandse en Vlaamse schrijfsters uit de vroegmoderne tijd, van wie 67 werkzaam zijn geweest in de zeventiende eeuw. Het werk is duidelijk bedoeld als een inhaalmanoeuvre, nodig omdat het werk van vrouwen zo vaak over het hoofd is gezien, en heeft dan ook een sterk inventariserend karakter.Ga naar eind34. De samenstellers zijn daarbij te werk gegaan vanuit hun eigen discipline, de historische letterkunde. Of de opgesomde schrijfsters werkelijk zo'n monument verdiend hebben, is een vraag die ik als historica graag aan de letterkundigen overlaat. Met en zonder lauwerkrans is in ieder geval voor alle beoefenaren van de Nederlandse vrouwengeschiedenis een uniek naslagwerk. | |
Terra incognita of ‘mijnenveld’?Het heeft mij altijd verbaasd hoe gemakkelijk mijn directe collega's en andere geinteresseerden de termen ‘vrouwengeschiedenis’ en ‘vrouwenstudies’ door elkaar plegen te halen. Het verschil lijkt wel moeilijker dan dat tussen ‘hen’ en ‘hun’. Ik geef toe, het zijn beide relatief nieuwe fenomenen in de wereld van de wetenschap, en daarbij lijkt hun benaming akelig veel op elkaar; maar voor academici zou het maken van een dergelijk subtiel onderscheid toch geen al te gro- | |
[pagina 226]
| |
te opgave mogen zijn. Is hier onwil in het spel, gemakzucht of desinteresse? Wie zal het zeggen. Toen de faculteit waar ik werk aan het einde van de jaren tachtig moest reorganiseren en mijn directe collega's regelmatig suggereerden dat vrouwenhistorici als ik toch beter op hun plaats waren bij de afdeling Vrouwenstudies, heb ik zulke bange vermoedens - en nog erger - wel gehad. Ik zag mijzelf nu eenmaal in de eerste plaats als historica. Dat ik aan ‘vrouwengeschiedenis’ deed, betekende in mijn ogen vooral dat ik me bezig hield met historisch onderzoek naar vrouwen in het verleden, terwijl ik de afdeling ‘vrouwenstudies’ vooral zag opereren als een academisch-feministische pressiegroep, die haar wetenschapskritiek ook nog eens verpakte in een onbegrijpelijk jargon van poststructuralisme en politieke correctheid. Maar toch... misschien is het op de keper beschouwd ook weer niet zo gek dat de buitenwacht het onderscheid tussen vrouwengeschiedenis en vrouwenstudies niet zo scherp ziet. ‘Vrouwenstudies’ zijn immers per definitie interdisciplinair. Dat het vak in alle studierichtingen ‘vrouwenstudies’ heet behalve bij geschiedenis blijft vreemd - men spreekt toch ook niet van ‘vrouwen-Nederlands’ of ‘vrouwensociologie’ -, maar dat is nog geen reden om er veel ophef over te maken. Dat zal ik hier ook niet doen. Wel wil ik hier tot slot de ambivalentie ter discussie stellen die inmiddels inherent lijkt aan het discours van vrouwenstudies: enerzijds wordt de stilzwijgende uitsluiting van vrouwen uit de wetenschappelijke canon nog altijd als raison d'être van vrouwenstudies aangevoerd, anderzijds wordt de wenselijkheid van welke canonisatie dan ook principieel afgewezen. De bronnen vertellen verschillende verhalen en kunnen op vele manieren worden ‘gelezen’, zo luidt de redenering, en het idee dat er één geschiedenis geschreven zou moeten worden, is definitief verlaten. Ook verschillen tussen vrouwen moeten worden ‘gethematiseerd’, en zo is men zelfs huiverig geworden voor het woord zelf. Vrouwen bestaan niet en dienen daarom eigenlijk tussen aanhalingstekens te worden geplaatst. Tot welk een moedeloosmakende kluwen van mitsen en maren de huidige theorievorming binnen vrouwenstudies en -geschiedenis kan leiden, illustreert de inleiding op de bundel Terra incognita. Historisch onderzoek naar katholicisme en vrouwelijkheid. De redactrices Annelies van Heijst en Marjet Derks stellen met nadruk dat een nieuwe fase in het vrouwenhistorisch onderzoek is aangebroken nu simpele dichotomieën als onderdrukking-verzet, goed-fout of passief-actief niet meer voldoen. Eenduidige interpretaties zijn niet langer mogelijk.Ga naar eind35. Daarin hebben zij natuurlijk volkomen gelijk. Maar Van Heijst en Derks willen meer, en problematiseren daarom zelfs de titel van hun eigen bundel. Vrouwenhistorisch onderzoek is veel complexer dan, en daarom eigenlijk onvergelijkbaar met het werk van een cartograaf die de lege plekken van nieuw ontdekt terrein inkleurt. Vrouwen waren wél ‘bekend terrein’, zelfs voor historici, alleen moet dit bekende terrein geherinterpreteerd worden. In plaats van de onschuldige metafoor van terra incognita spreken zij daarom liever van een mijnenveld: Wie zich op dit onderzoeksgebied [van katholicisme, vrouwen en vrouwelijkheid] begeeft, betreedt geen leeg veld, maar een vlakte die is overbezet met beelden. Deze beelden zijn allesbehalve ideologisch neutraal. Het zijn vastliggende en vastleggende beelden over vrouwen en vrouwelijkheid, over mannelijkheid en over de verhouding tussen de seksen. Dergelijke beelden bevestigen heersende asymmetrische machtsverhoudingen en staan | |
[pagina 227]
| |
nieuwe visies in de weg. Zo bezien is de feministische historische onderzoekster een mijnenveger die zich begeeft op explosief terrein en probeert schadelijke ideologische ladingen onklaar te maken, zowel patriarchale als andere. Deze interventie van feministische wetenschappers functioneert zowel als een vorm van ideologiekritiek ten aanzien van de gevestigde androcentrische geschiedschrijving, als ook als een vorm van feministische zelfkritiek, bijvoorbeeld ten aanzien van feministische heldenverering.Ga naar eind36. Met deze somberstemmende metafoor wekken de auteurs - vast en zeker onbedoeld - de indruk dat een weldenkend mens maar beter niet meer kan beginnen aan vrouwenhistorisch onderzoek: het werk is bloedserieus en de last is loodzwaar. Ik kan me slecht vinden in deze beeldspraak; het is eerder het theoretiseren over vrouwengeschiedenis en vrouwenstudies dat bij mij associaties van een mijnenveld oproept. Op deze theoretische ontwikkelingen van het vakgebied ben ik hier dan ook niet ingegaan. Gelukkig kan ik Van Heijst en Derks ook in positieve zin aanhalen. Zo pleiten zij voor een ‘multidisciplinaire’ boven een interdisciplinaire benadering, omdat iedere discipline nu eenmaal steunt op een eigen kennistraditie, en juist die binding met het eigen vak zorgt voor boeiende verschillen van inzicht.Ga naar eind37. Ook hebben zij natuurlijk gelijk met de stelling dat vrouwen geen terra incognita vormen binnen de historische wetenschappen. Juist om deze reden is bijvoorbeeld multidisciplinair onderzoek naar beeldvormingstradities zo interessant. Zo is de vrijheid van Nederlandse vrouwen traditioneel een terugkerend thema zodra er sprake is van Nederlandse vrouwen van de vroegmoderne tijd. Maar ook de huiselijkheid van de Nederlandse cultuur wordt beklemtoond. Buitenlanders (zoals Guicciardini) verbaasden zich over beide zaken. Misschien zou het een van de thema's voor multidisciplinaire samenwerking kunnen worden: of het nu gaat over de informele macht van vrouwen, hun aandeel aan het economisch leven, hun betrokkenheid bij oproer of hun aandeel in het culturele leven, steeds duiken zowel de bijna spreekwoordelijke vrijheid van Nederlandse vrouwen als de even spreekwoordelijke huiselijkheid van de Nederlandse cultuur weer op. Het algemene overzicht van de geschiedenis van de vrouw is tot op heden niet geschreven, maar dat hoeft ons niet meer te bevreemden. Juist omdat het centrale thema van vrouwenstudies - vrouwen, man-vrouw-verhoudingen en vrouwelijkheid, tegenwoordig ook wel met het verzamelbegrip gender aangeduid - per definitie zo goed als grenzenloos is, is het streven naar algemene overzichten al snel opgegeven. Vrouwenstudies professionaliseerden, en dat betekende dat de beoefenaars ervan zich specialiseerden. Natuurlijk, de gemeenschappelijke thematiek en vooral de gemeenschappelijke terminologie die binnen vrouwenstudies wordt gehanteerd, blijven aan vrouwenstudies het aanzien geven van een per definitie interdisciplinaire vorm van wetenschapsbeoefening. Zo worden de beoefenaars van vrouwenhistorisch onderzoek ook wel gedwongen om over de grenzen van hun eigen discipline te kijken. In de praktijk van het onderzoek echter blijken de grenzen van de oude vakgebieden vaak meer richtinggevend dan men op grond van theoretische beschouwingen over het vak zou verwachten. We hoeven dat niet te betreuren. Het ‘nieuwe studieveld’ dat Nijland in 1898 voor ogen stond, is groot genoeg voor meer disciplines dan de destijds door feministische historici zo gemakkelijk geclaimde ‘vrouwengeschiedenis’. |
|