De Zeventiende Eeuw. Jaargang 14
(1998)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Een Latijns jezuïetendichter uit de zeventiende eeuw: Balduinus Cabillavius
| |
[pagina 108]
| |
tium’ beweerde hij bij zijn intrede bij de jezuïeten). In 1592 trad hij in bij de Sociëteit te Doornik, waar hij enkele maanden met Bauhusius en met Carolus Goossinus samenleefde, medenovicen die eveneens een dichterlijke aanleg hadden; na zijn theologische studies te Leuven volgde de priesterwijding in 1600; in 1611 deed hij zijn laatste geloften te Rijsel ten overstaan van Franciscus Flerontinus, de laatste provinciaal van de unitaire Belgische jezuïetenprovincie. Onderwijservaring deed Cabilliau op in Antwerpen (als repetent, 1594-1595), in Brugge (als leraar Grieks, met Bauhusius als collega, 1596-1597) en vooral in het jezuïetencollege van Sint-Winoksbergen bij Duinkerken, waar hij tien jaar lang (1600-1610) Grieks doceerde en tevens studieprefect was. Dit en de twee volgende decennia waren allicht de meest productieve voor Cabilliau: gedurende meer dan dertig jaar droeg hij belangrijke verantwoordelijkheden te Ieper en vooral te Cassel - een plaatsje gelegen tussen Ieper en Sint-Omaars, niet zo ver van Duinkerken. In 1612 had Cabilliau als missionarius met zoveel succes in Cassel gepreekt, dat de plaatselijke notabelen hadden aangedrongen op een permanente vestiging van de jezuïeten in hun stad. Aan deze bede werd gevolg gegeven en een paar jaar later werd aan de residentia een college toegevoegd.Ga naar eind14. Cabilliau was afwisselend - maar vaak ook tegelijkertijd - superior van de missio Casletana, en studieprefect van het college, daarnaast ook catecheet, predikant, biechtvader, minister, enz. Op zesenzeventigjarige leeftijd, in 1644, verhuisde hij even naar Kortrijk (waar Hosschius en Wallius toen verbleven), om dan als emeritus senex zijn levensavond in Antwerpen door te brengen; hij leefde aanvankelijk in het College (1645-1650), vervolgens in het professenhuis, waar hij, 84 jaar oud en sedert geruime tijd haast volledig blind, in de namiddag van 13 november 1652 overleed.
De laatste bladzijden van het eeuwfeestboek van de jezuïeten, de Imago primi saeculi uit 1640, bieden, blijkbaar in volgorde van belangrijkheid, een overzicht van de taken waaraan de paters van de Belgische, dan Diets-Nederlands geworden, provincie hun krachten wijdden. Niet toevallig worden twààlf opdrachten aangehaald: ze verwijzen naar de twaalf werken van Hercules. Bovenaan prijken catechese, onderwijs, inzet voor de congregaties, het preken, de missies; als coda verschijnt het schrijven van boeken, met het duidelijk Erasmiaanse of humanistische opzet ut doctiores homines melioresque reddamus,Ga naar eind15. om de mensen ontwikkeling en zedelijke lering bij te brengen. Het elogium, dat pater Franciscus Geubels, overste van het Antwerpse professenhuis, in 1652 over Cabillavius te boek stelde,Ga naar eind16. besteedt (zoals in de regel het geval was) minder aandacht aan de literaire productie van de jezuïet dan aan zijn voorbeeldige levenswandel, die met talrijke voorbeelden wordt gestoffeerd. De overledene verschijnt erin als een rusteloos werker, een bezield missionaris, een onvermoeibaar predikant en catecheet (stippen we aan dat de Imago juist het gebied rond Cassel aanhaalt als een schoolvoorbeeld van de successen die de jezuïeten te velde boekten, en dat Cabilliau daarin een centrale rol had gespeeldGa naar eind17.), die bovendien dagelijks honderd en één praktische taken op zich nam. Cabilliau was altijd ongeduldig, had altijd haast; om een reisweg te verkorten zwom hij desnoods een rivier door of trok hij in barre weersomstandigheden door zompige velden om (in beide gevallen) kletsnat op de kansel te verschijnen; op de terugweg placht hij naar verluidt handschriftelijke lectuurnotities door te nemen of met overgave een gedicht te schrijven en die proeve met evenveel overgave te verscheuren en weg te | |
[pagina 109]
| |
gooien. De overvloed aan soortgelijke anecdoten verraadt dat Cabilliau een kleurrijke figuur moet geweest zijn, die respect afdwong. Bij het vijftigjarig jubileum van zijn intrede in de orde werd hem door het personeel en de jongeren van het college van Cassel een Latijnse gelegenheidspublicatie aangeboden (Ieper 1643Ga naar eind18.). Zo werd bevestigd dat hìj de drijvende kracht achter de oprichting van het collegium en het gymnasium van die stad was geweest.
Nu vormde het Casselse jezuïetenhuis (meer nog dan dat van Sint-Winoksbergen) een kleine gemeenschap met aanvankelijk niet meer dan een handvol religieuzen. Even bescheiden was het college; in 1639 telde het maar 45 leerlingen, van wie slechts tien in de twee hoogste klassen zaten.Ga naar eind19. De omstandigheden, waarin Cabilliau tijdens zijn beste jaren heeft moeten werken, hebben hun stempel gedrukt op zijn poëtische bedrijvigheid. De jaren dertig en veertig teisterden Cassel met pest en oorlogen; de stad werd herhaaldelijk door de Fransen belegerd. Omdat de staf van het college zo beperkt was, werd Cabillavius' tijd voortdurend versnipperd over velerlei besognes. Bovendien lijkt het relatieve isolement, waarin hij lang heeft geleefd, niet de ideale voedingsbodem voor voldragen Latijnse poëzie te zijn geweest.Ga naar eind20. Het contrast met Hosschius, Wallius of Becanus is groot: die moedigden elkander aan in hun poëtische aspiraties, werden gesteund en gedirigeerd door hun oversten, wedijverden over gelijksoortige onderwerpen, lazen en bespraken voortdurend elkanders verzen. Cabilliau kende die luxe niet, produceerde wel veel verzen, maar kwam er niet toe er een keuze uit te maken, ze te polijsten, ze klaar te maken voor publicatie; hij kon geen overleg plegen met gelijkgestemde zielen en was duidelijk te ongeduldig: hij vatte liever iets nieuws aan dan dat hij datgene wat hij net geschreven had puntgaaf maakte. Even kwam daar verandering in toen de Kortijkzaan Jacobus Wallius, een medepater die bijna uitsluitend voor de Latijnse muze leefde, in de jaren 1633-1635 naar het Casselse college werd gestuurd: juist in die periode, en ongetwijfeld na overleg met Wallius (die zelf ook meer dan eens zijn oversten aansprak in verband met zijn eigen poëtische plannen), zond Cabilliau lijvige dichtwerken aan de provinciaal in de hoop dat ze gunstig beoordeeld en dan gepubliceerd zouden worden. Op één of andere manier geloofde hij in de waarde van zijn poëzie; daarom durfde hij zich ook rechtstreeks te wenden tot de generaal van de orde. Zijn briefwisseling bewijst dat hij meer dan eens lijsten van zijn werken naar Rome heeft verstuurd. Aldus wenste hij de generaal onder druk te zetten, hopend dat die hem van een aantal verantwoordelijkheden zou ontslaan of de omstandigheden zou scheppen waarin een substantieel deel van zijn gedichten van de pers zou kunnen komen, tot meerdere roem van de Sociëteit. Het toeval wil dat één van die handschriftelijke overzichten van projecten van Cabilliau bewaard is gebleven in de archieven van de Officina Plantiniana.Ga naar eind21. Het beslaat vier grote bladzijden en dateert uit 1625. Cabilliau onderscheidde voltooide werken en projecten die nog in de steigers stonden. Voor sommige werken had hij al concrete dedicaties aan prelaten klaar. Afgaande op de titels is het niet eenvoudig zich een voorstelling te vormen van de inhoud van de werken, of zelfs maar uit te maken of het om proza (wat me minder waarschijnlijk lijkt, al is één enkele keer het woordje prosâ toegevoegd) dan wel om poëzie gaat. Er is hoe dan ook sprake van 2000 emblemen, van satiren, vier boeken oden, aenigmata (waaronder een catechismus in raadselvorm), een soort | |
[pagina 110]
| |
poëtische heiligenkalender zoals pater Sautel er later een zou publiceren,Ga naar eind22. tragedies over het Laatste Oordeel en de vier uitersten, een (waarschijnlijk geversificeerd) leven van Ignatius van Loyola en andere jezuïetenheiligen, een zodiak van de twaalf apostelen (met b.v. voor Petrus alleen al twintig elegieën en honderd epigrammen) enz. Tot de werken waaraan de schrijver de laatste hand nog moest leggen behoren een systematisch woordenboek van het Latijn en een Mundus emblematicus rerum omnium - veeleer een uitgebreide emblemata-bundel dan een PicinelliGa naar eind23. avant la lettre. Hier en daar herkent men een titel van een later door Cabilliau gepubliceerd poëem, zoals de Phosphorus, de in 1642 uitgegeven cyclus over Johannes de Doper. Uit de lijst kunnen we afleiden dat een substantieel deel van Cabillavius' poëzie rond 1623-1625 reeds min of meer afgewerkt was.
Cabilliau zond dergelijke prospectussen vanaf 1623 (of zelfs iets vroeger) meer dan eens rond. En de jezuïetenoverste Vitelleschi liet zich lovend uit over de poëzie van Cabilliau; de briefwisseling beklemtoont dat men zich in Rome goed bewust was van de kwaliteiten van Cabilliau als missionaris, van zijn inzet en succes in Cassel, en dat men juist daarom gaarne bereid was hem in re poetica een dienst te bewijzen.Ga naar eind24. De provinciaal van de Diets-Nederlandse provincie kreeg van de generaal het verzoek om Cabilliau in de mate van het mogelijke te helpen bij de voorbereiding van zijn publicaties, hem bijvoorbeeld in staat te stellen naar Antwerpen te reizen om er het drukproces op de voet te kunnen volgen.Ga naar eind25. De censoren van Cabilliau's dichtwerken (o.a. de dichterlijk bedrijvige paters Libens en Diericx, wier naar Rome gezonden oordeelvellingen bewaard zijnGa naar eind26.) rapporteerden aan de generaal dat ze massa's gedichten van Cabilliau hadden gezien en dat het de moeite zou lonen er een deel van in druk te geven. De ongeduldige Cabilliau drong er vervolgens bij de generaal op aan dat het hem toegestaan zou worden zijn poëzie te laten drukken zonder de zegen van Rome af te wachten. Nu kon er al eens van de regels afgeweken worden als het hoger belang dat vereiste. Ik stip slechts aan dat de befaamde dichter Jacobus Wallius in net dezelfde periode volgens zijn examinatoren volstrekt niet over de nodige theologische kennis beschikte om tot de vier laatste geloften te worden toegelaten en dat hij, na heel wat gepalaver, toch de toestemming kreeg, enkel en alleen omdat hij een erg begaafd Latijns dichter en bolleboos in de oude talen was (‘ob eximiam in humaniore litteratura eruditionem ac peritiam’Ga naar eind27.). In het geval van Cabilliau evenwel hield de generaal de boot af en stond hij ondanks herhaalde verzoeken geen afwijkingen op de regel toe. Hoogstens gedoogde hij dat Cabilliau zijn werk aan de provinciaal van de Gallo-Belgica ter beoordeling voorlegde, indien hij meende dat die sneller werk zou laten maken van de censuur.Ga naar eind28. In 1647 ontving Carrafa, de nieuwe generaal van de jezuïeten, weer een dringende bede van Cabilliau, maar hij week niet af van de gedragslijn van zijn voorganger Vitelleschi.Ga naar eind29. De oude dichter leefde toen in Antwerpen, één van de belangrijkste centra van het gedrukte boek. Maar de Moretussen waren klaarblijkelijk niet meer geïnteresseerd. Balthasar Moretus, die een fijne neus had voor Latijnse poëzie, drukte na 1634 niets meer van Cabilliau. In januari 1636 trachtte de jezuïet Moretus nog te winnen voor een uitgave, maar tevergeefs.Ga naar eind30. Klaarblijkelijk hebben de jezuïeten de Antwerpse uitgever ook niet onder druk gezet om werk van Cabilliau uit te brengen. In dat jaar 1636 verscheen nog een bundel van Cabilliau te Antwerpen, maar | |
[pagina 111]
| |
dan bij Hendrik Aertssens. Daarna moest Cabilliau uitwijken naar een bescheiden Leuvense drukker, Cornelius Coenestenius, die in 1642 drie bundels van hem op de pers legde. Nadien is er niets meer van hem uitgegeven. Inmiddels beschikte de orde in onze provincie over gevestigde waarden als Wallius, Hosschius en Becanus, wier dichterlijke prestige sinds de publicatie van de Imago primi saeculi bepaald was toegenomen; zij vond het blijkbaar niet langer opportuun de oude Cabilliau een revisor terzijde te stellen, vond niet langer dat veel energie geïnvesteerd diende in de schier eindeloze rij van half - of volledig afgewerkte gedichten die in zijn werkkamer wachtten. Dat neemt niet weg dat Cabilliau zich bleef inspannen om zijn werk te laten publiceren; volgens het elogium scheelde het niet veel of Cabilliau stierf met de pen in de hand - of althans al dicterend.
Een flink deel van Cabilliau's oeuvre moge dan al verloren gegaan zijn, wat rest is nog voldoende voor heel wat avonden lectuur;Ga naar eind31. het gaat om honderden pagina's doorgaans elegische poëzie. Enigszins apart staat Cabilliau's eerste publicatie, al is die in disticha gesteld: het betreft een verzameling epigrammen die in Ieper in 1614 verscheen en waarvan een selectie door Balthasar Moretus in 1620 werd heruitgegeven.Ga naar eind32. De epigrammen zijn doorgaans descriptief (nogal wat dingen stellen zichzelf voor, net als bij Martialis of bij Cabillavius' tijdgenoten Huygens en Grotius), deels moraliserend. Het acumen lijkt soms vergezocht; de metrische vormgeving is af en toe wat slordig. In dit Lipsius-jaar moge ik enkel de aandacht vestigen op de aan de Leuvense humanist gewijde epigrammen, inzonderheid op dit grafschrift in dialoogvorm: het illustreert ten overvloede hoe Lipsius, ooit nog ingetreden bij de jezuïeten, na zijn dood door de jezuïeten werd ingehaald en als contra-reformatorisch modelgeleerde gepresenteerd: ‘Wat is deze steen hier? - “Een graf.” - En het plechtige gevolg daar omheen?’ - ‘De muzen.’ - ‘Wie zucht daar?’ - ‘Vroomheid’. - ‘En wie is haar gezel? -’ 't Geloof, verweesd thans’ - ‘Wat is die brandstapel en vanwaar komt hij?’ - ‘'t stoffelijke omhulsel van de wijsheid gaat naar de brandstapel.’ - ‘Wat bevat de urn?’ - ‘Niets: Lipsius gaat naar de hemel’.Ga naar eind33. Cabilliau dichtte ook nog twee epigrammen op Lipsius' Admiranda;Ga naar eind34. zijn confrater Bauhusius vervaardigde eveneens twee grafschriften op de Leuvense humanist. Afgezien van de epigrammen verdienen ook de in 1636 uitgegeven Helden- en HeldinnenbrievenGa naar eind35. een bijzondere vermelding. Het genre dat teruggaat op Ovidius' Heroides, was bij de jezuïeten door toedoen van Jacob Bidermann, wiens Heroïden kort tevoren precies in Antwerpen waren uitgekomen, nieuw leven ingeblazen. Cabilliau putte rijkelijk uit de heiligen- en martelaarslevens - ook heiligen van de orde kwamen aan bod -; zelfs abstracta (het land Hongarije b.v.) konden in zijn verbeelding de pen voeren. De dichter ontwikkelde bij voorkeur het thema van de pudicitia, de kuisheid, de verwerping van de wereldse liefde ten voordele van de amor divinus. Vier jaar na Cabilliau trad een andere jezuïet, Jean Vincart, met een collectie heroïden op de voorgrond; vermoedelijk hebben deze jezuïetengedichten als voedingsbodem gediend voor Vondels Brieven der Heilige Maeghden (1642); concrete invloed van Cabilliau's Magdalena-brief op een gelijksoortig stuk van Vondel is evenwel niet aan te wijzen.Ga naar eind36.
De overige dichtbundels van Cabilliau bestaan in breed uitgesponnen cycli, waarvan de stof uit het Oude en het Nieuwe Testament werd gehaald. Aldus een ver- | |
[pagina 112]
| |
zameling elegieën over de twaalfjarige Jezus die buiten medeweten van Jozef en Maria in de tempel van Jeruzalem vertoeft.Ga naar eind37. Of nog - een minder bekende verhaalstof-, de Agar secundo exul, die eveneens in 1642 in Leuven verscheen. Hier gaat het om een bewerking in vierentwintig elegieën van een verhaalstof uit het boek Genesis (XVI en volgende): Abraham verwekte Ismaël bij het slavinnetje Agar, omdat hij dacht dat zijn echtgenote Sarah ontvruchtbaar was. De relatie tussen Sara en Agar verzuurde sinds haar zwangerschap. Toen Sarah later toch nog moeder werd van de door God uitverkoren Isaac, en Ismaël en Isaac slecht met elkaar konden opschieten, werd Agar ten tweeden male (nu met haar zoon) verdreven: vandaar de titel Agar secundo exul.Ga naar eind38. Uit hetzelfde jaar 1642 dateert ten slotte nog een zeer rijke bundel van Cabilliau, die de titel Phosphorus sive Ioannes Baptista draagt. Hij maakte deel uit van de in 1625 al aangekondigde zodiacus: Phosphorus is natuurlijk de Griekse variant van Lucifer, de lichtbrengende ochtendster Venus, in casu Johannes, die de dageraad, met name Christus, aankondigt; de ster ontvangt het licht van de zon, zoals Johannes van Christus. Dit boek bevat driehonderd bladzijden Latijnse verzen over het leven en de betekenis van Johannes de Doper en valt uiteen in vier grote secties: lyrische verzen, epigrammen, elegieën en tweeënzestig emblemen. Elk dezer onderdelen handelt over de conceptie van Johannes, zijn leven, en zijn dood. De bij mijn weten nauwelijks bestudeerde emblemenGa naar eind39. zijn niet voorzien van afbeeldingen; waarschijnlijk is de afwezigheid ervan ingegeven door economische motieven; in het voorwoord van de dichter wordt ze gerechtvaardigd door schimpscheuten aan het adres van het volkje dat alleen maar verlokkelijke plaatjes wil zien, waaruit vrijwel geen degelijk geestelijk voedsel te puren valt. Die afwezigheid wordt alleszins gecompenseerd door het woord: de dichter geeft een nauwkeurige beschrijving van de afwezige prent en verklaart elk van de elementen ervan. Eén voorbeeldje slechts, het embleem ‘Johannes wordt uit een bejaarde en onvruchtbare moeder geboren’ (embl. II, 2 pp. 53-55): onder de titel prijkt een vers van Vergilius (georg. 2,31). Daarop komt de beschrijving van de afwezige prent: Een tweestammige dorre stronk, waaruit een twijg met geblaarte en een olijf oprijst. Verklaring: De dorre stronk staat voor de bejaarde ouders van Johannes de Doper; daar ze door het huwelijk verbonden zijn vormen ze één tweestammige stronk; de twijg is Johannes de Doper; de olijf verwijst naar de olie die eruit voortkomt, de olie van de genade Gods en de olie waardoor Johannes de Doper een lucerna ardens et lucens kan zijn. Dan volgt een poëtisch onderschrift, ditmaal in elegische disticha. In proza komen hierbij nog enkele aantekeningen: Cabilliau noteert bijvoorbeeld dat de olijfboom gekozen werd, omdat die in het Oude Testament vaak met heiligheid wordt geassocieerd. Het merkwaardige aan de emblemen is ook dat die commentaar is toegevoegd en dat ze een grote rijkdom aan metra tentoonspreiden, dus in tegenstelling tot Hugo's Pia desideria niet alleen in elegische disticha zijn gesteld. Deze emblemata worden zo grondig en glashelder verklaard, dat het boek voor de leerlingen van de jezuïeten zou hebben kunnen dienen als introductie tot de emblematiek.
Cabilliau's bekendste krans van gedichten over bijbelse stof is evenwel de eerst gepubliceerde van het rijtje, de Magdalena, een bundel die tussen februari en juni van het Heilig Jaar 1625 door Moretus te Antwerpen werd gedrukt en opgedra- | |
[pagina 113]
| |
gen aan kardinaal Francesco Barberini, een neefje van paus Urbanus VIII.Ga naar eind40. In 1637 speelde de dichter met de gedachte het werk opnieuw uit te geven.Ga naar eind41. In vier boeken maken we de opgang mee van de ziel van Maria-Magdalena, die verdoemd dreigt te worden, berouw voelt, smacht naar God en Hem ten slotte met liefdevolle aandacht beschouwt. De vereenzelviging van verschillende in het Nieuwe Testament vermelde vrouwenfiguren met één Maria-Magdalena stond in de vroege zeventiende eeuw opnieuw ter discussie,Ga naar eind42. maar Cabilliau hield het zoals andere dichters bij de traditionele opvattingen. Voor deze allereerste cyclus van Cabilliau, uitgegeven in een jaar van verzoening en verlossing, moet men misschien niet aan een concreet model denken. Magdalena als patrones van de berouwvolle zondaars was zeer populair. De jezuïet Bidermann bijvoorbeeld had in zijn enkele jaren tevoren te Antwerpen uitgegeven epigrammen een vijftal gedichten aan haar gewijd, waarvan de retorische toon en de apostrofen nazinderen bij Cabilliau.Ga naar eind43. Maar het is misschien wél betekenisvol dat in de bijzonder succesvolle poëzie van Urbanus VIII, tot wie Cabilliau zich via de dedicatie aan Francesco Barberini richtte, een lange Pindarische ode over Maria-Magdalena prijkt,Ga naar eind44. waarvan Cabilliau's Magdalena-cyclus een grootse uitwerking lijkt te zijn.
Tracht ik ten slotte een karakteristiek van Cabilliau als dichter te formuleren, dan schieten me meteen termen als copia, ubertas, redundantia te binnen. Op algemeen vlak had ik het al over de bladzijdenlange lijst van werken waarmee Cabilliau, tegelijk fier en radeloos, liep te zwaaien. Daarenboven wordt haast elke bundel van hem door die overvloed gekarakteriseerd. Al in het voorwoord van de eerste, met weglating van de auteursnaam gedrukte bundel van de dichter (1614) beklemtoonde de drukker dat de auteur nog heel wat werken op stapel had staan, die gedrukt zouden kunnen worden mits de dichter ze polijstte en mits er belangstelling voor bestond. Voor de moderne lezer is het niet evident honderdveertig bladzijden elegieën over Maria-Magdalena te moeten doorworstelen om dan te constateren dat dezelfde thematiek nog eens van vooraf aan wordt behandeld, zij het in andere metra, in een Magdalea Silva van weer eens vijftig bladzijden, of is het geen prettig vooruitzicht om zich door driehonderd bladzijden verzen over Johannes de Doper te moeten werken. Copia vindt men ook in zijn heroïden, waar één keer tot dertien opeenvolgende brieven toe door één enkel personage aan één enkele bestemmeling over één enkel thema zijn geschreven. Cabilliau was zich van die overvloed, c.q. overdaad, bewust. Hij betreurde dat hij geen tijd vond om te snoeien, te selecteren, te structureren. Maar hij beklemtoonde tevens dat het woord Gods onuitputtelijk was en dat het zijn dichtader onverzadelijk voedde!Ga naar eind45. Ook binnen de gedichten zelf speelt ‘overvloed’ een grote rol. Woord- en versherhalingen, anaforen, reeksen opeengestapelde vergelijkingen, opsommende verzen tieren er welig. De dichter wilde de affecten van de lezer bespelen. De goede smaak van de overvloedige beeldspraak is voor de lezer van het einde van de twintigste eeuw niet altijd vanzelfsprekend. Allegorische figuren komen en gaan voortdurend. Daarbij komt een neiging tot woordenspel,Ga naar eind46. tot homoeoteleuta en polyptota,Ga naar eind47. eindeloze anaforen,Ga naar eind48. opsommingenGa naar eind49. en vergelijkingen, tot rijmeffecten soms,Ga naar eind50. terwijl de woordkeuzeGa naar eind51. vaak onprecies en onklassiek is. Daarom kan ik het negatieve oordeel van Peerlkamp deels onderschrijven, wanneer hij stelt dat de sensus poeticus, smaak, en het judicium aurium, gevoel voor wellui- | |
[pagina 114]
| |
dendheid, het bij Cabilliau laten afweten. Maar niet altijd: het gaat vaak om haastwerk, dat is waar; maar haastwerk van een bijzonder gemakkelijk dichtende jezuïet met een buitengewoon rijke verbeelding en een grondige vertrouwdheid met de antieke dichters, die hij in de regel met enige elegantie wist te imiteren.
Cabilliau's dichterlijke bedrijvigheid dient zonder twijfel beschouwd te worden tegen de achtergrond van de zgn. tweede Renaissance te Rome,Ga naar eind52. die bloeide onder het pontificaat van Urbanus VIII Barberini, een oud-leerling en groot begunstiger van de jezuïeten. In het vers dat Barberini aan zijn verzamelde gedichten liet voorafgaan, kloeg hij over het verval van de Latijnse poëzie, die verstrikt zat in de heidense gedachtenwereld. Waarom zouden we zingen over Orfeus die de onderwereld opzocht, indien Christus neergedaald is in de hel en er als overwinnaar uit is teruggekeerd, en in de hemel is opgenomen? Gewijde poëzie, weg van de heidense mythologie en van de aardse liefde, is wat hij voorstaat. De vorm moet evenwel klassiek zijn - men denke slechts aan de hymnen van het brevier die hij in een klassiek kleedje gestoken wenste te zien. Dit programma wordt precies overgenomen door Cabillavius in het voorwoord van een van zijn bundels.Ga naar eind53. Hij heeft het in zijn oeuvre mee gestalte gegeven.
Cabilliau heeft beslist invloed uitgeoefend op de volgende generatie jezuïetendichters. Zoals ik al aanstipte, overheerste bij hem het elegische distichon, maar spreidde hij tevens zijn veelzijdig metrisch kunnen graag tentoon; de grote ‘Belgische’ jezuïetendichters van de volgende generatie kozen nog exclusiever voor Cabillavius' lievelingsmetrum. De Magdalena heeft als voorbeeld gefungeerd voor een gelijknamige bundel van de Waalse jezuïet Werpaeus, die nog tijdens het leven van Cabilliau werd gepubliceerd. De beroemdste Latijnse jezuïetendichter van de zeventiende eeuw, Sidronius Hosschius, heeft als scholier Cabilliau te Ieper gekendGa naar eind54. en zijn productie ongetwijfeld op de voet gevolgd. De Lacrimae Petri, ‘De tranen van Petrus’, een krans van elf elegieën over het verraad van Christus, vertoont niet alleen een thematische verwantschap met de Magdalena van Cabilliau, maar lijkt er soms woordelijk door geïnspireerd: wanneer Petrus na de gevangenneming van Christus niet weet wat hij moet doen en door angst én liefde wordt beroerd,Ga naar eind55. lijkt Hosschius terug te grijpen naar de scène waarin Magdalena door dezelfde affecten wordt verteerd wanneer ze verlangt Christus te spreken. Het typeert Cabilliau dat hij deze affectus contrarii, deze tweestrijd, veel breder, in meer dan één elegie en ook door middel van allegorische personages uitwerkt. Overigens bevat de net aangehaalde cyclus van Hosschius twee gedichten die als poëtische brieven kunnen bestempeld worden, net zoals de Magdalena van Cabilliau twee poëtische brieven van het hoofdpersonage aan Christus bevat. Nagegaan zou moeten worden of Gulielmus Becanus' twee laatste elegieën van het eerste boek, handelend over de jonge Christus in de tempel, reminiscenties bevatten aan Cabillavius' Venatio sacra sive puer amissus. Het programma van de grote dichters van de volgende generatie, vooral Hosschius, Wallius en Becanus, dat aansloot bij de idealen die vanuit het Collegio Romano waren gepropageerd, is in wezen hetzelfde gebleven, maar met meer artistieke verfijning ten uitvoer gebracht. In tegenstelling tot Cabilliau lieten zij zich niet verleiden tot ongebreidelde breedvoerigheid, maar maakten ze hun bundels compacter, zuiverden zij hun taal verder uit met de Augusteïsche dichters als dwin- | |
[pagina 115]
| |
gende norm en legden zich de discipline op hun verzen aan elkaar voor te leggen en geduldig te polijsten. |
|