De Zeventiende Eeuw. Jaargang 14
(1998)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Hofarchitect Jacques Francart en de Brusselse jezuïetenkerk. Tussen traditie en vernieuwingGa naar eind1.
| |
[pagina 66]
| |
Afb. 1. R. Blokhüyse, Jezuïetenklooster te Brussel, kopergravure. Uit A. Sanderus. Chorographia Sacra Brabantia. III. 's-Gravenhage, 1727, p. 32-33. (KU Leuven, Centrale Bibbliotheek).
plan dat naar Rome werd gestuurd en dat bestemd was voor het eigen archief van het Brusselse klooster. | |
De bouwgeschiedenis van de collegekerkGa naar eind14. van de jezuïeten te Brussel (1606-1621).Op 16 december 1616 sluit de toenmalige rector van het Brusselse college, Johannes Wintershoven, een contract met Jacques FrancartGa naar eind15. voor de voltooiing van de bouw van de collegekerk. Francart is op dat ogenblik hofschilder van de aartshertogen. De opdracht betekent voor hem een uitstekende kans om zijn talent als architect te bewijzen. Het is een vroege bouwopdracht die hij krijgt aangeboden, maar zeker niet de eerste. Eén jaar eerder, in 1615, vertrouwde de provinciaal van de augustijnerorde, Jan Cools, hem het ontwerp toe van de Brusselse collegegebouwen.Ga naar eind16. In 1620 zou hij eveneens worden aangezocht de kerk van de orde te ontwerpen (Afb. 3). Francart ambieert op dat moment ongetwijfeld het ambt van hofarchitect, zoals de publicatie van zijn architectuurtractaat Premier Livre d'Architecture van 1617 laat uitschijnenGa naar eind17.. Pas op 27 juli 1622 zou Filips IV hem echter aanstellen als ‘architect-ingenieur van de Koning van Spanje’ aan het aartshertogelijke hof van Brussel. De bouw van de jezuïetenkerk en de augustijnenkerk te Brussel zal het benoemingsproces ongetwijfeld hebben beïnvloed. | |
[pagina 67]
| |
Afb. 2. Brussel, jezuïetenklooster, Algemeen ontwerp, 1615, tekening. Uit Le Receuil de plans d'édifices de la Compagnie de Jésus, nr. VR 952. (Parijs, Bibliothèque nationale).
Vanaf de aanvang kent de werf geen vlot verloop. Uit het onderzoek van J. Braun lijkt dit de regel te zijn voor de meeste jezuïetenkerken.Ga naar eind18. Een trage vooruitgang brengt vaak een opeenvolging van architecten met zich mee die een verschillende stijl hanteren zodat dit uiteraard zijn stempel drukt op de constructie.Ga naar eind19. Dit is eveneens het geval met de bouw van de Brusselse jezuïetenkerk. Rector Franciscus Pratanus koesterde reeds in 1604 plannen om een college- | |
[pagina 68]
| |
Afb. 3. Augustijnenklooster te Brussel, kopergravure (detail). Uit A. Sanderus, Chorographia sacra Brabantia. II. 's-Gravenhage, 1727, p. 193-194. (KU Leuven).
| |
[pagina 69]
| |
kerk te laten bouwen.Ga naar eind20. Het jaar daarop wordt een ontwerp ter goedkeuring naar Rome verzonden en in maart van 1606 wordt de rector ervan op de hoogte gebracht dat de goedgekeurde plannen uit Rome reeds onderweg zijn naar het college van Brussel.Ga naar eind21. Al gauw worden de funderingswerken gestart, zodat nog in 1606 de eerste steenlegging kan plaatsvinden door aartshertog Albrecht.Ga naar eind22. De bouwwerken zijn naar verluidt aangevat volgens de plannen van de architect-jezuïet Hendrik Hoeimaker (1559-1626).Ga naar eind23. De rekeningen vermelden echter nooit expliciet Hoeimaker als de architect van de collegekerk. Wel wordt hij in de literatuur vaak vereenzelvigd met de ‘praefectus operum’ of de ‘socius architecti’.Ga naar eind24. Hoeimakers auteurschap staat tot nog toe niet onomstotelijk vast. Braun draagt hiervoor nochtans twee sterke argumenten aan. Volgens het NecrologiumGa naar eind25., bouwde Hoeimaker de jezuïetenkerken van Gent, Brussel, Doornik, Valenciennes, Bergen en Ieper. Daarnaast wordt verwezen naar het ondertussen verloren gegane schetsboek van Hoeimaker in de Universiteitsbibliotheek van GentGa naar eind26., waarin detailtekeningen zijn opgenomen die zijn ontworpen voor de Brusselse jezuïetenkerk. Anderzijds behoeft het feit dat Hoeimaker in de periode 1605-1606 niet in Brussel, maar in Valenciennes en Gent vertoeft, enige verklaring. Het lijkt immers op het eerste gezicht onmogelijk om de rol van ‘praefectus operum’ zodoende behoorlijk uit te voeren. Toch blijkt volgens het Necrologium dat Hoeimaker de kerk van Doornik had ontworpen tijdens zijn verblijf in Ieper, en dat hij vanuit Valenciennes de werf ervan leidde. Vervolgens wordt met geen woord gerept over de architect in het Cartularium templi Bruxellensis. Had een architect van de orde normaliter geen plaats verdiend in een dergelijke kroniek? Een enkele keer wordt in de literatuur zelfs ingenieur-jezuïet Pieter Huyssens vermeld als ontwerper van de Brusselse jezuïetenkerk.Ga naar eind27. Volgens een andere auteur zou hij, toen hij nog bezig was met de bouw van de Antwerpse jezuïetenkerk, zijn uitgenodigd om raadgevingen te verschaffen bij de uitwerking van de plannen van de Brusselse collegekerk. Meer nog, door de grote overeenkomsten tussen de grondplannen van de Brugse en de Brusselse jezuïetenkerk, wordt hij zelfs de medewerker van Francart genoemd.Ga naar eind28. Het grondplan van de Brusselse jezuïetenkerk behoort echter tot een tradtioneel type van grondplan, dat reeds lange tijd werd ontworpen.
Al in 1606, kort na de eerstesteenlegging komt de stabiliteit van het gebouw in het gedrang door de aanwezigheid van al te veel grondwater. De reddende ingreep vereiste dat de nabijgelegen gebouwen worden afgebroken. Ondanks het ongemak reiken de muren in 1607 reeds tot een hoogte van 3,40 meter. Het daaropvolgende jaar worden de werken stilgelegd.Ga naar eind29. Ondertussen laat rector Pratanus een tijdelijke kapel oprichten die voor het eerst op het gedateerde plan van 1615, VR 952 verschijnt. Opnieuw vermeldt de gangbare literatuur Hoeimaker als architect van de kapel, maar wij moeten benadrukken dat het Cartularium zijn naam niet vernoemt. Braun blijft daarentegen voorzichtig en merkt, op basis van het Necrologium, enkel op dat de bouw van de kapel en Hoeimakers verblijf in de aartshertogelijke hoofdstad samenvallen in de periode van 1609-1610.Ga naar eind30. Het overlijden van rector Pratanus in 1611 en de opvolging door pater Thomas Sailly luidt een nieuwe fase in van het bouwverloop van de jezuïetenkerk. Tijdens | |
[pagina 70]
| |
zijn ambtstermijn bereiken de muren van het hele bouwwerk een hoogte van 20 voet of 5,7 meter, en wordt de crypte onder het hoofdaltaar afgewerkt. Daarna ligt de werf opnieuw voor maanden stil.Ga naar eind31. In 1616 wordt pater Sailly opgevolgd door pater Johannes Wintershoven, die de voortgang van de werken ten zeerste behartigt en daarom onder andere op zoek gaat naar een goed architect.Ga naar eind32. Op 16 december 1616 wordt dan uiteindelijk een contract gesloten tussen de rector en Francart voor de voltooiing van de collegekerk. Hoeimaker verblijft op dat ogenblik in Gent om er de bouw van de jezuïetenkerk te begeleiden, die in 1618 wordt beëindigd. Zijn plannen voor de opstand van de kerk worden verlaten; Francart maakt een nieuw ontwerp. Het contractGa naar eind33. omschrijft vijf taken aan de hand waarvan Francarts opdracht kan worden ingeschat. Eerst moeten presentatietekeningen van het gehele gebouw worden geleverd met inbegrip van het gewelf, het dak en de toren.Ga naar eind34. Op basis hiervan wordt een houten maquette gemaakt van 5 voet lang en de breedte in verhouding. De architect levert werktekeningen aan de verantwoordelijken van de steenhouwers en metsers. Die tekeningen geven alle onderdelen van de constructie weer op ware grootte met aanduiding van de exacte maat. Modellen in karton of modelleerklei moeten worden vervaardigd van de belangrijkste kapitelen, bases en decoratieve elementen, zodat ze in reliëf getoond worden. Tenslotte houdt de architect gedurende een termijn van drie jaren het toezicht op de werf opdat alles naar behoren wordt geconstrueerd. Op regelmatige tijdstippen zal Francart dan ook ter verantwoording ontboden worden.
Uit de vergelijking tussen de plannen bewaard in de Parijse Bibliothèque nationale gedateerd 1615 (Afb. 2) en 1621 en het plan van de collegekerk in het Promptuarium Pictorum (Afb. 4)Ga naar eind35. valt op te maken dat Francart slechts twee zaken heeft veranderd aan het grondplan van de kerk. Enerzijds werd de vensteropening van de noordelijke buitenmuur van de eerste travee achter de voorgevel gedicht op het plan van 1621. Anderzijds vertoont het grondplan van de kerk, bewaard in het Promtpuarium Pictorum (Afb. 4) een veel duidelijkere reliëfwerking aan de voorgevel dan de grondplannen uit het Receuil (Afb. 2). Het plan uit het Promtpuarium is waarschijnlijk ook iets jonger dan het plan van 1621, wat erop kan wijzen dat de voorgevel, zoals niet ongebruikelijk is, na de consecratie van de kerk pas wordt voltooid. Enkel door een minimum aan aanpassingen kunnen de muren in 1617 immers reeds tot aan het dak reiken. Voor de constructie van het dak wordt op aanvraag van de broeders jezuïeten door de stad een bedrag van 5000 gulden verzameld.Ga naar eind36. Een jaar later worden het koor en de beide nevenkapellen onder dak gezet waarvoor nogmaals een aanzienlijke som, namelijk twintigduizend gulden, wordt bijeengebracht.Ga naar eind37. Ook al kan het college van Brussel ondertussen met moeite een geschikte rector-opvolger vinden, toch gaat men gestaag verder met de bouw van de kerk.Ga naar eind38. In 1619 staat de hele kerk onder dakGa naar eind39. en worden de contracten afgesloten voor het kerkmeubilair en de aankleding van het interieur.Ga naar eind40. Het zou nog een jaar duren, tot het einde van 1620, voordat de bouw bijna - ‘prope’ - voltooid werd.Ga naar eind41. Volgens het Cartularium wordt de kerk plechtig geopend op 24 juni 1627 en in gebruik genomen. Op 5 september van hetzelfde jaar worden de kerk en het hoofdaltaar ingewijd en vereerd aan de aartsengel Michael, patroonheilige van de stad Brussel.Ga naar eind42. De dag nadien zijn vier andere altaren, twee in de noordelijke en | |
[pagina 71]
| |
Afb. 4. Brussel, jezuïetenkerk, Grondplan, tekening. Uit Promptuarium Pictorum, (1747), p. 12. (Heverlee, Archief der Vlaamse Jezuïeten).
| |
[pagina 72]
| |
Afb. 5. Brussel, jezuïetenkerk, Detail van de arcade en van het hoofdgestel in de middenbeuk, 1627, aquarel. Uit Cartularium, fol. 26. (Brussel, Algemeen Rijksarchief).
twee in de zuidelijke beuk aan de beurt. In het Cartularium zijn drie achttiende-eeuwse aquarellen (Afb. 5) ingebonden die het interieur van de kerk tonen, met de versiering die ter ere van deze plechtigheid werd aangebracht.Ga naar eind43. De gladde Dorische zuilschachten worden versierd met cannelures en met een ring met netpatroon. Overal zijn kandelaars aangebracht: op de archivolte van de scheibogen, rondom de vensters in de zijbeuken en op het hoofdgestel. De archivolten van de arcade zijn eveneens behangen met guirlandes. Een voorstudie van één van die aquarellen wordt bewaard in het promptuarium.
Francarts opdracht als toezichter loopt tot het einde van 1619, drie jaar na de ondertekening van het contract. Op dat ogenblik staat de kerk volledig onder dak. Waarschijnlijk laat hij nadien zijn functie over aan een lid van de jezuïetengemeenschap. De bezoldiging, zoals blijkt uit het contract, is immers niet te onderschatten. Het inschakelen van een jezuïet-architect betekende ongetwijfeld een lagere uitgavenpost voor het klooster.Ga naar eind44. Francart wordt van 1616 tot 1619 een totaal bedrag van 1.000 florijnen uitbetaald. Wanneer hij de opdracht krijgt, bedraagt zijn maandloon als schilder in dienst van het aartshertogelijke hof 300 florijnen.Ga naar eind45. Dankzij de jezuïeten verdient hij dus het dubbele gedurende de daaropvolgende periode van drie jaar. Het bouwverloop van de Brusselse jezuïetenkerk heeft in vergelijking met andere jezuïetenkerken vrij lang geduurd. Er waren vijftien jaar nodig voor de vol- | |
[pagina 73]
| |
tooiing van het bedehuis. De meeste jezuïetenkerken in de Zuidelijke Nederlanden werden daarentegen afgebouwd in een periode van zes tot zeven jaar.Ga naar eind46. Financiële tekortkomingen vormden steeds de grootste hindernis, niet alleen voor de bouw van de kerk maar ook voor de constructie van het hele college. Dankzij aartshertogelijke steun worden vaak grootse bedetochten door de stad georganiseerd waarbij steeds aanzienlijke sommen geld worden verzameld. Uitsluitend voor de constructie van de kerk richt aartshertog Albrecht op 6 mei 1610 een bede aan de Magistratuur van Brussel ‘ut pregare promoued fabricam templi’.Ga naar eind47. De bouw zou volgens dit manuscript stevig vorderen: ‘[...] et quoy que nous ne doubtons, que voyans un si notable progrès de la[dic]te Eglise, et la peine qu'Ilz rendent a la mectre bien tost en estat pour poúúoir seruir a la plús grande gloire de Dieu [...]’. Het gebeurde meer dan eens dat de aartshertogen hiervoor hun overredingskracht gebruikten. Het is ook dankzij hun steun dat een aantal jezuïetengemeenschappen vaste voet op Vlaamse bodem kregen.Ga naar eind48. Dit verklaart ook waarom Albrecht de stichter van de Brusselse jezuïetenkerk wordt genoemd.Ga naar eind49. Rechtsreekse geldelijke steun vanuit het aartshertogelijke hof wordt minder frequent verleend. Toch schenkt Albrecht in 1620 een som van achtduizend gulden voor de bouw van de kerk.Ga naar eind50. Ook in 1621 zou het Brusselse college ‘een aanzienlijke gift’ krijgen van de infante voor de aankleding van de kerk.Ga naar eind51. | |
De collegekerk van Brussel stilistisch bekekenIn 1616 wordt het oorspronkelijke plan van Hoeimaker verlaten voor een nieuw ontwerp. Ook al is zijn ontwerp niet bekend, toch kan worden verondersteld dat het te traditioneel wordt bevonden. In zijn oeuvre werkt de gotische bouwtraditie immers nog sterk door, zoals blijkt uit de detailtekeningen van de jezuïetenkerken van Gent, Bergen, Valenciennes en Brussel in zijn schetsboek en uit zijn gerealiseerde gebouwen. De collegekerken van Doornik, Valenciennes, Bergen, Rijsel en Gent behoren volgens Braun tot een type eigen aan de laat-middeleeuwse, in Vlaanderen opgetrokken kerkgebouwen.Ga naar eind52. Toch blijkt de renaissance geen onbekende voor Hoeimaeker. Sporadisch verschijnt aan een gotische gevel een vernieuwend decoratief element. Ook uit de teksten in zijn schetsboek blijkt dat hij op de hoogte is van de klassieke architectuurtheorie.Ga naar eind53. Baanbrekend is dit echter niet: Hoeimaker houdt te zeer vast aan de middeleeuwse tradities. Hij wordt ook vermeld als architect van de huiskapel die in 1609 in het Brusselse college wordt gebouwd. Deze kapel wordt omschreven als de ‘opus excellens et hoc in genere in Belgio primum’. Braun meent dat deze omschrijving duidt op de ‘eerste toepassing van de renaissancestijl’ in de Zuidelijke Nederlanden. Uit een schrijven van Pater Generaal van oktober 1607 kan men inderdaad opmaken dat de collegekerk als renaissancegebouwGa naar eind54. was opgevat. Waarschijnlijk wenste de rector een kerk die de uitstraling van een jezuïetenklooster in de aartshertogelijke hoofdstad waardig was. De nieuwe mode was in Brussel immers in 1608 door Cobergher geïntroduceerd, met de bouw van de kerk van de ongeschoeide karmelietessen. Het is opmerkelijk dat de rector de voorkeur geeft aan een buitenstaander van de orde, terwijl er naast Hoeimaker nog andere gerenommeerde jezuïetenarchitecten actief zijn, zoals Johannes du Blocq (1583-1656).Ga naar eind55. Deze laatste verkiest in zijn | |
[pagina 74]
| |
ontwerpen voor college- en noviciaatskerken echter een gotische structuur aangekleed met renaissance-elementen. Zijn meest moderne constructie, de jezuïetenkerk van Sint-Omaars, wordt ongeveer gelijktijdig met de Brusselse collegekerk gebouwd. Anderzijds is de ingenieur-jezuïet Pieter Huyssens bekend om zijn moderne aanpak. In 1613 is de bouw van zijn jezuïetenkerk in Maastricht voltooid. De eenbeukige kerk heeft een drie verdiepingen tellende gevel met zware, horizontale kroonlijsten en geleed door pilasters van de klassieke orde in superpositie, weliswaar zonder veel reliëfwerking. Op het ogenblik van de ondertekening van het Brusselse contract verblijft Huyssens echter in het professiehuis van Antwerpen, waar hij betrokken is bij de bouw van de Antwerpse kerk. In 1617 neemt hij de leiding van het project aldaar volledig op zich. De rector ziet zich daardoor blijkbaar gedwongen de opdracht toe te kennen aan een architect van buiten de orde. Francart blijkt de beste kandidaat, aangezien hij zijn jeugd heeft doorgebracht in Napels en Rome (1591-1608/10), waar hij kennis maakte met de antieke en eigentijdse architectuur dankzij zijn zwager, Wensel Cobergher.
In het algemeen heeft Francart slechts onbeduidende aanpassingen uitgevoerd aan de constructie waarover hij sinds 1616 de leiding heeft. Zijn ontwerp vormt zodoende een compromis, gebaseerd op een traditioneel grondplan in combinatie met een moderne, Italiaans geïnspireerde opstand. De typologische vergelijking van de Brusselse collegekerk met Hoeimakers grondplannen toont uiteraard opvallende overeenkomsten. Hoeimakers jezuïetenkerken zijn driebeukig met vijf tot zeven traveeën zonder dwarsbeuk. Het polygonaal koorGa naar eind56. wordt soms door middel van een koorhals aan de middenbeuk verbonden, zoals in Gent en Valenciennes. Alleen in Bergen en Ieper wordt het koor geflankeerd door nevenkapellen.Ga naar eind57. Door het belang van de predikatie voor de jezuïetenorde is een diep koor niet meer van toepassing. Hoeimakers koorontwerpen zijn steeds voldoende groot om er het altaar in op te stellen en de laterale tribunes in te verwerken die toegang verschaffen tot de collegegebouwen.Ga naar eind58.
De Brusselse kerk (Afb. 4) sluit qua grondplan het dichtst aan bij de niet meer bestaande jezuïetenkerk van Bergen (1608-1617)Ga naar eind59.. Beide hebben een driebeukig schip waarvan de lengte gelijk is aan twee maal de breedte.Ga naar eind60. In de Brusselse jezuïetenkerk telt het schip zeven traveeën, de koortravee niet inbegrepen, dat is één meer dan in Bergen.Ga naar eind61. Het polygonaal koor - de helft van een tienhoek - wordt geflankeerd door nevenkapellen die in Brussel absidiaal zijn. Voor de eerste maal in Hoeimakers oeuvre worden ze ook halfrond uitgevoerd. In Bergen en Ieper waren ze immers rechthoekig. Hetzelfde schema ligt ook aan de basis van de jezuïetenkerk van Antwerpen (begonnen 1615), en van de jongere collegekerken te Brugge (1619), Namen (1621), Mechelen (1670) en Kamerijk (1679).Ga naar eind62. Het traditionele grondplan blijft dus erg populair bij de ‘barokarchitecten’. Ook in Ieper zouden in 1623 de bouwplannen voor de jezuïetenkerk radicaal worden aangepast, ‘wellicht onder de invloed van de pas geopende en door Francart gebouwde jezuïetenkerk te Brussel’.Ga naar eind63.
Buiten het grondplan was Francart verplicht om niet alleen de plaatsing van de buitenmuren maar ook de steunpunten van het gewelf, zoals bepaald door Hoei- | |
[pagina 75]
| |
maker, te respecteren. Alleen in de opstand en in de keuze van het gewelf beschikte hij nog over enige vrijheid: de ruimtewerking lag grotendeels vast. Dankzij vier aquarellen kunnen we ons een beeld vormen van het interieur van de verdwenen kerk. Het zijn de drie aquarellen uit 1627, opgenomen in het Cartularium (Afb. 5) en één aquarel die dateert van vóór de afbraak in 1812.Ga naar eind64. Verschillende elementen wijzen op Francarts verblijf in Rome rond de eeuwwisseling en zijn dus vernieuwend voor de kerkarchitectuur in de Zuidelijke Nederlanden. Een Toscaanse zuilenorde scheidt het zeven traveeën tellende middenschip van de zijbeuken. De orde schraagt een rij van rondbogen. Boven de arcade loopt het entablement, dat telkens ter hoogte van een zuil naar voren springt en door consoles wordt ondersteund. De brede gordelboog versierd met cassetten, die dwars over het middenschip loopt, wordt later als een karakteristiek barok element algemeen toegepast. In het koor wordt de arcade vervangen door een pijlersysteem met rechthoekige nissen op de beneden- en boogvormige op de eerste verdieping. Daarboven loopt het entablement, dat net zoals in het middenschip naar vorens springt en ondersteund wordt door consoles ter hoogte van de pijlers. Het koor werd klaarblijkelijk door een halve koepel afgedekt. De gordelbogen in de zijbeuken worden gedragen door Dorische pilasters. Francart is zeker niet de eerste die een klassieke zuilenorde toepast op de bogenrij tussen midden- en zijbeuk. Het pijlersysteem met rondboogarcade in de jezuïetenkerk van Sint-Omaars, begonnen in 1615 onder leiding van Johannes du Blocq,Ga naar eind65. is voorzien van Dorische halfzuilen. Maar de oriëntatie van de halfzuil - ze volgt de as van de arcade en is daarom niet naar het middenschip gericht -, en de polygonale sokkel herinneren dan weer aan de traditionele bundelpijlers. Francarts versie doet daarbij ook zuiverder aan: er is geen tussenverdieping tussen de arcade en de bovenlichten, de zuilen domineren de aanblik. Ook de kruisgewelven met gordelbogen, voorzien van cassetten ogen erg modern bij du Blocq. De combinatie met stergewelven in de zijbeuken refereren echter aan de traditionele bouwstijl. Du Blocq is voorts veel traditioneler dan Huyssens en pater Franciscus Aguilon (1567-1617). Want ook in de voormalige jezuïetenkerk in Antwerpen, die in dezelfde periode wordt gebouwd, worden - weliswaar in superpositie, door de aanwezigheid van een tribune - een Dorische en Ionische orde als schragend element van het tongewelf toegepast. Het enige simultane voorbeeld waarin een enkelvoudige, klassieke orde als dominante in het kerkinterieur wordt toegepast, vindt men in Coberghers augustijnerkerk (1615) in Antwerpen. Ook hier wordt de middenbeuk overwelfd met een tongewelf. Het dynamische ritme van het reliëf - wat getuigt van een meer barokke inspiratie - in het hoofdgestel en de consoles ontbreekt echter in beide Antwerpse kerken. Dat ‘Brusselse systeem’ bestaande uit een klassieke zuilenorde, gordelbogen met cassettenversiering en kruisribgewelven blijkt later erg populair in de jezuïetenkerken van Brugge (1619), Leuven (1650), Mechelen (1670) en Kamerijk (1679). De Antwerpse variant met tongewelf verschijnt dan weer in Namen (1621).
De voorgevel (Pl. 1)Ga naar eind66. is een originele combinatie van autochtone en Italiaans geïnspireerde motieven. De verticale tendens is een duidelijke verwijzing naar de | |
[pagina 76]
| |
Afb. 6. Schematisch grondplan van de voorgevel van de jezuïetenkerk te Brussel.
gotiek. De gevel moet dan ook een vrij hoog schip verbergen. Het gevelschema volgt wel degelijk het Romeinse prototype. De drie niveau's tellende gevel wordt geleed door een pilaster- of zuilenorde met wisselende interval waardoor een ritmische travee ontstaat. Een fronton zorgt voor de bekroning en de voluten vangen het breedteverschil op tussen de bekroning en de eerste verdieping. Acht Dorische pilasters verdelen de onderste verdieping in drie hoofdtraveeën voorzien van portalen, die het ritme van de gevel bepalen als A-B-A (smal-breed-smal). Wanneer nu de blinde muur tussen twee pilasters als een secundaire travee ‘a’ wordt beschouwd, de hoofdtravee in het midden als ‘b’ en de hoofdtraveeën op de zijkanten als ‘c’, krijgt men de zevendelige ritmische travee: a-c-a-b-a-c-a.Ga naar eind67. Met de toepassing van vier verschillende diepteniveaus schematisch weergegeven op afbeelding 6Ga naar eind68. geeft Francart de gevel reeds een zeer dynamisch, barok karakter. Vanaf de zijkant naar het midden toe, springt het gevelvlak geleidelijk aan naar voren. De climax wordt bereikt in de middelste hoofdtravee, het meest vooruitspringende niveau. Deze reliëfwerking is ook gebruikelijk aan de Romeinse kerkgevels en wordt eveneens aangewend in de ongeveer gelijktijdig gedateerde voorgevel van de voormalige jezuïetenkerk in Antwerpen. Op de meer gedrongen eerste verdieping is het aantal traveeën gereduceerd tot één hoofd- en twee neventraveeën (a-b-a). Aan de vier centrale pilasters van de gelijkvloerse verdieping beantwoorden eveneens vier pilasters op de eerste verdieping, maar ditmaal worden er volplastische zuilen vóór geplaatst, die het vooruitspringende entablement schragen. Dergelijke combinatie roept een sterkere dieptewerking op, die ook in de vensteromlijsting wordt bereikt. De eerste verdieping lijkt daardoor gewichtiger dan de benedenverdieping. Die werkwijze wijkt duidelijk af van het Romeinse principe,Ga naar eind69. waar de nadruk op de gelijkvloerse gevelverdieping ligt. Francart geeft in zijn gevelontwerp reeds een barokke toon aan, maar bewust aangebrachte onregelmatigheden, zoals het plaatsen van een massieve zuilenorde boven een pilasterorde doen eerder maniëristisch aan.
Er rest ons slechts dit ene directe resultaat van de geïtalianiseerde Vlaamse barokstijl die Francart in Brussel op een persoonlijke wijze heeft geïntroduceerd. De toekomstige hofarchitect heeft aan die Brusselse gevel een diepte-effect gecreëerd dat duidelijk tot een latere ontwikkelingsfase van de ‘dynamische barok- | |
[pagina 77]
| |
gevel’ behoort dan de kerkgevels van Wensel Cobergher. Het is wel Coberghers verdienste geweest de eerste geïtalianiseerde kerfaçades op te trekken voor de ongeschoeide-karmelietessenkerk in Brussel (begonnen 1608) en de Onze-Lieve-Vrouwebasiliek van Scherpenheuvel (begonnen 1609), maar die gevels blijven zeer vlak. Alleen op de eerste verdieping van Coberghers Brusselse kerkgevel springen de traveeën vooruit, met de climax op de middelste travee. Voor de rest wordt op geen enkele wijze naar diepte-effect gezocht. Francarts volgende bouwopdracht voor de kerk van de augustijnen in Brussel (1620) wordt gekenmerkt door een minder subtiele, maar misschien wel meer evenwichtige reliëfwerking (Afb. 3). Er wordt een climax van het centrale portaal gecreëerd door het plaatsen van halfzuilen vóór pilasters. Hetzelfde systeem wordt ongeveer gelijktijdig door Huyssens toegepast aan de Brugse jezuïetenkerk. Later zal dit principe ook gebruikt worden aan de gevels in Namen, Leuven en Mechelen.
Uit de vergelijking van de grondplannen van het Brusselse jezuïetenklooster van verschillende datum blijkt dat Francart de reeds ver gevorderde, traditioneel opgevatte kerkbouw, die toegeschreven wordt aan Hoeimaker, praktisch ongewijzigd laat. In zijn ontwerp voor de voltooiing van de kerk neemt hij het traditionele driebeukige schip zonder transept over, een schema dat ook navolging vindt bij de barokarchitecten. Ook al respecteert Francart de traditionele elementen van de reeds ver gevorderde jezuïetenkerk, qua interieur werkt de constructie vernieuwend en richtinggevend voor de barokke jezuïetenkerken van Brugge, Leuven, Kamerijk en Mechelen. Ook de analyse van de gevel laat zien dat Francart in Brussel als eerste het dynamische reliëf introduceert en dat zijn jongere augustijnenkerk model heeft gestaan voor het gevelreliëf van de kerken in Brugge, Namen, Leuven en Mechelen. |
|