De Zeventiende Eeuw. Jaargang 14
(1998)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
De economische ethiek van de Zuid-Nederlandse jezuïet Leonardus Lessius (1554-1623): een geval van jezuïtisme?
| |
[pagina 28]
| |
A inroepen, in het andere geval de tegenovergestelde opinie van auteur B: ‘[...] je vois bien maintenant à quoi vous servent les opinions contraires que vos docteurs ont sur chaque matière; car l'une vous sert toujours, et l'autre ne vous nuit jamais. Si vous ne trouvez votre compte d'un côté, vous vous jetez de l'autre, et toujours en sûreté.’Ga naar eind4. Het is zonder meer duidelijk dat Pascal een karikaturaal beeld van de jezuïetenmoraal ophangt. Weliswaar kan de auteur zelden op aperte onwaarheden worden betrapt en lardeert hij zijn betoog vaak met letterlijke citaten uit diverse moraaltheologische traktaten. Toch blijkt hij bijzonder weinig oog te hebben voor de precieze context waarin deze moraal functioneerde en voor de doelstellingen die zij daaraan ontleende. In wat volgt doen we een poging om de moraal van vroegmoderne jezuïeten in haar juiste historische context te plaatsen. Daarbij gaan we uit van het ethische werk van één bepaalde auteur: de Zuid-Nederlandse jezuïet Leonardus Lessius (1554-1623). Om meer dan één reden is Lessius een gelukkige keuze. Eerst en vooral kunnen we Lessius' bedrijvigheid als casuïst tamelijk goed in kaart brengen. In de biografie die zijn neef Jacobus Wijns S.I. in 1630 schreef, wordt aan dit facet van zijn persoonlijkheid relatief veel aandacht geschonken. Bovendien voegde diezelfde Wijns in 1645 aan zijn uitgave van Lessius' postume werken een ruime selectie van ‘casussen’ toe die zijn oom in de loop van zijn leven had behandeld. Daarnaast beschikken we over uitgegeven en onuitgegeven notities van Lessius, waarin die zijn opvattingen over ethische probleemoplossing uiteenzet. We kunnen dus zonder veel moeite zijn ethische en metaethische opvattingen met elkaar confronteren - een tweede goede reden om zijn werk als uitgangspunt te nemen. Tenslotte zal uit onze bespreking blijken dat Lessius als moraaltheoloog weinig vernieuwend was: op methodisch vlak bewandelde hij wegen die andere geleerden vóór hem reeds hadden gebaand. In vele opzichten kan hij dan ook als een representatief figuur gelden. Dat ook hij door Pascal onder vuur werd genomen, is om die reden des te significanter. | |
Lessius als ‘ethisch consulent’In 1584 werd Leonardus Lessius - toen nauwelijks dertig jaar oud - benoemd tot professor in de theologie aan het studiehuis van de jezuïeten te Leuven. Lessius had een duidelijke, maar moeilijke opdracht: hij moest de theologische opleiding, die na het vertrek van Robertus Bellarminus in 1576 was opgeschort, nieuw leven inblazen. De lessen waren niet alleen voor leden van de orde bestemd, maar stonden ook open voor externe studenten. De oversten van de Sociëteit wisten wel waarom ze Lessius benoemden: hij was een jonge, getalenteerde jezuïet, die zich tijdens zijn studies aan het Collegium Romanum grondig had ingewerkt in het denken van de zogenaamde School van Salamanca, een groep Spaanse geleerden die de traditionele scholastieke theologie vanaf het begin van de zestiende eeuw nieuwe impulsen hadden gegeven door haar meer op de prangende ethische problemen van hun tijd toe te passen. Lessius nam niet alleen hun programma, maar ook hun didactiek over. Naar hun voorbeeld gebruikte hij de Summa Theologica van Thomas van Aquino als handboek. Daarbij besteedde hij in ruime mate aandacht aan dat deel van de Summa dat aan de kardinale deugden was gewijd. De ethische component van zijn | |
[pagina 29]
| |
onderwijs werd nog versterkt door aanvullende lessen over het bekende biechthandboek Manuale confessariorum van Martinus de Azpilcueta (Doctor Navarrus) (1493-1586), één van de pioniers van de School van Salamanca.Ga naar eind5. In 1600 werd Lessius vooral om gezondheidsredenen van lesgeven vrijgesteld. Toch werd hij niet van alle verantwoordelijkheden ontslagen, wel integendeel. Zo bleef hij tot aan zijn dood in 1623 praefectus studiorum et casuum. In die hoedanigheid was hij onder meer belast met de wekelijkse debatten of conferenties, waarbij ethische probleemgevallen of ‘casussen’ behandeld werden. De praefectus stelde een bepaald ethisch probleem voor, dat door een student diende te worden besproken en opgelost. Die bespreking nam de vorm aan van een disputatio in utramque partem: de student moest in staat zijn zowel het standpunt ‘pro’ als ‘contra’ met voldoende stevige argumenten te onderbouwen. Tot slot van de oefening formuleerde de praefectus zijn eigen oplossing voor het probleemgeval dat hij had voorgelegd. Als leidraad bij deze debatten gebruikte Lessius het reeds vermelde Manuale confessariorum van Navarrus.Ga naar eind6. Lessius hechtte zeer veel belang aan deze praktische oefeningen; zij vormden in zekere zin het waarmerk van de jezuïetenorde en vervulden een cruciale rol in de opleiding van parochiepriesters, zo schreef hij in 1613: ‘[Dankzij de Sociëteit] heeft de kerk [in de Nederlanden] nooit tevoren zo'n groot aanbod aan geleerde doctoren en uitmuntende parochiepriesters gekend, nooit tevoren werden ze zo goed voor hun ambt opgeleid. Dit getuigen vele bisschoppen die bepaalde priesters van vroeger en nu met elkaar vergelijken. Indertijd waren de meeste geestelijken nauwelijks beslagen in de casuïstiek; vandaar dat tot op vandaag de dag in diverse parochies pastoors werkzaam zijn die niet eens een middelmatige kennis bezitten over de kerkelijke straffen, over het verschil tussen doodzonde en dagelijkse zonde, over de rechtvaardigheid en afgrenzing van contracten, en andere zaken die met hun ambt verband houden.’Ga naar eind7. Lessius' nadruk op het belang van een praktische moraaltheologische opleiding was niet nieuw. Vanaf het begin van zijn professoraat had hij de noodzaak daarvan met vuur bepleit, zo onder meer in een rapport dat hij op 1 juli 1586 aan generaal Claudius Acquaviva had gezonden: ‘Als er in de huidige situatie in deze provincie aan iets behoefte bestaat, dan wel aan een degelijke opleiding in de theologie en de casuïstiek. Zonder zo'n opleiding zou geen jezuïet zijn pastorale taken tegenover het volk mogen vervullen. Want vele mensen die met moeilijke gewetensproblemen of kerkelijke straffen worden geconfronteerd, komen ons vaak om raad vragen.’Ga naar eind8. Lessius wist waarover hij sprak: hij werd zelf regelmatig door geestelijken én leken uit binnen- en buitenland over de meest uiteenlopende problemen geraadpleegd. Volgens zijn biograaf Jacobus Wijns werd hij in de Zuidelijke Nederlanden als een levend orakel (delphicus sapiens) vereerd. Nog steeds volgens Wijns nam Lessius zijn taak als ethisch consulent zeer ernstig. Voor de oplossing van morele vraagstukken volgde hij steeds een vaste procedure. Na een gebed waarin hij ‘verstanigheid’ (prudentia) afsmeekte, vatte hij de studie van het hem voorgelegde probleem aan. Hij ontleedde het nauwkeurig en onderscheidde zorgvuldig alle relevante aspecten ervan. Vervolgens sloot hij de gordijnen van zijn kamer om zijn geest beter te verlichten met de stralen van de rede. Hij woog scherp alle ar- | |
[pagina 30]
| |
gumenten ‘pro’ en ‘contra’ tegen elkaar af en formuleerde daarna een besluit. Pas dan opende hij opnieuw de gordijnen van zijn vertrek. Hij vergeleek zijn conclusie met die van andere theologen en schreef zijn oplossing tenslotte neer.Ga naar eind9. Hoe vaak Lessius de gordijnen van zijn vertrek heeft gesloten en opnieuw geopend om een prangend ethisch probleem op te lossen, valt moeilijk te zeggen. Een honderdtal casussen werd door Wijns opgenomen in Lessius' postume werken van 1645. Maar zoals de uitgever in een woord vooraf meedeelde, bood de editie slechts een beperkte selectie van alle casussen die zijn oom in de loop van zijn leven besproken had.Ga naar eind10. Sommige casussen zijn uiterst bondig en bevatten nauwelijks meer dan een ‘ja-of-neen’ antwoord van Lessius. Andere problemen gaven aanleiding tot een zeer uitvoerige commentaar. Bijna alle domeinen van het menselijk leven komen aan bod. Veel aandacht gaat uit naar problemen die rechtstreeks met godsdienst en ritus te maken hebben (zoals de omgang met ketters, het systeem van kerkelijke prebenden, de biechtpraktijk, enz.). Daarnaast wordt ook de huwelijksmoraal besproken. Uitvoerig wordt stilgestaan bij een aantal huwelijksbeletselen, gevallen van misleiding en echtbreuk, en het probleem van ontucht en vleselijke lust (luxuria). Andere vraagstukken behoren eerder tot het domein van de economische ethiek. Allerlei dubieuze contracten en handelspraktijken worden door Lessius onder de loep genomen; vaak luidt de hamvraag of er woeker in het spel is of niet. Die vraag staat ook centraal in één van de uitvoerigste, maar tegelijk ook één van de meest controversiële casus-besprekingen die Lessius ooit gegeven heeft. Zij ontbreekt in de Opera postuma, maar is als een appendix opgenomen in de vijfde, vermeerderde uitgave van Lessius' traktaat De iustitia et iure, dat in 1621 verscheen. De appendix bevat een uitvoerige verdediging van de Bergen van Barmhartigheid, die vanaf 1618 in de Zuidelijke Nederlanden werden opgericht. Deze openbare kredietinstellingen verleenden mensen in acute geldnood krediet tegen een matige interest en stelden zo paal en perk aan de woekerpraktijken van de particuliere pandjesbazen of lombarden. Omdat de Bergen geld tegen interest uitleenden, leken ze evenwel in strijd met het kerkelijke interestverbod. Om die reden werden ze veroordeeld door de theologen van Douai en Leuven. Samen met enkele andere ordegenoten paste Lessius al zijn scherpzinnigheid toe om de instellingen toch ethisch te rechtvaardigen. Het is geen gering bewijs van zijn talent én zijn prestige als moraaltheoloog dat hij het pleit uiteindelijk won.Ga naar eind11. | |
Het profiel van de vroeg-moderne moraaltheoloogEen inhoudelijke interpretatie van Lessius' casus-besprekingen dient rekening te houden met de toenmalige religieuze context en de functie die de moraaltheologie daarbinnen vervulde. Casus-besprekingen waren geen ‘persuasieve’ teksten waarin de lezers werden aangespoord tot het volgen van een voorbeeldige levenswijze, zoals dat bijvoorbeeld wel gebeurde in preekboeken en ‘stichtelijke’ literatuur. Het waren integendeel ‘juridische’ teksten waarin geoorloofde en ongeoorloofde vormen van handelen van elkaar werden onderscheiden. Deze teksten verwijzen niet naar de preekstoel, maar naar de rechtbank van het geweten (forum conscientiae), naar de biecht dus, indirect ook naar de uiterlijke rechtbank van kerkelijke en burgerlijke overheid (forum externum). | |
[pagina 31]
| |
Het belang van de regelmatige biecht in de katholieke reformatie is voldoende bekend, haar centrale plaats in de jezuïetenorde al evenzeer.Ga naar eind12. De vroeg-moderne biechtvader fungeerde als een ‘rechter’, die de handelingen van de gelovigen aan een minutieus onderzoek onderwierp. Om zijn taak naar behoren te kunnen uitoefenen, diende hij uiteraard zelf nauwkeurig te weten wat mocht en wat niet mocht. Moraaltheologische traktaten én concrete casus-besprekingen moesten hem daarbij helpen. In het ethische vertoog dat in deze teksten vervat is, vormen de noties ‘wet’ en ‘verplichting’ sleutelbegrippen. De natuurwet, zoals zij in de bijbel en dan vooral in de decaloog tot uitdrukking komt, bepaalt het domein van wat geoorloofd en ongeoorloofd, van wat mogelijk en niet mogelijk is; zij bakent met andere woorden de speelruimte van het vrije menselijke handelen af. De verhouding tussen wet en geweten staat dan ook in het teken van het conflict: al wat de wet oplegt ontneemt de mens een deel van zijn vrijheid.Ga naar eind13. Dit sterk juridische perspectief leidde niet noodzakelijk tot een stugge, onverzettelijke houding, wel integendeel. Bij hun beoordeling van wat geoorloofd was en wat niet, toonden theologen als Lessius zich vaak vrij inschikkelijk. Bewust hebben zij het domein van de menselijke vrijheid verruimd, dat van de natuurrechtelijke verplichting ingeperkt. Dat deden zij door de drempel van geoorloofd gedrag te verlagen, de eisen waaraan een handeling (i.c. een contract) volgens hen moest voldoen om niet als ongeoorloofd te worden veroordeeld en gesanctioneerd, te matigen. De economische ethiek van Lessius is hier een sprekend voorbeeld van. Commerciële contracten en praktijken die vele van zijn voorgangers nog als woekerachtig hadden veroordeeld, werden door hem - al dan niet onder bepaalde voorwaarden - aanvaard. Dat geldt met name voor wissels met herwissel (cambia et recambia), afkoopbare renten (census redimibiles), het zogenaamde drievoudige contract (contractus trinus), en de vordering van interest als een algemene marktprijs voor liquiditeitsverlies (carentia pecuniae).Ga naar eind14. Deze drempelverlaging dient wederom in het licht van de toenmalige zielzorg te worden beschouwd. Het concilie van Trente (1545-1563) bevestigde de verplichting tot biechten en bepaalde nauwkeurig de voorwaarden waaraan de biecht diende te voldoen. Dit verscherpte de morele controle die door de Kerk op de gelovigen werd uitgeoefend, maar belaadde hen tegelijk met een knagend gevoel van schuld en angst om het eigen zieleheil. Die ‘culpabilisering’ werd nog versterkt door de strenge moralistische vermaningen waarmee kanselredenaars hun toehoorders bestookten. Het risico bestond dan ook dat de gelovigen met een al te zwaar schuldgevoel werden opgezadeld, wat op termijn kon leiden tot defaitisme en onverschilligheid. Om dit gevaar te bezweren moest hun geweten althans tot op zekere hoogte worden gerustgesteld. Zoals Filips Rovenius, een leerling van Lessius, scherp verwoordde, diende de biechtvader niet alleen als een rechter, maar ook als een vader en een geestelijk geneesheer op te treden.Ga naar eind15. De ‘pastoraal van de angst’ diende getemperd door begrip en mededogen. De pastoor hoorde een leeuw op de kansel te zijn, een lam in de biechtstoel.Ga naar eind16. Die welwillende houding werd in de tweede helft van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw door tal van moraaltheologen onderschreven en actief bevorderd. Lessius was één van hen. Mede door de vaak ‘soepele’ standpunten die hij op economisch-ethisch vlak innam, probeerde hij de mogelijke negatieve gevolgen van een al te streng kerkelijk discours te vermijden. Zijn open oog voor de | |
[pagina 32]
| |
socio-economische werkelijkheid van zijn tijd had tot doel het voorkomen van een devaluatie van de kerkelijke ethiek als gevolg van een inflatie van gewetensangst. Ondanks de schijn van het tegendeel was Lessius' intellectuele arbeid er niet op gericht het socio-economische leven en de kerkelijke ethiek van elkaar te scheiden; door een adequate aanpak probeerde hij integendeel de religieus-ethische controle op de wereld van de handel en het geld te versterken. In die zin zou men zijn economische ethiek als een typisch onderdeel en een specifieke uitdrukkingsvorm van de katholieke reformatie kunnen beschouwen.Ga naar eind17. | |
Probabilisme en de overwinning van praktische twijfelZowel in zijn traktaat De iustitia et iure als in de postuum verschenen verzameling van casus-besprekingen blijkt Lessius een onderscheid te maken tussen problemen die reeds zijn opgelost en andere die nog niet zijn opgelost. Een opgelost geval is een geval waarover zich in de loop der tijden een gemeenschappelijk oordeel, een communis opinio, gevormd heeft. De specifieke bijdrage van Lessius beperkt zich hier goeddeels tot de strakke en heldere presentatie van het gemeenschappelijk gevormde oordeel en tot een verfijning en versterking van de bewijsvoering waarop dat oordeel gefundeerd is. Wanneer Lessius gevallen behandelt waar nog geen consensus over bestaat, gaat hij grondiger te werk. Typisch is zijn bespreking en beoordeling van de Antwerpse beurs. Daar rekenen zakenlui een extra bedrag voor het geld dat ze uitlenen: dat bedrag is een vergoeding voor het opofferen van hun liquiditeit. De hoogte van die vergoeding fluctueert: zij hangt af van de wisselende situatie op de markt.Ga naar eind18. Druist deze praktijk in tegen het kerkelijke interestverbod of niet? Mogen zakenlui een vergoeding vorderen op grond van liquiditeitsopoffering of niet? Lessius' antwoord is genuanceerd of, zo men wil, omslachtig. Het standpunt ‘pro’ kan op theoretisch vlak (speculative) op enige waarschijnlijkheid aanspraak maken, aldus de auteur, maar blijkt op het niveau van het concrete handelen (in praxi) toch gevaarlijk te zijn en kan daarom niet gemakkelijk worden toegestaan. De draagwijdte van Lessius' antwoord is niet direct duidelijk. Mag een zakenman op de Antwerpse beurs nu de vigerende marktprijs voor geleend geld rekenen of niet? Kan hij tot terugbetaling van het extra bedrag worden gedwongen of niet? Om deze vragen afdoende te beantwoorden, dienen we te onderzoeken wat de toekenning van het etiket ‘probabel’ voor een moraaltheoloog als Lessius precies betekende. Wat ‘doet’ Lessius in feite wanneer hij een bepaald standpunt als probabel bestempelt? Volgens zijn biograaf Jacobus Wijns doet Lessius weinig meer dan zijn bescheidenheid tonen. Ook als hij van zijn gelijk overtuigd is, formuleert de auteur zijn persoonlijke standpunt met uiterste behoedzaamheid. Om andere geleerden niet voor het hoofd te stoten, stelt hij zijn mening als probabel en dus als onzeker voor: de anderen zouden het wel eens bij het rechte eind kunnen hebben.Ga naar eind19. Dat Lessius een bescheiden man was, wil ik gemakshalve nog even aannemen. Dat daarmee het gebruik van de term ‘probabel’ afdoende is verklaard, waag ik evenwel te betwijfelen. Naar mijn bescheiden mening zit er veel meer achter. Twijfel en zekerheid: dat waren de twee polen waartussen de arbeid van een vroeg-moderne moraaltheoloog zich noodzakelijkerwijze afspeelde. Er is een du- | |
[pagina 33]
| |
bium, een ethisch probleem waarover het geweten twijfelt, in onzekerheid verkeert. Een zakenman zou een bepaald contract willen afsluiten, maar weet niet of hij dat mag. Het komt er voor de theoloog op aan die praktische twijfel weg te nemen. De zakenman mag dat contract immers niet afsluiten, als hij er in geweten niet zeker van is dat hij dat zonder zonde kan doen. Absolute zekerheid zal het geweten wel nooit bereiken, zo weet de moraaltheoloog. Dat is in het domein van het menselijke handelen nu eenmaal onmogelijk. In het beste geval weet hij een standpunt te formuleren dat zo waarschijnlijk is dat het vanuit moreel oogpunt ‘zeker’ kan worden genoemd. In vele gevallen blijft er evenwel onzekerheid bestaan. De theoloog kan slechts oplossingen formuleren die hooguit probabel, waarschijnlijk kunnen worden genoemd. Is het geoorloofd interest te vorderen op grond van carentia pecuniae? Lessius neemt een theoretisch standpunt in, zonder de tegengestelde mening geheel te kunnen uitsluiten; op speculatief vlak blijft de twijfel dus bestaan.Ga naar eind20. Wie op grond van zo'n waarschijnlijk standpunt handelt, handelt met een ‘probabel’ geweten. Maar volstaat het probabele standpunt van de theoloog wel om de praktische twijfel weg te nemen? Mag men met een ‘probabel geweten’ handelen? Lessius meent van wel. Om met een praktisch zeker geweten te kunnen handelen is het volgens de auteur niet nodig dat de geoorloofdheid van de handeling op speculatief vlak volkomen vaststaat. Een praktisch zeker oordeel en een speculatief onzeker geweten kunnen en mogen dus naast elkaar bestaan. Indien men een handeling verricht die zowel vanuit speculatief als vanuit praktisch oogpunt onzeker is, stelt men zich aan zonde bloot. Maar indien men alleen mocht handelen, indien het geoorloofde karakter van de handeling zowel op speculatief als op praktisch vlak zeker was, dan zou men op al te voorzichtige wijze door het leven moeten gaan. Laat-scholastieke moraaltheologen als Lessius zochten daarom een middenweg; het probabilisme bood hun die. Het probabilisme werd voor het eerst scherp verwoord door de Spaanse dominicaan Bartolomaeus Medina (1528-1580) en kende in de loop van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw een zeer ruime verspreiding.Ga naar eind21. De leer werd door Lessius overgenomen en systematisch toegepast. Bij de oplossing van de vele concrete gewetensproblemen die hem werden voorgelegd, formuleerde de auteur nogal eens ‘soepele’ standpunten, die slechts op probabele grondslagen berustten. In zijn postuum uitgegeven commentaar bij de Prima Secundae van Thomas van Aquino gaf Lessius het probabilisme een grondige theoretische fundering. Hij vatte de leer kernachtig in drie punten samen: (1) Bij het verrichten van een handeling mag men geen opinie volgen die men onwaarschijnlijk acht of waarvan men de probabiliteit betwijfelt. | |
[pagina 34]
| |
Deze laatste stelling kan ook als volgt worden geformuleerd: (3b) Wanneer het minst veilige standpunt op grond van de argumentatie of het gezag van verstandige, bezonnen mensen (prudentes) een probabel karakter aanneemt, dan is men er niet toe gehouden het veiligste standpunt te volgen.Ga naar eind22. Kernachtig geformuleerd stelt het probabilisme dat men een handeling mag verrichten, als er ernstige of probabele redenen kunnen worden aangevoerd die vóór de geoorloofdheid daarvan pleiten, ook als er andere, meer probabele gronden bestaan die daartegen pleiten. Ook al is het al dan niet geoorloofde karakter van een handeling op speculatief vlak nog voorwerp van twijfel en discussie, in het dagelijkse leven kan men haar toch reeds met een zeker geweten uitvoeren. De praktische zekerheid dreigt voortdurend door speculatieve onzekerheid te worden aangetast: zolang deze laatste blijft bestaan, suggereert zij argumenten die het praktische geweten aan de geoorloofdheid van de handeling doen twijfelen. Zij is met andere woorden een constante bron van scrupules, van gewetensangst. Het probabilisme heeft precies tot doel te verhinderen dat speculatieve twijfel zich in praktische onzekerheid zou omzetten. De doctrine zorgt ervoor dat heel wat handelingen zonder gewetensangst kunnen worden verricht zodra zij probabel zijn bevonden. Op die manier draagt zij ertoe bij de gemoedsrust van de gelovigen te verhogen, hun door schuldgevoelen bezwaarde geweten te verlichten. Een toepassing op de economische ethiek van Lessius is thans niet moeilijk meer. Na grondig onderzoek besluit de auteur dat het gebruik van de extrinsieke interesttitel carentia pecuniae niet op duidelijke wijze tegen het natuurrecht indruist; daarvoor kan hij al te veel probabele argumenten opsommen. Derhalve mag een zakenman de titel toepassen: hij kan zich beroepen op een waarschijnlijk standpunt, en dat volstaat om zijn handelwijze te verontschuldigen, van zonde vrij te pleiten. In elk geval kan hij niet zonder meer tot terugbetaling worden gedwongen.Ga naar eind23. Het probabilisme was erop gericht het domein van de morele verplichting, het voorschrift strikt af te bakenen; op die manier werd het terrein van het vrije menselijke handelen veilig gesteld. Het is evenwel van belang de aard en de grenzen van de nieuw verworven vrijheid precies te omschrijven. Eerst en vooral stelde Lessius onomwonden dat een probabilistische redenering niet in alle omstandigheden mocht worden toegepast. Er waren bepaalde, nauwkeurig omschreven probleemvelden waarin men gehouden was tot de keuze van het veiligste standpunt. Dat gold met name voor het glibberige terrein van de seksuele moraal.Ga naar eind24. Verder was hij van oordeel dat een probabilistische strategie alleen mocht worden aangewend als het heil van de gelovige op geen andere manier kon worden geholpen. Het probabilisme bood als het ware een laatste redmiddel, een noodoplossing.Ga naar eind25. Ten derde en ten laatste stond het voor Lessius buiten kijf dat de vrijheid van een gelovige enkel en alleen door bevoegde instanties kon worden bepaald. Bij twijfel diende hij onmiddellijk competente personen, ‘ethische experten’ te raadplegen: biechtvaders of zelfs theologen.Ga naar eind26. Een gelovige kon - en moest - op hún autoriteit vertrouwen. Hun gezaghebbende uitspraken bepaalden in eerste en in laatste instantie de speelruimte waarover hij kon beschikken. De probabilistische strekking binnen de katholieke moraaltheologie bezorgde de vroeg-moderne gelovige misschien wel een ‘vrijer’ geweten, ‘gewetensvrijheid’ schonk zij hem niet.Ga naar eind27. | |
[pagina 35]
| |
Epiloog. Pascal en de jezuïetenmoraal‘Je ne me contente pas du probable [...], je cherche le sûr’, zo geeft Pascal in de vijfde lettre provinciale te kennen.Ga naar eind28. Pascal vroeg ethische zekerheid en zocht die in de eerste plaats in de bijbel en bij de kerkvaders. Daar waren vaste regels, strikte richtlijnen voor een deugdzaam leven te vinden. Die regels waren ondubbelzinnig en streng. Moraaltheologen als Lessius wisten wel beter. Zij beseften maar al te goed dat actuele ethische problemen niet op te lossen waren met strakke evangelische principes alléén. Zij hadden oog voor de concrete, steeds wisselende omstandigheden die het morele leven bepalen, voor de moeilijk te vatten probabiliteiten die het menselijk handelen beheersen, en dus voor de onzekerheid waaraan elk ethisch oordeel onvermijdelijk onderworpen is. Pascal vroeg zekerheid, de jezuïeten boden hem slechts waarschijnlijkheden. En daar kon hij geen genoegen mee nemen. Met niet aflatende ijver heeft hij hun moraaltheologie dan ook aangevallen en afgebroken. Daarbij richtte hij zijn pijlen vooral op de gesloten ‘experten-cultuur’ die zij samen met andere moraaltheologen in de loop der tijden zorgvuldig hadden opgebouwd. Die ‘expertencultuur’ berustte op een aantal communicatieve procedures en strategieën. Moraaltheologen als Lessius schreven niet alleen hun geleerde commentaren, maar ook hun casus-besprekingen in een specifieke taal, een aparte Traditions-und Standessprache, die voor leken nauwelijks toegankelijk was.Ga naar eind29. Die ‘taal’ stelde moraaltheologen in staat hun ethische en meta-ethische debatten veilig onder elkaar te voeren; zelfs ontwikkelde leken met een goede kennis van het Latijn hadden er geen boodschap aan. Dit bijna auto-referentiële systeem werd door Pascal in zijn Lettres provinciales brutaal opengebroken. Hiertoe hanteerde hij doelbewust een alternatieve taal en vormgeving: geen scholastiek Latijn, maar een zuiver en klassiek Frans, geen gortdroge commentaar, maar een literair-filosofische brief, geen eindeloze aaneenrijging van syllogismen, maar de elegante afwisseling van woord en wederwoord in een fictieve dialoog. Zowel de taal als het genre appelleerden onmiskenbaar aan de literaire smaak en gewoontes van de Franse aristocratie. Die vormde dan ook het eigenlijke beoogde publiek van de Lettres provinciales. In feite wilde de auteur niet met zijn tegenstanders in discussie treden, laat staan hen van hun ongelijk overtuigen. Veeleer probeerde hij de Franse edellieden op zijn hand te krijgen en hen aan de - naar zijn oordeel - verderfelijke invloed van de jezuïeten te onttrekken.Ga naar eind30. Het blijvende succes van de Lettres provinciales bewijst dat hij minstens ten dele in zijn opzet is geslaagd. Door het werk werd de jezuïetenmoraal blijvend in dis krediet gebracht. |
|