De Zeventiende Eeuw. Jaargang 14
(1998)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Historia Domus Antverpiensis
| |
[pagina 16]
| |
1 1562-1578De eerste fase van de Historia Domus brengt het relaas de gebeurtenissen die uiteindelijk hebben geleid tot het oprichten van een vaste verblijfplaats, met eigen kerk en school, en eindigt met de verdrijving van de paters uit Antwerpen in mei 1578. Men krijgt weliswaar een chronologisch verslag, maar toch is het niet strikt jaar-na-jaar geordend. Slechts enkele malen wordt in de tekst of in de marge een jaartal gegeven. Dit gedeelte wordt afgerond met een apart hoofdstuk, een omstandig verslag van het hoe en waarom van het gedwongen vertrek van de jezuïeten uit Antwerpen. Opvallend in dit eerste gedeelte is het episch elan waarmee de feiten worden gepresenteerd. Bovendien beperkt de informatie zich helemaal niet tot de activiteiten van de jezuïeten, maar wordt hun optreden steeds weer gesitueerd tegen de achtergrond van contemporaine, politieke gebeurtenissen. | |
a de aanloopDe oprichting van het Antwerpse huis krijgt een extra aureool omdat men ze rechtstreeks in verband brengt met de stichter van de orde. Toen Ignatius namelijk als student in Parijs verbleef, diende hij het nodige geld voor zijn levensonderhoud bijeen te bedelen. Hiertoe reisde hij enkele malen naar Antwerpen waar zich een sterke concentratie Spaanse handelaars had gevestigd.Ga naar eind9. Zijn levenshouding maakte een diepe indruk: niet alleen verzamelde Ignatius zonder problemen de nodige fondsen voor zijn studies; enkele jaren later zou de Spaanse natie zich blijvend opwerpen tot één van de belangrijkste verdedigers en geldschieters van de jezuïeten in de stad. Zodra de orde haar intrede deed in de Nederlanden, realiseerde Ignatius zich het belang van een vestiging in Antwerpen: Ook de H. Ignatius was altijd al van oordeel geweest dat de stad Antwerpen bijzonder geschikt was om er een vestiging van de jezuïeten op te richten. Een eerste reden hiervoor was de onvoorstelbare concentratie van vreemde nationaliteiten in deze stad, verder ook de mogelijkheid om vandaaruit een netwerk van correspondentie te onderhouden met de andere provincies van de Nederlanden en met heel Europa.Ga naar eind10. Vanaf 1562 was de stad voortdurend de woonplaats van enkele paters die zich aanvankelijk vooral toelegden op zielzorg. In deze eerste jaren concentreerden de jezuïeten zich haast uitsluitend op de Spaanse natie in Antwerpen. Vanaf 1565 werd echter ook gepreekt in het Frans en, dankzij Franciscus Costerus - de ‘ketterhamer’ zoals hij later werd genoemd -, in het Nederlands. | |
b ten tijde van AlvaOndanks het grote succes van de jezuïeten in bepaalde kringen en niettegenstaande de herhaalde pogingen van Spaanse sympathisanten om de jezuïeten een eigen huis te bezorgen, kregen de paters veel tegenwind en duurde het tot 1574 eer ze eindelijk konden beschikken over een eigen verblijf met kerk. Vaak wordt hetzelfde patroon gehanteerd door de samensteller(s) van de Historia Domus: de | |
[pagina 17]
| |
jezuïeten oogsten succes met een of ander initiatief, hierop volgt prompt een negatieve reactie, hetzij van de kant van andere geestelijken, seculier of regulier, hetzij vanwege andersdenkenden. Die negatieve invloed wordt echter uiteindelijk ten goede gekeerd, wat al dan niet expliciet wordt toegeschreven aan de goddelijke Voorzienigheid.
Een mooi voorbeeld hiervan biedt het relaas van de gebeurtenissen rond de inname en plundering van Mechelen in 1572.Ga naar eind11. Mechelen was in handen gevallen van de rebellen onder leiding van Willem van Oranje. Toen Alva de stad naderde, maakten de inwoners niet meteen aanstalten om zich over te geven. Dat gebeurde echter wel toen de hertog het beleg sloeg rond de stad. Alva kende echter geen genade: hij wilde Mechelen als een voorbeeld stellen voor andere opstandige steden en gaf zijn troepen vrij spel. De soldaten boden hun buit in Antwerpen te koop aan. Eén van de jezuïeten werd aangewezen om het Antwerpse stadsbestuur te helpen om datgene wat duidelijk afkomstig was van kerken en geestelijken terug te krijgen. Zijn confraters maakten van die gelegenheid gebruik en drongen erop aan dat rijke Antwerpse handelaars zoveel mogelijk andere buit tegen een zo laag mogelijke prijs zouden opkopen om die dan zonder enige winst aan de Mechelse eigenaars terug te bezorgen. Bovendien drongen ze er bij bisschop Sonnius en de hogere geestelijkheid op aan om een fonds bijeen te brengen voor de slachtoffers die hun hele hebben en houden verloren hadden. Die actie werd een groot succes. Weldra echter strooiden tegenstanders van de jezuïetenGa naar eind12. het gerucht rond dat de paters, onder het mom van steun aan oorlogsslachtoffers, een enorm bedrag aan goud hadden bijeengegraaid voor de bouw van een college of voor eigen gebruik. Volgens anderen hadden de jezuïeten enkele jaren later de opgespaarde som ter beschikking gesteld van Alva's opvolger Requesens voor zijn strijd tegen de protestanten. De auteur van de Historia concludeert schamper: Zo kunnen welmenende idealisten dus nooit iets in zo'n onschuld realiseren, of kwaadwillige criticasters slagen er meestal wel in het in een bijzonder slecht daglicht te stellen.Ga naar eind13. Kardinaal Antoine de Granvelle, de eerste aartsbisschop van Mechelen, wist echter de actie van de jezuïeten wel te waarderen.
Een ander voorbeeld van een dergelijk patroon vindt men in de oprichting van een bisschoppelijk seminarie door bisschop Sonnius, door de Historia Domus geïnterpreteerd als een uiting van jaloezie op de pedagogische kwaliteiten van de jezuïeten:Ga naar eind14. Toen velen namelijk gemerkt hadden dat de oprichting van een jezuïetencollege vooral gewenst werd, omdat de Sociëteit er zonder twijfel in slaagde de jeugd naast de nodige geestelijke ontwikkeling ook een integere levenshouding bij te brengen, besloten ze zelf een ander college te stichten dat ze de naam ‘Bisschoppelijk seminarie’ gaven en waar andere leraars de jeugd dezelfde zaken konden leren die men van de jezuïeten verwachtte.Ga naar eind15. De auteur van de Historia beklemtoont enerzijds een aantal banden tussen dit seminarie en de jezuïeten: als rector stelde men een zekere Theodorus Tilmannus aan (een weggelopen jezuïet uit Wenen) en er kwam een catalogus van de gebruikte handboeken naar het voorbeeld van de Sociëteit. Anderzijds geeft de auteur de nodige kritiek: in tegenstelling tot het veel bescheidener optreden van | |
[pagina 18]
| |
de jezuïeten spaarden de oprichters geen kosten: ze huurden een pracht van een gebouw en nodigden vijf professoren uit. Hoewel het nieuwe instituut beslist niet onderdeed voor de faam van de jezuïetenscholen elders, was Tilmannus niet tevreden en strooide hij allerlei lasterpraatjes rond over de manier waarop de jezuïeten omgingen met mensen, vooral dan met vrouwen en zwakkeren. De Antwerpse jezuïeten lieten zich hierdoor niet uit het veld slaan. De Historia domus benadrukt de onverstoorbaarheid waarmee de jezuïeten zich aan hun pastorale activiteiten bleven wijden: ze preekten in het Spaans voor kooplui en soldaten, maar ook in de landstaal voor de gewone burgers; ze bezochten het ziekenhuis, gaven onderricht in de armenscholen en ‘lieten geen moeite onverlet om op welke manier ook het zieleheil te bevorderen en de ketterij met tak en wortel uit te roeien’.Ga naar eind16. Spoedig viel Tilmannus door de mand: zijn omgeving bleek niet blind voor zijn optreden vol leugens en bedrog, hij werd betrapt op ongeoorloofde amoureuze praktijken, men sprak schande over zijn losbandigheid en de schuldenberg die hij opbouwde door een luxueuze levensstijl en de haute couture van zijn kleding. Naarmate Tilmannus zich steeds dieper in nesten werkte, verloren zijn aantijgingen aan kracht. Toch beseften de jezuïeten maar al te goed dat andere ordes hen vol wantrouwen bekeken: ofwel nam men de praatjes voor waar aan, ofwel zag men in het succes van de jezuïeten een bedreiging voor de eigen zaak. Als voorbeeld refereert de Historia domus enkele malen aan een conflict met Henricus Pepinus, gardiaan van de minderbroeders-observanten.Ga naar eind17. De jezuïeten realiseerden zich dat zij Gods woord en brood met des te meer succes konden verspreiden, naarmate zij zich begaan toonden met de levensomstandigheden van het gewone volk. Die ‘sociale bewogenheid’ wordt duidelijk beklemtoond in de naweeën van de muiterij van de Spaanse troepen in 1573. Het garnizoen dat ter bescherming in de burcht van Antwerpen gelegerd was, hield lelijk huis in de stad en wist door afpersing en plundering de uitbetaling van hun achterstallige soldij af te dwingen van de landvoogd. Dankzij de jezuïeten, zo verzekert de Historia Domus, werden heel wat onrechtvaardigheden verhinderd en werd zelfs een deel van de buit achteraf aan de eigenaars teruggegeven. Toen de soldaten hun geld in handen hadden, gingen de andere ordes hun rekening voor de bewezen diensten presenteren, waarbij het krijgsvolk zich zeker niet krenterig toonde. Ten bewijze wordt aangehaald dat de franciscanen alleen al 4000 florijnen ontvingen. Toen men merkte dat de jezuïeten geen onderhandelaar gestuurd hadden, hoewel zij wellicht de grootste som te goed hadden door hun steun aan zwakkere en zieke soldaten, drong men erop aan dat ook zij een vertegenwoordiger zouden aanwijzen. De jezuïeten weigerden echter ook maar iets aan te nemen, vóór de soldaten de Antwerpse burgers behoorlijk vergoed hadden voor het proviand dat ze anderhalve maand lang tijdens de gewelddadige opstand hadden afgedwongen.Ga naar eind18. | |
c een eigen huisEén van de belangrijkste redenen waarom de Antwerpse sociëteit twaalf jaar op een eigen huis moest wachten, was de afwijzende houding van de hertog van Alva.Ga naar eind19.; Ook deze situatie wordt geïnterpreteerd als een ingreep van de Voorzienigheid: | |
[pagina 19]
| |
Toen Pater a Costa merkte dat de zaak van de Antwerpse jezuïeten niet veel kon opschieten, zolang de hertog van Alva, landvoogd van de Nederlanden, ze zo weinig ter harte nam, zorgde hij, vóór hij met de koningin naar Spanje vertrok, dat zij zelf de instelling van de jezuïeten warm en uitvoerig bij hem aanbeval. Maar zelfs het pleidooi van zo'n belangrijk personage haalde niets uit bij die kerel die om God weet welke redenen de Sociëteit een weinig warm hart toedroeg. Zolang hij immers aan het hoofd van de Nederlanden stond, kon men nooit van hem het recht verkrijgen om een eigen domein te kopen. Dit kan men alleen als een specifieke bezorgdheid vanwege de goddelijke Voorzienigheid beschouwen, dat nl. bij de kwaadwilligheid die toen al een groot deel van het volk verteerde, in de greep als het was van de nieuwe theorieën van de ketters, de Sociëteit niet nog meer olie op het vuur zou gieten door de sympathie van de hertog van Alva, wiens naam ook nu nog de meesten in de Zuidelijke Nederlanden hatelijk in de oren klinktGa naar eind20.. De komst van Requesens bracht echter de lang verhoopte kentering. Men vond eindelijk een geschikte woning, gunstig gelegen en ruim, die voorlopig nog verpacht was aan Italiaanse kooplui. Toen die blijkbaar de vereiste pacht niet konden opbrengen, gingen de Spaanse mecenassen in het geheim onderhandelen met de eigenaar van de woning, Gaspar Schetz, de invloedrijke heer van Grobbendonk. Tegen alle verwachtingen in, aanvaardde deze direct hun voorstel en was zelfs bereid om nog duizend florijnen van de prijs te laten vallen. De Spanjaarden betaalden hem de 22.000 florijnen die de Italianen verschuldigd waren; de overige 12.000 florijnen zou met een jaarlijkse rente van 750 florijnen worden afgelost. Hoewel de stedelijke overheid zich voordien vaak weinig positief tegenover de Sociëteit had opgesteld, stemde het stadsbestuur er nu meteen mee in dat het domein via een amortisatie in handen van de jezuïeten overging. Meer nog, de taksen die door de verkoop aan de stedelijke schatkist toekwamen, werden hun terugbetaald. De komst van Requesens zorgde ervoor dat de paters een eigen kapel mochten inrichten.Ga naar eind21. Einde juni 1574 betrokken ze hun college. Toen het gerucht van de aankoop van één van de mooiste huizen van de stad bekend raakte, wekte dat natuurlijk afgunst op, ‘vooral bij het gepeupel dat sterk doordrongen was van het gif van de andersdenkenden’. Weldra deden praatjes de ronde ... dat de jezuïeten vrouwen opstookten om hun mannen niet langer gehoorzaam te zijn; dat ze in het verblijf van de paters werden gegeseld, om welke reden ook. Enkele buren verzekerden dat ze vaak geschreeuw hoorden en geluiden van mensen die geslagen werden.Ga naar eind22. Toen de overheid niet reageerde op die geruchten, gooiden de tegenstanders het over een andere boeg en wisten zij de karmelieten ertoe te bewegen dat ze de jezuïeten niet langer gebruik lieten maken van hun kerk voor hun pastorale activiteiten. Toen dat ter ore kwam aan de Spaanse mecenas, ging hij onmiddellijk op zoek naar de nodige middelen om de paters een eigen kerk te bezorgen. Op 9 augustus namen de werken een aanvang; een half jaar later, op de eerste zondag van de Vasten, kon bisschop Sonnius het heiligdom inwijden. Terecht besluit de auteur van de Historia Domus: Nu eindelijk kon de Sociëteit, die al bijna veertien jaar in Antwerpen leefde zonder vaste woning of kerk, dit jaar over een eigen huis en kerk beschikken. Als iemand wat meer nauwlettend de eerste aanwezigheid en de verdere ontwikkeling van de jezuïeten bekijkt, | |
[pagina 20]
| |
en aandacht heeft voor de rampspoedige tijden waarin die zich afspeelde, dan zal hij ongetwijfeld overal de duidelijke aanwijzingen zien dat de goddelijke voorzienigheid de Sociëteit wilde beschermen en koesteren. Hij zal zich realiseren dat de jezuïeten in Antwerpen voor zo'n prijs een huis konden kopen en een kerk bouwen op een moment dat de Nederlanden overal in lichter laaie stonden door een strijd die een burgeroorlog zo mogelijk nog overtrof, een moment waarop men dagelijks hoorde van belegerde steden die werden ingenomen, van plunderingen door soldaten, opstanden, gevechten, moordpartijen tussen verschillende kampen, met wisselende zege en nederlaag, een moment waarop koopwaar door dagelijkse strooptochten en de onzekere willekeur van het wapengeweld amper voorhanden was...Ga naar eind23. Als bijkomend argument voor de sympathie van de Voorzienigheid verwijst de auteur nog naar de uitzonderlijk zachte weersomstandigheden, waarbij geen enkel spoor van sneeuw of ijs te vinden was, zolang de kerk nog in opbouw was, terwijl tijdens andere jaren in die periode alles stijf stond van de vorst.
Het verwerven van een eigen huis en de bouw van een kerk vond net op tijd plaats, want nauwelijks een jaar later overleed landvoogd Requesens die de orde altijd welgezind was geweest en die ook enigermate de politiek-religieuze rust en stabiliteit in de Nederlanden had weten te handhaven: Na zijn dood werd pas overduidelijk begrepen hoe belangrijk het was dat die man langer kon leven, en dat niet alleen voor het gemeenschappelijk welzijn van het land en van de katholieke kerk, maar vooral ook voor het overleven van de Sociëteit in onze contreien. Want van dat moment af begon het katholicisme weg te glijden en ging het met rasse schreden achteruit overal in de Nederlanden.Ga naar eind24. | |
d na de dood van Requesens: argwaan door de Spaanse connectiesDe Historia Domus - inmiddels is in het ARA-handschrift een tweede kopiist aan het werkGa naar eind25. - gaat hierna uitvoerig in op de politieke situatie na de dood van Requesens. Hierbij wordt kritiek op de halsstarrige gestrengheid van landvoogd Alva of op de onberekenbaarheid van de Spaanse troepen niet geschuwd. Het wantrouwen tussen de Spanjaarden en de adel in de Nederlanden groeide naar een climax. Door hun ‘Spaanse connecties’ werden ook de jezuïeten met veel argwaan bekeken. Begin oktober was in Antwerpen de vrees voor een gewelddadig optreden van het Spaanse garnizoen in de burcht zo toegenomen, dat het stadsbestuur besloot met alle beschikbare handen in allerijl een wal rond de burcht aan te leggen. Dit leidde natuurlijk tot represailles; het geweld barstte los op zondag 4 november, toen de soldaten de omsingeling doorbraken en hun wraak koelden op de stad, waarbij ook het stadhuis in de vlammen opging. De auteur is niet mild in zijn kritiek: Bij dit krijgsgeweld leverden de Spanjaarden zich aan precies dezelfde wandaden over als die men kan verwachten van vijanden in een bezette stad. Toen ze zich namelijk van de stad hadden meester gemaakt, begonnen ze aan het slopen van één van de welvarendste handelscentra van Europa. Ze braken de woningen van de burgers open en sleepten alles weg wat ze daar aan waardevols vonden, als ging het om oorlogsbuit.Ga naar eind26. | |
[pagina 21]
| |
Aanvankelijk hadden de burgers de jezuïeten bewust buiten hun omsingelingsplan gehouden; ze werden niet eens ingeschakeld bij de bevoorrading, zoals de andere geestelijken. Dit gebeurde niet als een gunst, zo verklaart de Historia Domus-, maar uit wantrouwen wegens hun nauwe contacten met de Spanjaarden. Toen echter de Spaanse Furie zich door de stad verspreidde, aarzelden de Antwerpenaars niet om een veilig onderkomen te zoeken bij de jezuïeten. De paters haalden zoveel mogelijk mensen binnen via de poorten, de ramen, ja zelfs het dakGa naar eind27.. Die gastvrijheid en oprechte bekommernis konden echter niet verhinderen dat de naam van de Sociëteit hoe langer hoe meer in diskrediet geraakte.
Vanaf dit moment, november 1576, gaat de Historia Domus vooral de andersdenkenden afschilderen als ongenadige tegenstanders van de katholieken, en zeker van de jezuïeten. Deze vijandige lieden stellen het Antwerpse college in een slecht daglicht door overal in de Nederlanden praatjes rond te strooien over de wijze waarop de paters tijdens de plundering van de stad de Spaanse ruiters vergezelden, het wapen in de hand, dat zij veel mensen om het leven brachten, huizen in brand staken en volop deelden in de buitGa naar eind28.. De Spaanse Furie in Antwerpen leidde tot de Pacificatie van Gent (8 november 1576). In een uitweiding vertelt de Historia Domus hoe ook de komst van een nieuwe landvoogd, Don Juan, het tij niet kon keren. Naarmate de rebellen onder leiding van Willem van Oranje meer en meer steden voor zich wisten te winnen, verstrakte hun negatieve houding tegen al wie met de kerk te maken had, in de eerste plaats tegen de jezuïeten. In Antwerpen werden dezen gebrandmerkt als verstoorders van het politieke bestel, als vijanden en verraders van het vaderland, die uit de stad dienden verdreven of uitgeroeid vóór ze de staat nog meer klappen toebrachten.Ga naar eind29. Dan volgt een omstandig relaas over hoe de rebellen seculiere en reguliere geestelijken tot een eed van trouw aan de Staten wilden dwingen. Wie niet toegaf werd bestempeld als verrader, met als straf verbanning uit de stad. De Historia Domus beschrijft uitvoerig, drie folia lang, hoe de rector van het Antwerpse college vriendelijk maar kordaat bleef weigeren om de voorgeschreven eed af te leggen. Hierbij beriep hij zich op de Regel van de orde, die verbood dat haar leden zich met politiek zouden inlaten; hij wees er trouwens op dat de jezuïeten in het verleden nooit iets gedaan hadden waarbij men kon twijfelen aan hun oprechtheid en goede trouw. Een eed was dus overbodig! Op zijn initiatief werd zelfs een vergadering belegd met de andere geestelijken in de stad, kanunniken van het kathedraalkapittel, vertegenwoordigers van de parochiegeestelijken en van de andere kloosterordes, waarbij werd afgesproken om een zelfde lijn te trekken en niet in te gaan op de eisen van het nieuwe stadsbestuur. Uiteindelijk bleven alleen de jezuïeten bij hun standpunt en hielden die houding vol, ondanks steeds driestere intimidatiepogingen. Dit leidde tot hun vertrek uit de stad. Via Mechelen bereikten ze op 12 mei Leuven; ze werden er onthaald op een applaus. Midden in het relaas van de verdrijving van de jezuïeten uit Antwerpen is een derde kopiist aan het werk gegaan. Hij sluit deze periode af met een fragmentaire opsomming van het gezelschap dat in Leuven aankwam. | |
[pagina 22]
| |
2 1585-1599Nadat Alexander Farnese erin geslaagd was de stad Antwerpen op de rebellen te veroveren, keerden de eerste jezuïeten reeds enkele weken later terug naar hun college. Vanaf dit tijdstip wordt het karakter van de Historia Domus grondig gewijzigd. In plaats van een doorlopend verhaal krijgt de tekst nu een steeds logischer en beter gestructureerde opbouw. Het verslag wordt jaar per jaar gegeven; de derde kopiist (tot en met 1591, f. 24v) stelt zich nog tevreden met het aanbrengen van het nieuwe jaartal in de marge; zijn opvolgers zullen de verschillende jaren steeds duidelijker afbakenen door het jaartal als een soort titel te vermelden. Naast dit formele aspect wordt ook het inhoudelijke sterk gewijzigd. De samenstellers gaan zich volledig en uitvoerig toespitsen op het reilen en zeilen van het Antwerpse college. Elk nieuw jaar begint met cijfers: hoeveel paters, hoeveel studenten, eventueel ook de toename van de leden van de sodaliteiten. Desgewenst wordt aandacht besteed aan een nieuwe rector of provinciaal, een visitatieverslag, welke paters komen of gaan en wie hen in dit laatste geval opvolgt. Ook de jezuïeten die in de loop van dat jaar overlijden worden vermeld, niet zelden met woorden van lof over hun verdiensten tijdens hun leven of over hun voorbeeldige dood. Vanaf 1588 worden de opgevoerde jezuïetendrama's of eventuele gelegenheidspoëzie stelselmatig gesignaleerd. Contemporaine gebeurtenissen in stad of land komen nauwelijks nog ter sprake, en dan alleen wanneer dit rechtstreeks verband houdt met de geschiedenis van het college. Zo wordt bijvoorbeeld in de periode tussen 1587 en 1595 herhaaldelijk gewezen op de goede relatie met bisschop Laevinus Torrentius, die inderdaad heel sterk steunde op de oratorische en pedagogische kwaliteiten van de jezuïeten om op vrij korte termijn de ravage van het protestantse betuur ongedaan te maken en het katholicisme in ere te herstellen.Ga naar eind30. Ook aan zijn dood op 26 april 1596 wordt een hele paragraaf gewijd, waarbij men zijn kwaliteiten als auteur prijst evenals zijn grote verdiensten voor de kerkGa naar eind31.. Terloops vermeldt de auteur van de Historia domus dat Torrentius de jezuïeten ruim bedacht in zijn testament. De Blijde Inkomst van aartshertog Ernest van Oostenrijk als landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden in 1594 en die van zijn opvolger en jongere broer, aartshertog Albrecht, in 1596 worden vermeld omdat bij die gelegenheid de studenten van het jezuïetencollege een bijzonder gewaardeerd toneelstuk opvoerden. Na 1600 worden dergelijke ‘externe’ gebeurtenissen uiterst zeldzaam.
Hoe vatten de jezuïeten nu hun opdracht op nadat ze eenmaal teruggekeerd waren in AntwerpenGa naar eind32.? Zodra wat orde op zaken was gesteld, hervatten de jezuïeten hun talrijke activiteiten op het vlak van zielzorg, onderwijs en sociaal dienstbetoon. Vrij snel organiseerden zij weer eucharistievieringen, namen de biecht af en preekten in verschillende talen. Trots vermeldt de Historia Domus dat de homilieën in de landstaal zoveel succes hadden, dat heel veel mensen geen plaats meer vonden in de kerk. Toen pater Costerus, de provinciaal, terugkeerde van een visitatie werd hij prompt uitgenodigd om te preken in de kathedraal op zon- en feestdagen in Advent en Vasten. Ook andere paters waren elders als sprekers te gast, o.m. in St.-Andries, St.-Joris en St.-Walburgis. Het onderwerp van die preken was vaak gericht | |
[pagina 23]
| |
tegen bepaalde stellingen van andersdenkenden; in de aula van het college werden controverse-sessies georganiseerd waarbij werd aangeleerd hoe men theses van niet-katholieken met allerlei argumenten kon weerleggen. Vooral in de loop van 1589 werd veel aandacht besteed aan discussies met niet-katholieken, omdat dit het laatste jaar was waarin andersdenkenden de kans kregen om ofwel te kiezen voor de kerk van Rome, ofwel naar protestantse gebieden uit te wijken. Een sterk impuls voor de godsdienstige herleving en voor het verspreiden van de nieuwe ideeën van het Concilie van Trente was de oprichting van de Mariasodaliteiten. De belangrijkste richtte zich tot kanunniken, pastoors, en vooraanstaande personen, onder leiding van bisschop Torrentius; de tweede recruteerde haar leden binnen de studenten van het college. Onder hun invloed werd het Mariabeeld in de nis van het stadhuis in alle glorie hersteld in 1586; een jaar later kreeg het een scepter en kroon. Vooral de laatste plechtigheid wordt uitvoerig beschreven.Ga naar eind33. Op verzoek van landvoogd Farnese richtten de jezuïeten een belangrijk deel van hun activiteiten op het onderwijs. Een eerste aanzet hiertoe was vroeger al gegeven, in 1575, op verzoek van de Spanjaarden in de stad. Nu werden de lessen meteen opnieuw georganiseerd, dankzij de toekenning van een jaarlijkse subsidie van 1200 goudstukken. Terecht zagen de jezuïeten in degelijk onderwijs het middel bij uitstek om jongeren op te voeden tot goede katholieken. De school mocht zich verheugen in een stijgende belangstelling en kon haar aanbod met de jaren uitbreiden.Ga naar eind34.
Toch wilden de jezuïeten hun zending niet beperken tot het brengen van de Blijde Boodschap en het toedienen van sacramenten, en evenmin tot het vormen van de jeugd uit de hogere klassen. Zij wendden zich ook tot de laagste bevolkingsklassen en de armste wijken, vanuit de overtuiging dat hun opdracht deels ook sociaal was, namelijk de levensomstandigheden van de armsten enigszins te verlichten, hen enige notie bij te brengen van lezen en schrijven, en het propageren van ethische waarden. In de Historia Domus van deze periode worden opvallend veel voorbeelden aangehaald van prostituées die hun levensstijl opgeven en zich tot God bekeren: Anderen lieten een leven vol slechte faam en schande achter zich en kozen voor totale eerbaarheid. Een vrouw die wel twintig jaar en langer haar lichaam te koop had aangeboden voor alle mogelijke schanddaden, werd eindelijk op de goede weg teruggebracht en liet zelfs per testament aan de armen na wat ze als prostituée had verdiendGa naar eind35. Ook regelmatige bezoeken aan ziekenhuizen en gevangenissen hadden veel bekeringen tot gevolg. Andere paters richtten hun activiteiten op het leger: op het garnizoen in de burcht van Antwerpen, of elders; een aantal paters vergezelde het leger te velde en ontfermde zich daar over de geestelijke nood van de soldaten; ze zorgden ervoor dat gesneuvelden van beide kampen een waardige begrafenis kregen. Eind 1592 komt voor het eerst de Missio Hollandica ter sprake. Het optreden van de jezuïeten wordt levendig beschreven en geïllustreerd met tal van voorbeelden. Meer en meer benadrukt de Historia Domus de werkzaamheid van de goddelijke Voorzienigheid of van de H. Maagd. Men schuwt de term mirum of miraculum niet. | |
[pagina 24]
| |
Over het algemeen kon de Sociëteit rekenen op veel steun van de geestelijke en wereldlijke overheid en op sympathie van de bevolking. Van tijd tot tijd kwam het tot een conflict met een parochiepriester of een andere kloosterorde die vonden dat het succesrijke optreden van de jezuïeten in hun nadeel uitviel. Er dient nog opgemerkt dat de goede, hechte interne organisatie van de orde en een dynamische provinciaal als Oliverius ManaraeusGa naar eind36. van onschatbare waarde waren voor de uitbouw van de jezuïeten te Antwerpen, hoewel deze aspecten niet aan bod komen in de Historia Domus. | |
3 1600-1624Over de resterende periode kan men kort zijn, want in feite zet de trend van de vorige fase gewoon door. Tussen 1600 en 1610 worden de verslagen nog korter, vaak slechts enkele zinnen per jaar en altijd heel matter-of-fact. Van nu af aan wordt ook aangegeven welke kerkschatten eventueel worden verworven. Toen in 1606-1607 generaal Claudius Aquaviva het voorstel deed om een domus professionis op te richten, het eerste van de provincie, werd unaniem voor Antwerpen gekozen. Dat leidde tot de overbrenging van het college naar het Engels huis of Hof van Liere, terwijl het oude Huis van Aken werd ingericht als domus professionis.Ga naar eind37. Vanaf 1608 maakt de Historia Domus een onderscheid tussen het oude en het nieuwe college. Toen op 5 juni 1616 beide huizen eindelijk hun eigen overste kregen - een rector voor het college en een praepositus (proost) voor de domus professionis - beperkte de Historia Domus Antverpiensis zich tot de geschiedenis van het college, terwijl de domus professionis een eigen verslag opstelde. Vanaf 1610 worden de beschrijvingen weer wat uitvoeriger, maar altijd sterk anekdotisch, zoals bijvoorbeeld het verhaal over de wonderlijke bekering van een zekere Johannes Nicolai, een anabaptist die met een bekeringsopdracht naar de Nederlanden was gezonden, of het relaas over de feestelijkheden ter ere van de H. Ignatius. Vanaf deze periode begeven de jezuïeten zich regelmatig op zending buiten de stad, naar Lier, naar de Kempen en zelfs rond bepaalde kerkelijke feestdagen tot onder de muren van Breda, dat dan nog in handen is van de protestanten. Ook nu wordt hun succes benadrukt. Aan kritiek of negatieve reacties op hun optreden binnen de stad wordt nog zelden aandacht besteed. | |
ConclusieGebleken is dat de verslagen uit de periode vóór het protestantse stadsbestuur totaal anders van inhoud en opbouw zijn dan die van na de verovering van Antwerpen door Farnese (augustus 1585), toen de Antwerpse jezuïeten konden rekenen op een groeiende populariteit dankzij de steun van de bisschop en van de wereldlijke overheid.
Uit het getuigenis van de Historia Domus blijkt verder dat de niet aflatende activiteiten van de jezuïeten een sterke evolutie en uitbreiding kenden, afhankelijk van de periode waarin ze plaatsvonden. Vrij snel werd het sociaal dienstbetoon voor | |
[pagina 25]
| |
hen minstens even belangrijk als hun pastorale inzet. Zij gingen overal prediken, dienden sacramenten toe, gaven catechese en bleven waakzaam tegenover andersdenkenden. Tegelijkertijd echter waren zij zeer bekommerd voor de opvoeding en de morele vorming van de jeugd - rijk en arm - die zij als noodzakelijke en primaire voorwaarden zagen voor de ontwikkeling tot goede katholieken. Zij trokken zich het lot aan van de soldaten, gelegerd in de stad of aan het front. Een deel van hun ‘arbeid in Gods wijngaard’ verrichtten zij bij marginale groepen: zieken, behoeftigen, prostituées, gevangenen. Bij dit alles stond hun slechts één doel voor ogen: ad maiorem Dei gloriam. |
|