De Zeventiende Eeuw. Jaargang 14
(1998)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De jezuïeten in de Nederlandse letterkunde van de zeventiende eeuw
| |
[pagina 4]
| |
veelste overzicht van auteurs en werken wil deze verkenning een voorlopige bijdrage zijn tot een nauwkeuriger positionering van de jezuïeten in het verhaal over onze zeventiende-eeuwse literatuur. De jezuïeten hebben de literaire scène van de Zuidelijke Nederlanden in menig opzicht beheerst. In alle genres waarin ‘het contrareformatorische project’ zich probeert te realiseren, grijpen zij in: het toneel en de andere spektakelkunsten, de geestelijke welsprekendheid, het liedboek, de emblematiek, het religieus-moraliserend essay. Vanuit het paradigma van de literaire ontwikkeling heeft een specialist als Edward Rombauts de Zuid-Nederlandse literatuur van de Contrareformatie vooral gezien als een inhoudelijke verlevendiging en verdieping van de middeleeuws-christelijke traditie, die zich harmonisch inschakelde in de nieuwe kunstvormen. Kennelijk niet zonder genoegen gebruikte hij daarbij als referentiepunt esthetische begrippen als ‘de zuivere toon van de middeleeuwen’. Enerzijds was er de energie van een beweging die op een vernieuwende wijze en aan de hand van de nieuwe genres het oude geloofherstelde, maar anderzijds ging de waardering toch vooral uit naar de manier waarop deze vernieuwing een ‘organisch’ continuum vormde met de middeleeuwen met als waarmerk oprechtheid en ongekunsteldheid: Wie zich daarvan terdege wil overtuigen, trede slechts in een van onze Brabantse of Vlaamse steden, een der vele gothische kerken binnen, waaruit ons het kunst- en godsdienstgevoel van de middeleeuwer tegenstraalt. Aanvankelijk zal hij, vooral indien hij hiermede niet sinds zijn jeugd vertrouwd is, zijn gevoel voor stijlzuiverheid gekwetst voelen bij het gezicht van de barokke hoofd- en zijaltaren, van de dramatische bewogenheid der barokke beeldhouwwerken en van de weelderige ornamentiek der rijk-gesculpteerde biechtstoelen en koorbanken. Blijft hij evenwel toekijken en verdiept hij zich in de harmonische verhouding, waarmede de bekleding en de versiering zich heeft aangepast aan de sobere, opgaande lijnen van het gothische kerkgebouw, dan zal hij zich langzamerhand gewonnen geven. Niet langer zal hij hierin een stijlloze vermenging zien van tegenstrijdige kunstvormen, maar een harmonische en kunstvol doorgevoerde aanpassing van twee schoonheidsvormen, in de dienst van eenzelfde ideaal verwezenlijkt....Ga naar eind12. Zulke overwegingen, die duidelijk op een hedendaagse (her)waardering van de stof zijn afgesteld, doen het in de huidige literatuurgeschiedschrijving niet zo goed meer. De aandacht zal nu veel nadrukkelijker uitgaan naar het milieu van de jezuïetenliteratuur, haar publiek en haar circuits, naar de wijze waarop zij in een strategie past (haar geïntendeerde functie, haar poetica) en haar cultuurhistorisch impact. In dit bestek kan uiteraard maar op enkele aspecten worden gewezen. | |
Het toneelIn ons cultuurgebied heeft de studie van het jezuïetentoneel internationaal een grote achterstand opgelopen. Omdat het genre zich slechts sporadisch in de Nederlandse taal heeft gemanifesteerd, is deze achterstand niet meteen de schuld van de literaire neerlandistiek.Ga naar eind13. Het door de Vlaamse regering te Leuven opgezette onderzoeksproject over de spektakelcultuur in de Spaanse Nederlanden | |
[pagina 5]
| |
(1997-2000) richt zich in eerste instantie op de jezuïeten. Het ziet ernaar uit dat tijd en geld vooral zullen worden opgeslorpt door de inventarisering en de beschrijving van periochen en programmabrochures. De voorraad is aanzienlijk groter dan iemand ooit had kunnen vermoeden. Het uitgangspunt van de eigenlijke studie zal niet eng literair zijn en zeker niet filologisch. Het is nodig het genre van het toneel te bestuderen als een onderdeel van een groter geheel, in casu het jezuïetenspektakel in het algemeen. Dat is een veel ruimer concept, dat uitgaat vanuit de door de jezuïeten sterk gepromote affectisering en sensualisering van de retoriek, zoals die onder meer door Barbara Bauer treffend is beschreven.Ga naar eind14. Daarom vallen althans de publieke (niet klassikale) toneelopvoeringen van de colleges niet los te zien van àndere door de jezuïeten georchestreerde en op de poëtica van de synesthesie gebaseerde vormen van persuasieve spektakels als bijvoorbeeld de cavalcades, de vuurwerken, de efemere gevelmutaties. Zelfs de affixiones of tentoonstellingen van emblemen gemaakt door de leerlingen gaven aanleiding tot voordracht en theaterachtige decoraties. De humanistische, literaire dramatheorie mag tot het jezuïetentheater niet de hoofdtoegang zijn, zoals dat in de Nijmeegse dissertatie van L. van den Boogerd is geschied.Ga naar eind15. Grote aandacht moet eveneens uitgaan naar de multimedialiteit van de opvoeringen (mime, ballet, muziek enz.), de toneelinrichting, de vaak bijzonder pragmatische verankering van de spelen in de lokale stadscultuur en hun functie. Met het oog op dat laatste dringt zich vooral een grondige studie op van het repertoire. Inmiddels heeft de lopende inventarisering al een en ander opgeleverd. In het door P. Daly verzamelde materiaal voor het bovengenoemde Corpus tekent zich bijvoorbeeld een onbestudeerd gebleven subgenre af: de zogenaamde bisschopsacclamaties (Applausus), waarin op een min of meer vaste manier het aantreden van een nieuw kerkvorst werd gevierd. Dat geschiedde via de vertoning met voordracht van emblemata die alle verband hielden met het door de bisschop gekozen wapen. Een kerkpolitiek genre dus, waarmee de Sociëteit haar loyaliteit tegenover de officiële kerkstructuren telkens weer dik in de verf poogde de zetten. Ook vanuit een strikt neerlandistisch standpunt opent de studie van het jezuïetentoneel perspectieven. Dat in het raam van de jeugdcatechese spelen in de volkstaal werden opgevoerd, is bekend en in de recente bundel Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996) kreeg ik de gelegenheid om even op het vergeten Nederlandstalige meisjestoneel van de paters in te gaan.Ga naar eind16. Maar ook in het eigenlijke en principieel Latijnse schooltheater duikt het Nederlands op, meestal in de komische tussenspelen. Dat vanuit pragmatische - meestal publicitaire - overwegingen de volkstaal geen absoluut taboe hoefde te zijn, illustreert bijvoorbeeld al een opvoering van 1610 naar aanleiding van de inwijding van de nieuwe klaslokalen in het college van Brugge.Ga naar eind17. Elk van de vijf humanioraklassen nam een bedrijf op zich. De proloog van het geheel geschiedde in het ‘Vlaams’, evenals die van het bedrijf opgezet door het derde leerjaar. Er werd zelfs Grieks en Hebreeuws gesproken. Over het bedrijf van de hoogste klas (de rhetorica), met als thema de wijsheid, luidt het in de perioche: Eenen edelman van Salomon begint de voor-redene in hebreusche maer daer comt terstont eenen die hem het woort uut den mont neemt int vlaemsche. | |
[pagina 6]
| |
Met het oog op het begrip van de toekijkende Bruggelingen en het geheugen van de jonge acteurs een wijze beslissing! Een ander veelbelovend onderzoeksveld zijn de relaties met de lokale toneelgezelschappen. Vaak kort na de Latijnse schoolopvoeringen zien we in dezelfde stad gelijknamige spelen geprogrammeerd worden door de plaatselijke gilden of kamers, maar dan in het Nederlands. Of het hier alleen gaat over gelijke stoffen en een beïnvloeding van het lekenrepertoire dan wel over echte vertalingen of bewerkingen, moet nog worden uitgemaakt. Vooral de uitkamming van de op dit gebied rijkelijk voorziene stedelijke bibliotheken en archieven van Kortrijk en Oudenaarde zal hier uitsluitsel brengen.
Intussen zijn de jezuïten in andere genres zeer principieel en volgens bepaalde methodes gebruikers van de volkstaal geweest. Dat getuigen niet alleen de praktijk, maar ook enkele expliciet ‘poëticaalachtige’ uitspraken. De intentie is meestal de substitutie van wereldse genres. De methode: het vaak gehoorde populariter en de zogenaamde eutrapelia, waarover verder meer. De attitude: veel respect voor de taal en veel zin voor een effectief gebruik ervan. | |
De gewijde welsprekendheidEen sleutel op de eigen toon en stijl van veel jezuïetenliteratoren in de volkstaal - denk aan het proza van David en vooral Poirters - ligt in hun overdenkingen betreffende de predikatie. Reeds van een Latijns traktaatje over de priesteropleiding dat pater Nicolaas Goudanus in 1560 voor de prinsbisschop van Luik samenstelde luidt het tover(bij)woord: populariter. Het staat tegenover scholastice.Ga naar eind18. Wat dat in de predikatie kan betekenen, komen we expliciet te weten in de lijvige uitgaven van de Sermoonen van een van de meest briljante jezuïeten van de eerste generatie, Franciscus Costerus (De Costere) (1532-1619), zoon van een Mechels rederijker, die als aankomend publicist in litteris graag zijn vader raadpleegde.Ga naar eind19. In de voorrede op zijn Catholiicke Sermoonen op de Evangelien van de Sondaghen naer Sinxen tot den Advent (Antwerpen 1606) en in een sermoen op S. Nicolaes dachGa naar eind20. heeft hij zijn visie op de predikatie breedvoerig neergelegd. De bron van de voorrede zijn de op het concilie van Trente uitgesproken Monita pro iis qui concionandi munus suspiciunt van Jacobus Lainez, de tweede generaal van de jezuïetenorde.Ga naar eind21. Costerus keert zich in de praktijk af van de scholastieke preek ten voordele van de homilie. Hij gaat niet direct de humanistisch-academische weg op van de zogenaamde tweede ordestichter Hieronymus Nadal en de constituties.Ga naar eind22. Voor Coster is niet zozeer de antieke rhetorica het meest belangrijke, maar de didactiek van het evangelie want die was veel crachtiger dan de wtsprake oft eloquentie van alle Orateurs, die nae de conste van Rhetorica hun sermoonen dichten.Ga naar eind23. Op Pinksteren ontvingen de apostelen de gave der talen, maar niet de fraeyheydt oft cieraet der talen die Cicero inde Latijnsche, ende Demosthenes inde Griecxsche taelen hadden.Ga naar eind24. | |
[pagina 7]
| |
De Mechelse jezuïet heeft een bijzondere voorkeur voor de aloude en beproefde didaxis van de analogie en het exemplum. Geen middelen zijn geschikter om hoge en duistere materies te verklaren. Zij vormen het hart van de evangelische predikatie: die is ‘slecht’ (eenvoudig) ‘met simpele woorden, sonder cieraet der Rhetorijcken’.Ga naar eind25. De indrukwekkende folio-uitgaven van de Sermoonen bevatten dan ook principieel telkens gedetailleerde registers op de honderden en honderden gelijkenissen en verhaaltjes. De pedagogisch en didactisch zeer doeltreffend geachte denktrant ligt overigens mede aan de basis van de voorliefde van de jezuïeten voor de emblematiek. Daarnaast moet de overvloedige aanwending van de anecdotische genres het vertoog tegelijk aantrekkelijker maken. Het gaat hier niet om opsmuk, maar om een basistechniek van veel jezuïtische literatuur. De vermeende grilligheid van bijvoorbeeld Poirters' essays verdwijnt snel van zodra men doorheeft dat juist de uitgekiende associatief-thematische catenatio van allerlei soorten anecdotes het structuurbeginsel van deze teksten vormt en niet de logica van een strikt retorisch opgebouwd betoog. | |
Het geestelijk liedDe jezuïeten hebben het genre van de geestelijke liedboeken ingrijpend gemoderniseerd. De oorspronkelijk Brugse bundel Het prieel der gheestelijcke melodie (in zijn volgroeide vorm achtmaal uitgegeven voor 1650) werd qua opbouw en samenstelling hét standaardtype van de geestelijke Zuidnederlandse liedbundels in de zeventiende en achttiende eeuw.Ga naar eind26. Nochtans telt de verzameling ongeveer voor de helft oude liederen en van negenenvijftig nieuwe nummers zijn er slechts vijfendertig door een jezuïet ondertekend. De nieuwigheid is de nadruk waarmee met het oog op de zingbaarheid in het vers wordt ingegrepen. Dit komt tot uiting in het bericht aan de Brugse jeugd dat een van de samenstellers van de bundel, de Neolatijnse dichter Bernard van Bauhuysen (Bauhusius) (1575-1619), in 1609 aan het Prieel liet voorafgaan. De oude liederenschat - veel ervan achtte hij ‘kinderachtich’ en leek hem ‘van een simpel vrauken ghedicteert te wesen’ - is gecorrigeerd: omdat de oude liedekens op seer veel plaetsen qualijck waren rijmende / als wesende meestendeel ghemaeckt van wilde Componisten / die haer niet en verstonden van 't ghene de vlaemsche poesie competeert. Dese quade rijmen hebben wy moeten wtnemen / ende doen andere goede ende bequame rijmen in haer plaetse stellen. Ten derden wasser een groote faute in alle de vlaemsche liedekens / die tot nu toe hebben ghedruckt gheweest / dat de Veersen hier ende daer / eene twee / oft dry sillaben te luttel oft te veel waren hebbende: Oock daer-en-boven / al-omme warender corte syllaben voor korte gheset / het welcke int singhen een groote onbequamicheyt by bringt: ten mach niet liegen. Ende in dese faute vallen alle de Rhetoriciens ende dichters / hoe goede meesters sy oock zijn (behoudens haerlieder eere) als sy den sanck oft Musijcke niet en verstaen. Soo hebben wy dan onse Rhetorycke ghebrocht op den Fransoyschen ende Italiaenschen voet / te weten op een sulcke / datter niet een sillabe min oft meer en sy dan den sanck is vereysschende.Ga naar eind27. | |
[pagina 8]
| |
Dit is een pleidooi voor het getelde vers, de rijmverzorging en het samengaan van tekst en melodie op een wijze die aan de klanklengte en de beklemtoning van de woorden recht doet. Of, zoals een andere Prieel-dichter, pater Jan de Tollenaere (1582-1643) het typeert: de bundel brengt ‘Een suyver heylich Liedt / van dicht en sinne goet’.Ga naar eind28. De liederen mogen ook in de kerk worden gezongen, tijdens de catechismusles, zoals in Frankrijk en Italië gebruikelijk is. E. Rombauts neemt dezelfde zorg voor vers en ritme waar in de andere jezuïetenbundels: Den bergh der gheestelicker vreughden (1618) van Lodewijk Makeblijde (1565-1630) en Het gheesteliick paradiisken der wellusticheden (1619), verzameld door G. de Pretere (1578-1626).Ga naar eind29. Vanaf 1614 worden in Prieel de Vlaamse taal- en spellingseigenaardigheden door Brabantse vervangen. Ook deze tegenstelling is, zoals verder zal blijken, bij de jezuïeten stof tot discussie geweest. | |
Spelen helpt het lezen: de veelzijdige Jan David (1546-1613)De veelzijdige activiteiten van de innoverende jezuïetenauteur worden voorbeeldig belichaamd in een figuur als pater Jan David: Nederlands- en Latijnschrijvend polemist, emblematicus, dichter, toneelschrijver en prozaïst. Over hem is helaas nog geen monografie geschreven.Ga naar eind30. Omstreeks de eeuwwisseling manifesteert de vader van het Kortrijkse jezuïetencollege zich als de gangmaker van de Latijnse Zuid-Nederlandse jezuïetenem-blematiek. Het genre zal een Europese carrière maken waaraan ook David heeft deelgenomen. Bundels van hem werden vertaald in het Duits, het Italiaans en het Pools.Ga naar eind31. Het liefst schreef hij evenwel in het Nederlands. Zijn eerste embleemboek, Christeliicken waerseggher (Antwerpen 1602) moest hij van zijn uitgever Jan Moretus vooraf in het Latijn publiceren uit commerciële veiligheidsoverwegingen.Ga naar eind32. Zoals toen wel meer gebeurde, is ook van dit werk de eerst verschenen Latijnse editie (Veridicus christianus 1601) - met weliswaar ook korte bijschriften in het Frans en het Nederlands - in feite een bewerking uit de volkstaal. Wat belangrijker is, zijn weer de nieuwigheden. Zoals Lydia Salviucci Insolera nog eens terecht heeft onderstreept, verleent David, in het spoor van de beroemde platenboeken over de evangelies van Hieronymus Nadal, de absolute voorrang aan de prent als uitgangspunt van de meditatie.Ga naar eind33. Dat leidde ertoe dat Philippe Galle deze platen meteen ook afzonderlijk kon publiceren.Ga naar eind34. Op die manier is David met de hulp van zijn Antwerpse graveurs de grondlegger van de typische beeldentaal van de Brabantse jezuïetenemblematiek: die spreekt doorgaans niet via een samenhangende realistische voorstelling, maar via een soort christelijke hiëroglyfiek bestaande uit de beredeneerde opstapeling van allegorische, rebusachtige en realistisch anecdotische voorstellingen in een stijl die aan de hand van expressieve gebaren en dramatische tegenstellingen direct op de affecten poogt in te werken. Opvallend ook is Davids doorgedreven zin voor multimedialiteit. Doorgedreven omdat zij verder reikt dan de combinatie van woord en beeld. Aan de emblematareeks Occasio arrepta, neglecta (Antwerpen, Jan Moretus, 1605) over de parabel van de vijf wijze en dwaze maagden (met het oog op het college-onderwijs omgevormd tot vijf verstandige en vijf domme jongens) wordt een drama toegevoegd over hetzelfde on- | |
[pagina 9]
| |
derwerp, waarbij de figuren uit de embleemplaten als toneelspelers optreden.Ga naar eind35. Maar multimediaal is vooral Waerseggher - Veridicus christianus. Sommige exemplaren bevatten een Concentus musicus, die het mogelijk maakt de versjes die de platen vergezellen meerstemmig te zingen. Inhakend op de populaire loterijen bevat de bundel in de beide versies bovendien een achterin ingeplakte draaischijf met vier openingen. Deze vertonen steeds een getal dat verwijst naar een van de honderd sententies van klassieke auteurs die op de daaraanvolgende staan afgedrukt. Op haar beurt refereert de ‘gelote’ sententie naar een van de honderd emblemen. Zo wordt de lectuur van het embleemboek speelsgewijs geactiveerd.Ga naar eind36. De loterij in Veridicus christianus voert ons naar Davids driehonderd berijmde spreekwoordcommentaren, verzameld in Lot van wiisheyd ende goed geluck (Antwerpen, Jan Moretus, 1606).Ga naar eind37. Vele kenmerken van de Nederlandse jezuïetenliteratuur treden hier tegelijk op. Een geliefd genre wordt weer opgenomen met specifieke alternatieve bedoelingen: het wordt ‘verbeterd’ en aan de eigen doeleinden aangepast. In dit geval is dat de vervanging van de oneerbare ‘kluchtboekskens’. Weer is er de gebruiksaanwijzing die het lezen tot een spel maakt en doet denken aan de door M. van Vaeck bestudeerde (latere) amoureuze steekboekjes.Ga naar eind38. Men sla het boekje willekeurig open en de mannen ontvangen op de linker-, de vrouwen op de rechterbladzijde een lot van wijsheid.Ga naar eind39. Opvallend is Davids eerbied voor het bestaande spreukenmateriaal: slechts een achttal gezegden en proverbia van de driehonderd krijgen een expliciet contrareformatorische, anti-ketterse duiding; de rest beweegt zich duidelijk binnen de ‘natuurlijke’, gemoedelijke en herkenbare moralisatie die het genre eigen is. Een tegenvaller die nog erger kan zijn, noemde men ‘Vlaams geluk’. David: Men seght: het is een vlaems gheluck;
Al gaet het wat qualijc / maer niet ten quaedsten.
Daer mede de Vlaminck hem troost in druck /
De Wael mal-heureust / ten eersten / ten laetsten
Al in t' beste te keeren / is ten gheraedsten.Ga naar eind40.
Van dergelijk wijs amusement wemelt het in de bewust op gelijkenissen en exempelen georiënteerde Nederlandse jezuïetenliteratuur. | |
Hilaritas en eutrapeliaHet voorbeeld van het ontspanningsgehalte van jezuïetenteksten zijn de ogenschijnlijk rommelige en voor het betoog vaak niet functionele ‘toemaatjes’ in Poirters' ongemeen geliefde Het masker van de wereldt afgetrocken (1646). Moppen, raadsels en taalspelletjes moeten het boek een bijkomende amusementswaarde geven. De populairste van alle Zuidnederlandse jezuïetenauteurs beroept zich daarbij op de in het jezuïetenonderwijs zo geliefde Epistulae morales ad Lucilium van Seneca, die op het eynde van sijn Missiven altijdt iets aerdighs daer voor een Toemaete by voeght, hoe wel het selve punt-reden met sijn voor-gaende niet overeen en is komende.Ga naar eind41. | |
[pagina 10]
| |
Het is niet gemakkelijk om voor al deze vormen van verpozing die de geesten toegankelijker moesten maken voor de deugd, een expliciet door de jezuïeten geformuleerde noemer te vinden. Het nastreven van de hilaritas is duidelijk aanwezig in de verpozende tussenspelen van het collegetheater en - vaak zeer vrijblijvend - in talrijke Brusselse affixiones.Ga naar eind42. Van aangename ontspannend-stichtelijke verhalen (‘pia hilaria’ of ‘pieuses récréations’) had pater A. Gazet (Gazaeus) (1568-1653) van de Franstalige Belgische provincie zelfs zijn specialiteit gemaakt. Zijn dichtbundel Pia, hilaria vanaque carmina (Douai 1617) kende in de zeventiende eeuw vijftien edities, verschenen in een tiental steden.Ga naar eind43. Gazets invloed op de comedies van het jezuïetenschooltheater is aanwijsbaar: bijvoorbeeld in de Kortrijkse Demipho van 1666.Ga naar eind44. Deze vormen van literaire vrolijkheid bewegen zich duidelijk in de traditie van de christelijke eutrapelia, waarin op een beschaafd-prettige wijze en met maat lachwekkende vormen van dwaasheid en ondeugd tegenover de wijsheid worden geplaatst.Ga naar eind45. Anderzijds was deze matigheid ver te zoeken in de zelfs door Rome gelaakte grove humor van de antiketterse jezuïetenpamfletten.Ga naar eind46. | |
Omgaan met de volkstaal en haar literatuurUit het voorgaande is duidelijk gebleken dat de jezuïeten zich vlijtig aan de eigen literaire tradities hebben gelaafd en zich hebben toegelegd op een populaire, d.w.z. aangename en toegankelijke zegging. Niet de zilveren beek van de Hippokrene, zegt Poirters, maar het heidewater van de Kempen is mijn dichtersdrank.Ga naar eind47. De veel geestiger Brabander kende overigens niet alleen door en door het werk van Cats, maar ook dat van Vondel en J. de Brune sr.Ga naar eind48. Hij had bovendien ook goed in Den Spaanschen Brabander gelezen: de figuur van Gierige Gerrit treedt nadrukkelijk op in een essay over de gierigheid in Masker.Ga naar eind49. De jezuïtische zorg voor de volkstaal - ‘vulgarem linguam polire’ luidt het in Nadals voormelde toelichtingen bij de constituties - komt sterk tot uiting in een overigens moeilijk te situeren en nooit gedrukt geschrift van Jan David, de Latijnse Velitationes pro Idiomatis Teutonici, seu Germaniae Inferioris Restitutione (Schermutselingen voor het herstel van het Nederlands) (Brussel, Kon. Bibl., hs. 15.583).Ga naar eind50. Het traktaatje schreef de West-Vlaamse jezuïet tussen 1604 en 1609 tijdens zijn verblijf aan het college van Ieper, een periode waarin hij door zijn oversten blijkbaar vooral achter de schrijftafel was gezet.Ga naar eind51. De honderd paragrafen beogen het herstel van het Nederlands waarvan hij de zuiverheid en de eenheid via de spelling, met name die van de vokalen, wil beregelen en herstellen. David staat kennelijk een soort van verbastering bevrijde eenheidstaal voor ogen, waarin ook andere dialecten dan het Brabants hun aandeel moeten krijgen zelfs het Hollands van de ketters. De facto blijken de Velitationes vooral gericht tegen de dominantie van het Brabants (de paragrafen 85-100). Met een overvloed van voorbeelden wijst de auteur de Brabanders op hun fouten. Blijkbaar bestond niet alleen in het Noorden een soort animositeit tegen deze taal. De kleine vijfhonderd voorbeelden waarin David het Vlaams met het Brabants vergelijkt (meestal ten voordele van het eerste), zijn voor de taalhistoricus uiteraard een onschatbare bron. Veel vragen blijven evenwel hangen over het statuut van dit geschrift. Dat Jan David het | |
[pagina 11]
| |
in het Latijn heeft geschreven, heeft methodologische redenen: de Latijnse uitspraak dient als als uitgangs- en vergelijkingspunt. Het is zeer waarschijnlijk dat hij de kwaliteit, de draagkracht en de doeltreffendheid van het in het Nederlands geschreven jezuïetenwerk wilde verhogen. Of we zijn nadrukkelijk engagement voor het Vlaams mogen verbinden met kritiek die hij vanuit Antwerpen of Brussel op zijn eigen boeken en pamfletten zou hebben gekregen, blijft een gissing. Curieus is in dit verband een ander geval van taalwaardering waarbij David was betrokken. Toen de jezuïetengeneraal, in weerwil van zeer royale aanbiedingen vanwege de stad, in 1586 - zoals zal blijken tevergeefs - de stichting van het Kortrijkse jezuïetencollege bleef afremmen, liet provinciaal Costerus kennelijk op instigatie van David aan zijn overste weten dat zo'n college veel jongens uit de nabijgelegen Franstalige steden zou aantrekken omdat in de Leiestad een veel beter Nederlands dan elders werd gesproken: ‘Cumque in hac civitate ornatior sit lingua flandrica quam alibi’.Ga naar eind52. De Velitationes verdienen beslist te worden uitgegeven. Wellicht is het Latijn er te veel aan en laat een ontsluiting zoals ter sprake gebracht in de aanvang van deze bijdrage nog enige tijd op zich wachten. De achteruitgang van de kennis van het Latijn onder de beoefenaars van de historische letterkunde van het Nederlands, wordt een echt probleem. |
|