De Zeventiende Eeuw. Jaargang 13
(1997)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Sidronius Hosschius (1596-1653), Latijns dichter
| |
[pagina 402]
| |
wereld. Houdt het werk van de Merkemse dichter dan nog stand in onze geestelijk van hem vervreemde wereld? Ik durf op deze vraag niet met een simpel ja of neen antwoorden. Het oordeel over Hosschius' formele virtuositeit kan ik in zeer grote mate beamen; dat hij onder de jezuïetendichters een heel honorabele plaats inneemt, is onbetwistbaar, al zou ik hem niet op gelijke hoogte willen plaatsen met de werkelijk grote dichters Sarbievius en Balde. Daarvoor is o.m. zijn thematiek te beperkt, misschien mede te wijten aan het feit dat hij nooit zijn kleine Vlaanderen heeft verlaten. Ik denk ook dat geen enkel literatuurcriticus Hosschius nu nog in één adem zou noemen met b.v. Petrarca of Milton. Maar laten we, vooraleer verdiensten en zwakheden van onze dichter te belichten, zijn werk introduceren. Zijn verzameld werk, dat korte tijd na zijn dood werd gepubliceerd door Jacobus Wallius, een Kortrijks confrater, bestaat grosso modo uit drie delen, meestal gepresenteerd onder de algemene, maar onjuiste titel Elegiarum libri sex. Het bevat inderdaad zes boeken elegieën, of beter, tweemaal drie boeken Elegieën met eigen nummering, en daartussenin of daarnaast een verzameling van drie andere werkjes in diverse versmaten. De eerste groep van drie boeken elegieën is vrij heterogeen. Het eerste boek is volledig gewijd aan een uitwerking van het aloude thema van het menselijk leven als een vaart over de zee: Cursus vitae humanae. De twee volgende boeken bevatten vooral persoonlijke gedichten, gericht aan confraters en andere vrienden. De tweede cyclus van drie boeken elegische gedichten is inhoudelijk evenmin homogeen: hij is ten dele religieus-beschouwend van inhoud, ten dele politiek geëngageerd. Het eerste boek bezingt nl. het lijden van Christus (Christus Patiens) en het tweede het berouw van Petrus (Lachrymae Sancti Petri); het derde daarentegen bevat Vota, heilwensen voor aartshertog Leopold-Willem, landvoogd van de Nederlanden, in wiens dienst Hosschius een tijdlang heeft gewerkt aan het Hof te Brussel. Bij deze Wensdichten sluiten nog een paar elegieën aan over de dood van twee dappere soldaten gesneuveld in één van de campagnes van de prins. Naast de elegische cycli vinden we, zoals gezegd, nog enkele andere werkjes: een ‘Honor supremus’ of gedichten bij het overlijden van een bisschop van Ieper; een tweede reeks verzen geschreven ter gelegenheid van de installatie van een abt van de Blandijnberg in Gent; tenslotte een lyrisch gedicht gericht tot de abt van Baudeloo. Waarschijnlijk heeft Hosschius nog heel wat meer geschreven en van bepaalde anoniem gepubliceerde of bewaarde gedichten kan men aannemen dat hij ze gemaakt of eraan medegewerkt heeft. Zo heeft hij zeker medegewerkt aan het fraaie gedenkboek Imago primi saeculi Societatis Iesu (Antwerpen 1640). Ik laat die teksten hier verder buiten beschouwing. Laten we nu eerst iets zeggen over de formele kant van Hosschius' poëzie. Zoals men van een degelijk gevormd jezuïet uit zijn tijd mag verwachten beheerst hij souverein de Latijnse verskunst. Het Latijn was als het ware de moedertaal van deze mensen geworden. Geen enkel ogenblik krijgt men dus de indruk dat Hosschius moeizaam in een vreemde taal dicht, wel integendeel. Alles loopt soepel en vlot en met juist genoeg klassieke reminiscenties om de lezer het herkenningsgenot te bezorgen, zonder dat de dichter in schoolse naäperij vervalt. Een voorbeeld om dit te illustreren. Het levensverhaal van de Romeinse dichter Ovidius wordt bepaald door zijn verbanning naar Tomi aan de Zwarte Zee, om redenen die | |
[pagina 403]
| |
nooit heel duidelijk zijn geworden. De dichter heeft die reden ooit omfloerst aangegeven in het bekende vers Tristia II 207: ‘Perdiderint cum me duo crimina, carmen et error’ [‘Twee misstappen hebben mij ten val gebracht, een gedicht en een fout.’] De woorden ‘carmen et error’ zijn bekend gebleven aan iedereen die ooit met Ovidius kennis heeft gemaakt. In elegie 17 van zijn Christus Patiens mediteert Hosschius over de zonden van de mensen en van hemzelf als oorzaak van Christus' lijden en dood. In vers 9 beschuldigt hij zichzelf: ‘Nam quid dissimulem? Nil sum nisi crimen et horror.’ [‘Laat ik het me niet ontveinzen. Ik ben niets dan schuld en gruwel’]. In een vertaling gaat natuurlijk volledig verloren wat de lezer van het Latijn onmiddellijk ervaart: in het hexametereinde ‘crimen et horror’ klinkt Ovidius' ‘carmen et error’ onmiskenbaar na. Daarenboven stond de term ‘crimina’ ook al in het Ovidiaanse vers. En toch is dit een allesbehalve slaafse imitatie. Het woorden ten dele het klankparallellisme is perfect behouden, maar de betekenis is volledig omgekeerd. Ovidius is het slachtoffer, Hosschius is de dader. Ik heb niet toevallig een herinnering aan Ovidius uitgekozen. Hosschius' vlotte versificatiekunst herinnert sterk aan Ovidius, al moet ik er onmiddellijk aan toevoegen dat hij niet de flitsende creativiteit in taal en stijl bereikt die zo kenmerkend is voor de geniale Romeinse dichter. Hosschius maakt in vergelijking een veel vlakkere indruk, maar - laten we eerlijk zijn - een dergelijke vergelijking met een auteur die zelfs in de Oudheid als taal- en versvirtuoos nauwelijks zijn gelijke heeft, is allicht onrechtvaardig. Wie nog van een fraai Latijns vers kan genieten zal ongetwijfeld onder de indruk komen van Hosschius' talent. Maar het aantal lezers die dat nog kunnen is zeer klein geworden, m.a.w. dit aspect van Hosschius' kunst is voor de meesten van onze tijdgenoten een met zeven zegels gesloten boek. Laat ik daarom wat meer aandacht besteden aan de inhoud en de vraag stellen of Hosschius ons in dit opzicht nog iets te bieden heeft. Toch nog dit: het kenmerk van de klassieke kunst is het perfect en harmonisch samengaan van ‘res et verba’, inhoud en vorm, zoals o.m. Cicero ons leert. Dit impliceert onvermijdelijk dat wie beide elementen niet even goed én in hun samenhang kan beoordelen, als criticus en als lezer gehandicapt is. Zelfs de schitterendste vertaling kan deze handicap niet verhelpen. Een goed uitgangspunt om de mens en de dichter Hosschius te leren kennen lijkt me de zesde elegie uit boek II van de eerste cyclus. Ze is gericht aan Willem de Wael, provinciaal der jezuïeten voor de Provincia Flandro-Belgica, d.i. de Nederlandstalige Zuidelijke Nederlanden, m.a.w. Hosschius' overste. Pater De Wael had Hosschius opdracht gegeven zich aan de literatuur te wijden, een buitengewone aanmoediging voor het brave onderworpen temperament dat Hosschius was. In het gedicht (en ook in andere elegieën) uit Hosschius zijn grote vreugde over de hem toegestane gunst dichter te mogen zijn en niets anders dan dichter. Hij bezat niet het temperament, en wellicht ook niet de sterke gezondheid, nodig om in de orde carrière te maken of om als missionaris uitgestuurd te worden. Maar dat betekent niet dat hij als dichter een luilekkerleventje gaat leiden: Laetus ego lauros inter, fontesque perennes
Tempora sincerae plena quietis agam,
Non samen ut positis cupiam torpescere curis.
Otiaque ignavus desidiosa sequi.
| |
[pagina 404]
| |
[‘Vol vreugde zal ik tussen de laurieren en bij eeuwigvloeiende bronnen heel mijn tijd mo-
gen doorbrengen in onverstoorde rust. Maar dit wil niet zeggen dat ik alle taken neerleg
en wens geestelijk af te stompen of lui mijn dagen in ledigheid door te brengen’].
Niettegenstaande de kritiek van velen, die vinden dat poëzie puur tijdverlies is, zal hij door zijn poëtisch werk zijn land dienen: Nec minus interea patriae vivam utilis; ingens
quodlibet ad munus carmina pondus habent,
[‘Ondertussen zal ik beslist niet voor mijn land nutteloos leven: op om het even welke
functie kan poezie een sterke invloed uitoefenen’].
Concreet betekent dit dat Hosschius zich regelmatig, al of niet in opdracht van hogerhand, richt tot de hoogste politieke en kerkelijke gezagsdragers in Brussel en in de bisdommen om hen welkom te heten, om hun werk te prijzen en aan te moedigen, d.w.z. om mee te werken aan de officiële propaganda ten voordele van de restauratie of de bevestiging van het katholieke en Habsburgse gezag in de Nederlanden. Dat is de oorsprong van de elegieën gericht aan prins Leopold-Willem, aan Ferdinand, de kardinaal-infant van Spanje, aan Francisco de Moncada, markgraaf van Aytona, aan bisschoppen van Brugge, leper en Doornik, enz. Daarmede diende hij trouw de politiek van zijn orde en Hosschius' provinciaal heeft heel goed gezien dat de minder robuuste, maar poëtisch begaafde Hosschius op die manier uitstekende diensten kon bewijzen. Vergeten we immers niet dat in Hosschius' tijd het Latijn niet alleen nog één van de voornaamste litteraire talen van Europa was, maar daarenboven de taal van het hoger onderwijs en van de internationale diplomatie. Wanneer Hosschius in het Latijn schreef verstond hem gans ontwikkeld Europa en bereikte hij hetzelfde effect als, en zelfs meer dan wie in onze dagen zich van het Engels bedient. Komen we terug naar de elegie voor de pater provinciaal. Hosschius ontvouwt erin zijn programma, wat hij met name ziet als zijn levenstaak. Kern van zijn werk is de lof van de ‘castus amor’, de kuise liefde. Hierdoor werd ongetwijfeld mede de keuze van zijn voornaamste dichtmaat, het elegisch distichon bepaald. Die dichtmaat was immers gebruikt door Ovidius, Tibullus, Propertius en ontelbare humanistische erotische dichters bij het bezingen van hun ‘turpis amor’, schandelijke liefde. De drie klassieke liefdedichters vindt men in een andere elegieGa naar eind7. samen in één vers, waarin Cupido er zich bij zijn moeder Venus over beklaagt dat zij niet meer in de gunst staan bij de christelijke lezers: ‘Non Umber, non Naso tuus. non ipse Tibullus’ ‘Noch de Umbrische dichter (Propertius), noch Naso (Ovidius), noch zelfs Tibullus' zijn nog in trek, zo luidt de klacht van Venus' zoontje. Hosschius dient zich dus overduidelijk aan als de christelijke tegenpool van de klassieke erotische poëzie, precies zoals ooit in de Middeleeuwen de Duitse non Hroswitha gepoogd had toneelstukken te schrijven ter vervanging van de onkuise Terentius, en de Italiaanse Carmeliet Baptista Mantuanus in de late vijftiende eeuw geprobeerd heeft - overigens met groot en langdurig succes in de scholen - Vergilius’ eclogen te vervangen door een christelijke Bucolica. Het kan ons dus ook niet verbazen dat Hosschius zich tot in de negentiende eeuw een plaats verworven heeft in de katholieke scholen. Sommige van Hosschius' gedichten zijn trouwens regelrechte contrastimitaties van Ovidiaanse stukken, die men slechts volledig kan begrijpen als men óók de | |
[pagina 405]
| |
Ovidiaanse verzen kent. Zo liet hij de kuise jongeling Hippolytus een antwoord schrijven (toegevoegd aan het einde van boek III van de eerste elegieëncyclus) op de incestueuse liefdesverklaring van diens stiefmoeder Phaedra, één van Ovidius' heldinnenbrieven. Een ander frappant voorbeeld is de eerste elegie (‘Elegia casta’) van het derde boek, die de tegenpool vormt van - let op de coïncidentie - de eerste elegie van boek III van Ovidius' Amores. Bij Ovidius probeert dame Tragoedia de dichter ervan te overtuigen wat serieuzer werk te gaan schrijven, maar juf Elegia weet hem voorlopig nog aan zich te binden. Bij Hosschius verschijnt Elegia ook aan de dichter, maar om hem te smeken haar te verlossen van haar zedeloze naam en faam. De dichter belooft haar te zullen zuiveren met de hulp van Pudor, Schroom. Van bij het begin van de elegie geeft Hosschius niet mis te verstane signalen dat hij gaat optreden als een ‘castus Ovidius’. Men hoeft slechts het uitgangspunt en de aanvangswoorden van beide elegieën naast elkaar te leggen. Ovidius ontmoet Elegia in een woud bij een bron: Stat vetus et multos incaedua silva per annos;
Credibile est illi numen inesse loco.
Fons sacer in medio speluncaque pumice pendens
Et latere ex omni dulce queruntur aves.
Hic ego dum spatior tectus nemoralibus umbris,
Quod mea, quaerebam, Musa moveret opus.
Venit odoratos Elegia nexa capillos
Et puto pes illi longior alter erat.
Forma decens, vestis tenuissima, vultus amantis,
Et pedibus vitium causa decoris erat.
[‘Er is een oud en in de loop der jaren dicht toegegroeid woud. Ik wil graag geloven dat
het bewoond wordt door een godheid. Midden erin is een heilige bron bij een grot in ver-
weerde rotsen. Langs alle kanten weerklinkt het zoete gezang der vogels. Terwijl ik daar
wandelde onder de schaduw van de bomen zocht ik inspiratie voor mijn werk. Plots stond
Elegia voor mij, haar geurig haar in vlechten. Haar ene voet was, geloof ik, wat langer dan
de andere. Zij was een echte schoonheid in doorzichtig gewaad en met verliefde blik; zelfs
het gebrek aan haar voeten sierde haar’].
Waar hij het heeft over Elegia's voeten, speelt Ovidius natuurlijk een grappig woordspelletje met ‘pes’, een voet zowel als een versvoet: elegische disticha bestaan, zoals men weet, uit een langere hexameter en een kortere pentameter. Lezen we nu Hosschius: Stat vetus et multa densissimus arbore lucus:
Undique Phoebeas submovet umbra faces.
In medio fugiens trepidat per gramina rivus,
Et similis fonti labitur usque suo.
Prisca loco numen finxisset inesse Vetustas;
Certe illum Musis fama placere putat.
Hic ego nescio quas solabar carmine curas,
In manibus vates unus et alter erant (...)
Venit inaequali maerens Elegeïa passu
Ingenui facies plena pudoris erat.
Squalebat vestis ritu conscissa dolentis...
Plus quoque quam vellet, crinis odorus erat.
| |
[pagina 406]
| |
[‘Er is een oud en dichtbegroeid woud. De schaduw der bomen houdt er Phoebus' stra-
len buiten. Midden erin kabbelt een beekje door het gras zo zuiver als aan zijn bron. De
Oudheid zou op deze plaats een godheid hebben gefantaseerd; in elk geval wil de traditie
dat ze de Muzen bevalt. Hier probeerde ik troost te vinden voor ik weet niet welke zorgen
en ik had een paar dichtbundels meegebracht. En kijk, daar kwam een treurende Elegeïa
aan met slepende stap en heel haar gelaat vertoonde een oprechte schaamte. Haar kleed
was ruig en verscheurd zoals in rouw... Meer dan ze het zelf wel wilde geurde heur haar.’]
Er is geen lang verhaal of minutieuze tekstanalyse nodig om te begrijpen wat Hosschius heeft gedaan. De poëtische ‘locus amoenus’ of natuurtafereel als achtergrond van de ontmoeting met juffrouw Elegie is quasi dezelfde als bij de Romeinse dichter. De ontmoeting verplaatst ons evenwel onmiddellijk in een totaal andere atmosfeer. Deze werd trouwens al enigszins aangegeven door het verschil in de gemoedstoestand van de twee dichters: Ovidius zocht welgezind inspiratie. Hosschius zat met zorgen en zocht troost in de poëzie. Daar sluit perfect enerzijds Ovidius' vampachtige Elegia en anderzijds Hosschius' ontmoeting met een soort Maria Magdalena zondares bij aan. De speelse atmosfeer is omgeslagen in die van een boeteprocessie. We zien hier volop een kersteningsproces van antieke motieven aan de gang. Voor de moderne lezer gaat Hosschius soms verbazend ver in dit christianiseren: de christelijke Amor is bij wijlen een exacte copie van de antieke Cupido, het gevleugelde zoontje van Venus, dat zijn pijlen afschiet op de uitverkoren slachtoffers van de liefde. Ik citeer het begin van elegie 17 uit boek II van de eerste cyclus. Ze is gewijd aan de H. Andreas en zijn liefde tot het kruis. Het gedicht begint als volgt: Flebat, et exceptum gremio maestissima Mater,
Spectabat Nati corpus inane sui.
Et stabat feralis adhuc, multoque rubebat
Sanguine crux alto conspicienda jugo.
Vidit et eliso percussis aëre pennis,
Protinus in summo stipite sedit Amor.
Exuit hic humero pharetram, selectaque prompsit,
Et tinxit Domini sanguine tela sui.
Quae fuerant aurata prius, iam tela rubebant:
Aurum sanguineus texerat omne color.
Aspicit has, tractatque manu, versatque sagittas,
Miraturque suum teliger ales opus.
Nec mora: quas habeant in saucia pectora vires,
Vulnera quae faciant, experiamur, ait.
Protinus exarsit, quicumque est tactus ab illis,
Nec potuit flammas dissimulare suas...
[‘Zij weende, Christus' moeder, en keek naar het ontzielde lichaam van haar kind dat op
haar schoot lag. Daar stond nog, hoog zichtbaar op de heuvel, het noodlottige kruis dat
droop van het bloed. Amor bemerkte het en kwam terstond klapwiekend neer om te gaan
zitten op de top ervan. Hij nam de pijlkoker van zijn schouder, koos zijn pijlen uit en doop-
te ze in het bloed van zijn Heer. De zopas nog gouden pijlen kleurden rood en de kleur
van het bloed bedekte al het goud. Amor bekeek zijn pijlen, beproefde en woog ze op zijn
hand: het gevleugeld wezen was tevreden met zijn werk. Zonder dralen: “Laat ons eens
proberen, zegde hij, welke kracht mijn pijlen hebben om een hart te verwonden, welke
wonden ze maken.” En kijk, al wie er door getroffen werd, schoot in vlam en kon zijn lief-
desvuur niet meer verbergen...’]
| |
[pagina 407]
| |
Daarop schoot Amor ook een pijl af op Andreas, die in liefde ontbrandt voor het kruis. Een dergelijke, voor ons misschien onthutsende passage toont aan hoe sterk de christelijke wereld van de Barok de antiek-profane beeldentaal had geassimileerd. Honderd jaar eerder hadden Erasmus en zijn medestanders de Romeinse humanisten, die deze stap toen al hadden gezet, verweten dat ze heidenen waren; nu kon een pater jezuïet er zonder problemen gebruik van maken. En niet alleen een pater jezuïet! Men denke even aan één van de meesterwerken van Gian Lorenzo Bernini, de ‘Extase van de H. Teresia’ in de kerk van S. Maria della Vittoria te Rome, waar een gevleugelde Amor zijn pijl richt op de in vervoering zwevende Teresia. Bernini zat aan deze verbazingwekkende sculptuur te werken precies in de jaren dat Hosschius in Kortrijk zijn Latijnse gedichten schreef. Komen we nogmaals terug tot het programmatisch gedicht van Hosschius. Niet alleen Amor zal hij bezingen, hij zal fundamenteel een dichter zijn in dienst van de door Trente vernieuwde moraal. Zoals andere jezuïeten dat deden als predikant, zal hij de boodschap verkondigen als dichter. Hij zal werken aan een verbetering van de maatschappij door te strijden tegen hebzucht, losbandigheid, drankmisbruik, streven naar roem en macht, en andere gebreken. Een dergelijk programma klinkt uiteraard braaf, maar men kan het Hosschius niet kwalijk nemen dat hij de mens naar iets hogers en schoners wilde richten. Had Pico della Mirandola er niet al eerder op gewezen dat het eigene van de mens is dat hij kan kiezen: ofwel zich richten op het hogere, het schone en het edele, ofwel zich gaan wentelen in de modder. Hosschius heeft voor het eerste gekozen. Deze keuze sluit trouwens naadloos aan bij zijn eigen temperament. Hosschius is geobsedeerd door de zonde. Zonder deze obsessie zijn trouwens zijn Christus patiens noch zijn Lacrimae Sancti Petri te begrijpen. Dat leidt fataal tot een uiterst negatieve instelling tegenover het leven en al wat menselijk is. Nog een laatste punt van de programmatische elegie, waarvan we vertrokken zijn, verdient onze aandacht. Ondanks zijn aangeboren bescheidenheid voelde Hosschius toch de fierheid van een dichter. Hij noemt zijn werk wel niet, zoals Horatius doet, een monument dat de tijd zal overleven, maar anderzijds verraadt hij toch iets van een dergelijk gevoelen als hij zichzelf afschildert als een missionaris door middel van zijn poëzie: zijn verzen zullen immers de christelijke boodschap verkondigen tot bij de Indianen, tot in China en Japan. Gelezen te zullen worden ook ver buiten de grenzen van zijn kleine Vlaanderen betekende blijkbaar toch wel iets voor Hosschius. Uiteraard verbood de christelijke nederigheid hem met deze fierheid te koop te lopen; integendeel hij zal eerder proberen die te onderdrukken. Dat komt b.v. goed tot uiting in Elegie 9 van nogmaals hetzelfde tweede boek, gericht aan zijn confrater Jan de Tollenaere, die een verklaring van het boek Prediker in het licht gegeven had. Het bekende ‘Vanitas vanitatum’-motief uit dit bijbelse boek paste Hosschius onmiddellijk op zichzelf toe: Sic est: decipimur. Quodcumque videmus, inane est,
Et speciem somni praetereuntis habet....
[‘Inderdaad: we maken ons begoochelingen. Al wat we zien is ijdel en niet meer dan een
droom die voorbijgaat...’] (p.49).
| |
[pagina 408]
| |
Nec mandasse iuvat victuris nomina chartis
Nomina cum chartis sunt peritura suis...
[‘Het geeft geen vreugde zijn naam toe te vertrouwen aan papier dat blijft bestaan: de na-
men zullen tenonder gaan tesamen met hun blad papier.’] (p.50).
Ut legi tua scripta, Pater, mea protinus odi.
Et me damnavi iudiciumque meum.
Iratusque mihi: ‘Coeptorum desine, dixi,
Quod fugit et fallit, quis sapienter amat?’
[‘Toen ik uw werk gelezen had, pater, had ik terstond een hekel aan het mijne en veroor-
deelde mezelf en mijn levenskeuze. Boos op mezelf zei ik: “Hou op met wat je begonnen
bent. Wie kan in wijsheid houden van vergankelijke en bedrieglijke dingen?”’] (p.52).
Al te letterlijk moeten we deze laatste woorden wel niet nemen. Het is de reactie van een man, die gemakkelijk naar zwartgalligheid neigde en vaak in droefgeestige gedachten verzonk en schuldgevoelens cultiveerde. De religieuze atmosfeer van zijn tijd was daar uiteraard niet vreemd aan. Toch hield hij vast aan het leven, zoals blijkt uit één van zijn meest persoonlijke gedichten, geschreven voor O.L. Vrouw om een gelofte in te lossen gedaan op een ogenblik dat hij dodelijk ziek was en iedereen voor zijn leven vreesde: men moest hem alleen nog begraven, schrijft hij in deze elegie, waarmede boek II begint (p.28): Deploratus eram: tumulus mihi solus et urna
deerat, et exsequiis ultima pompa meis.
Maar precies in deze elegie zegt hij expliciet: ‘Dulce valere mihi est’ [‘ik vind het fijn te leven’] (p.27). Hier spreekt een ogenblik de mens achter de dichter, die meestal al het aardse als negatief beoordeelt. Tegelijk bevestigt dit dankgedicht nog een ander aspect van Hosschius' psyche: hij heeft een onwrikbaar, rotsvast vertrouwen in Onze Lieve Vrouw en de heiligen. Zelfs de val van Den Bosch, een centrum van Maria-cultus, brengt dit geloof niet aan het wankelen. In een elegie aan zijn confrater Otto Zijl, die een boek over de wonderen van O.L Vrouw van Den Bosch had geschreven (II 7), bevestigt hij dit geloof: zelf heeft hij gezien (‘Vidi ego...’, p.45) hoe Maria haar soldaten bijstond en het leven redde tijdens de gevechten en hij is ervan overtuigd dat zij vroeg of laat haar stad weer van de ketters zal bevrijden: ‘Erige Silva animos. Spes numquam in Virgine nulla est!’ [‘Kop op, Den Bosch. Op de H. Maagd hoopt men nooit tevergeefs’]. Ook hier is Hosschius weer de trouwe jezuïet. De cultus van O.-L.-Vrouw vormde in de kloosters en colleges van de Societas Jesu een hoeksteen van het geestelijke leven. Bij dit alles valt Hosschius niet op door een originele fantasie of verbeeldingskracht. Hij schrijft vooral meditatief en mijmerend. Zijn beelden zijn trouwens vrijwel alle ontleend aan de klassieke of christelijk-bijbelse voorgangers. Soms worden ze zeer behendig in elkaar verweven volgens het aloude klassieke procédé van de contaminatie. Elegie III van de Christus patiens geeft daarvan een mooi voorbeeld, waar Vergilius en de Bijbel, meer bepaald Psalmen en Hooglied, in elkaar vervloeien: Ac veluti cervus Libani nemus inter odorum,
Cui procul incautum fixit arundo latus,
Pascua seu camposque fuga transmittit apertos
| |
[pagina 409]
| |
Saucius, e puro seu levat amne sitim,
Frustra quaerit opem...
[‘En zoals het hert in het geurig woud van de Libanon, wanneer onverhoeds een pijl hem
van verre heeft getroffen, vruchteloos hulp zoekt, of het nu gewond vlucht over weiden en
open velden, of zijn dorst poogt te lessen aan het zuivere water...’]
Het door een pijl gewonde hert komt uit een van de meest beroemde vergelijkingen van Vergilius, die in boek IV van zijn Aeneis de verliefde Dido heeft vergeleken met een Kretisch hinde (IV 69-73): ...qualis coniecta cerva sagitta
quam procul incautam nemora inter Cresia fixit (...)
...silvas saltusque peragrat
(...); haeret lateri letalis harundo.
Men herkent zonder moeite niet alleen het beeld, maar ook een aantal identieke termen. Bij Hosschius is de hinde evenwel een hert geworden, dat ook dorst naar water, een detail dat niet aanwezig is in Vergilius' beschrijving. Maar: ‘Quemadmodum desiderat cervus ad fontem aquarum’, herinneren we ons uit Psalm 41.1. Het daalt af van de Libanon, zoals de geliefde in het Hooglied, ‘Veni de Libano, sponsa mea...’ (4.8) waar ook het beeld van het hert werd gebruikt: ‘Similis esto, dilecte mi (...) hinnulo cervorum’ (2.17). Hoewel Hosschius dus zijn beelden en vergelijkingen meestal ontleent, wil dit niet zeggen dat hij niet indringend beeldend kan schrijven. De tweede elegie van het boek Christus Patiens b.v. beschrijft op een huiveringwekkend realistische wijze de marteling en de wonden van Christus en de poëtische inleving geeft er als het ware een masochistisch karakter aan. En elegie II in het derde boek van de eerste cyclus, Supplicium Cupidinis, is als het ware een gedetailleerde handleiding voor folteringen. Hosschius schijnt soms een pervers genoegen te vinden in het realistisch oproepen van folterscènes, iets wat wellicht te verklaren is op grond van een algemene tijdsatmosfeer toen publieke executies bijna volksvermakelijkheden waren en auteurs een pervers genoegen vonden in het beschrijven en afbeelden van martelingen: men denke b.v. aan Antonius Gallonius' boek De sanctorum martyrum cruciatibus, dat tussen 1591 en [Keulen] 1602 tenminste drie edities kende. Gelukkig is er ook wel wat anders bij onze dichter te vinden. Vele van zijn gedichten zijn lange meditaties, reflecties, beschrijvingen. Hosschius' innerlijk leven en psychologische duiding staan op de voorgrond; eigen externe ervaringen komen eerder zelden aan bod. In heel de cyclus over het menselijke leven als een vaart over de zee komt, geloof ik, welgeteld een vers voor waaruit blijkt dat Hosschius de zee ook gezien heeft (I iii.19, p.8): ‘Vidi ego naufragii tabulas per littora sparsas’ [‘Zelf heb ik op het strand de planken gezien van een vergaan schip’], en in Elegie II vii. 17-20 (p.45) is er een flits van herinnering aan oorlogsfeiten tijdens de belegering van 's-Hertogenbosch. Uiteraard zijn er de gelegenheidsgedichten gewijd aan, of gericht tot wereldlijke en geestelijke gezagsdragers, de meeste ongetwijfeld op bestelling geschreven. Daarin komt natuurlijk de toestand in de Nederlanden aan bod, maar zelfs daar schijnt de antieke achtergrond door. Als hij een gedicht wijdt aan een officier van de ruiterij, die bij Den Bosch gesneuveld is, zit hij met zijn gedachten bij de belegering van Troje en de heldendaden van Achilles en Hector. Dit procédé heeft trouwens een universeel-poëtische functie | |
[pagina 410]
| |
en verklaring. Men ging ervan uit dat een lezer elders in de wereld, die geen flauw idee heeft van 's-Hertogenbosch of de Nederlanden, niets heeft aan een vergelijking met een andere heldendaad uit de Nederlandse geschiedenis, maar zich wel kan inleven in een Trojaanse atmosfeer, want die kent hij uit zijn universeel-klassieke vorming. Couleur locale had nog geen grote toevoegende waarde. Het wordt tijd enige conclusies te trekken uit wat we over Hosschius en zijn poëzie hebben gezegd. Sidronius Hosschius is onbetwistbaar een dichterlijk begaafd man en een in historisch perspectief niet onbelangrijk figuur. Zoals vele andere auteurs uit het verleden, die niet tot de allergrootsten van de literatuur behoren, zal het echter zijn lot zijn bekend te blijven in een beperkte kring van ‘specialisten’, die zich toeleggen op het behoeden en bewaren van ons geestelijk en artistiek erfgoed in zijn geheel en niet alleen in zijn absolute hoogtepunten. |
|