De Zeventiende Eeuw. Jaargang 13
(1997)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Het verdwijnen van het protestantisme in de Zuidelijke Nederlanden
| |
[pagina 262]
| |
zich dan te bekeren of te emigreren met behoud van hun goederen. Deze bedenktijd kon varieren van 3 maanden tot 4 jaar.Ga naar eind5. Deze reconciliatieverdragen hadden een paar belangrijke gevolgen voor de situatie van de protestanten in de Zuidelijke Nederlanden. Aangezien hervormingsgezinden nog tijdelijk in de Spaanse gewesten mochten blijven, werd het zogenaamde bloedplakkaat van 1550 in de praktijk volledig ondermijnd. In de jaren '90 kon het wel opnieuw in zijn volle kracht worden toegepast, maar de doodstraf krijgen voor een geloof dat afweek van het katholieke werd toch een zeldzaamheid. In 1597 werd te Brussel het laatste doodvonnis uitgesproken, over Anne van Hove.Ga naar eind6. Een tweede gevolg was het feit dat voor alle overheden de bekering van de aanwezige protestanten een dringende prioriteit werd. Dit gold uiteraard voor de kerkelijke overheden, die zoveel mogelijk ‘verdwaalde’ schapen wilden terugwinnen, maar ook voor de wereldlijke. Het samenleven van twee religies in één staat werd immers algemeen niet mogelijk geacht. Aangezien echter de massale emigratie van de hervormingsgezinden zeer zware economische gevolgen zou hebben, was de enige overblijvende oplossing: bekering.Ga naar eind7. Het valt dan ook op dat de overheden gedurende die eerste jaren eigenlijk tegelijk koud en warm probeerden te blazen. Enerzijds werden meteen grote zuiveringen doorgevoerd in wat wij nu ‘openbare diensten’ zouden noemen en in de advocatuur, het notariaat, het onderwijs, de krijgsgilden en de burgerwacht.Ga naar eind8. Ook de nuntius drong aan op een duidelijk scheiding tussen katholieken en andersgelovigen.Ga naar eind9. De reconciliatieverdragen lieten niet-katholieken dan wel toe om nog een beperkte periode te blijven, maar dit moest wel, zoals dat voor Antwerpen geformuleerd werd, ‘in stillicheydt ende sonder desordre ende schandael’ gebeuren.Ga naar eind10. Ze werden dan ook meteen als tweederangsburgers behandeld. Te Antwerpen hield dat in dat de niet-katholieken wel volgens hun eigen ritus mochten huwen maar zonder openlijk vertoon als het strooien van bloemen of het geven van gastmalen. Bij een geboorte mochten ze hun huis niet versieren en het kind moest katholiek gedoopt worden. Een begrafenis mocht enkel 's avonds plaats vinden en het lijk mocht door maximaal zes personen vergezeld worden. Er werd een afzonderlijk ‘geuzenkerkhof’ ingesteld.Ga naar eind11. Anderzijds werd er van alle kanten de nadruk gelegd op de noodzaak van pacificatie en vergevensgezindheid. Een opschrift op één van de poorten bij de intocht van Farnese in Antwerpen luidde: Den meesten strydt syn wy quyt, schout argutie.
Den Heere ghebenedyt, waer ghy syt, doet gheen schandalisatie
Elck hem vermydt te doen verwyt oft yemant blamatie.
Want twist oft nyt doet gheen profyt,
Maer maect turbatie.
Dus bidt altyt sonder respyt
Den Heere om gracie.Ga naar eind12.
Bisschop Torrentius van Antwerpen schreef in 1592 aan Arias Montano: Het is niet het ogenblik om te praten met die platgetreden en ware, doch naar mijn mening weinig geschikte taal dat gewetensvrijheid niet toegelaten mag worden, dat niets ver- | |
[pagina 263]
| |
achtelijker is dan ketterij en dat ze dus met zeer zware straffen moet beteugeld worden, dat ze als een kanker voortwoekert en dus tijdig moet weggesneden worden. Dit hebben wij immers in het herwinnen van hen die verloren waren niet in acht genomen.Ga naar eind13. Men krijgt de indruk dat de meeste protestanten evenwel vlug hun conclusies trokken met betrekking tot de nieuwe politiek-religieuze situatie. De meeste capitulaties werden vrijwel onmiddellijk gevolgd door een massale uittocht van de in de stad aanwezige protestanten. Dit was bijvoorbeeld zo te Nieuwpoort, waar voor het beleg door Farnese een 3.000 hervormingsgezinden verbleven. Kort na de overgave van de stad waren er nog maar enkele.Ga naar eind14. In Gent emigreerden in de jaren kort na 1584 een 15.000 inwoners.Ga naar eind15. In Antwerpen waren na een jaar en twee maanden al 32.000 van de 80.000 inwoners vertrokken.Ga naar eind16. Bij deze cijfers passen enkele kanttekeningen. Het is verkeerd te veronderstellen dat dit allemaal geboren en getogen inwoners waren die nu hals over kop hun vaderland verlieten. Er waren ook vele vluchtelingen bij die zich in de voorgaande woelige jaren binnen de veilige stadsmuren hadden teruggetrokken. Na de capitulaties keerden ze terug naar hun streek of zochten elders hun onderkomen. Zo keerden bijvoorbeeld veel saaiwevers uit Hondschote na de val van Antwerpen terug naar hun geboortestreek, waar de textielnijverheid dan ook opnieuw opleefde.Ga naar eind17. Ten tweede mag men niet vergeten dat de Zuidelijke Nederlanden toen in de zwaarste economische crisis van de zestiende eeuw gedompeld waren. Oorlogsgevaar, verwoestingen en de natte zomers van 1585 en 1586 joegen de prijzen de hoogte in, terwijl de lonen daalden. Het is voldoende bekend dat deze economische situatie eveneens een belangrijke rol speelde in de emigratie van zovele Zuidnederlanders.Ga naar eind18. In Antwerpen waren deze eerste emigranten vooral armen en mensen uit de middenklasse die hun bezit gemakkelijk konden meenemen of ten gelde maken. In 1587-88 viel de emigratie vanuit de Scheldestad bijna stil.Ga naar eind19. Blijkbaar besloten de overgebleven protestanten de gebeurtenissen even af te wachten. Wellicht werd de termijn waarbinnen ze in de stad mochten blijven, verlengd. Deze oplossing werd in sommige overheidskringen ernstig overwogen. In elk geval was een deel van de magistraat was hiertoe geneigd. Uiteindelijk werd deze mogelijkheid onder druk van bisschop Torrentius afgeblazen.Ga naar eind20. De kans was bovendien niet denkbeeldig dat de Scheldestad weer in handen van het Noorden zou vallen. Met deze mogelijkheid werd ook door katholieken als dezelfde Torrentius ernstig rekening gehouden.Ga naar eind21. Bovendien had voor meer bemiddelde personen een verhuizing naar het buitenland dikwijls zware financiële consequenties. Krachtens de reconciliatieverdragen mochten ze hun bezit dan wel verkopen of meenemen, maar door de ineenstorting van de immobiliënmarkt betekende dit steeds een groot verlies.Ga naar eind22. Al bij al waren er dus redenen genoeg om even de kat uit boom te kijken. In Antwerpen zien we dan ook dat de meer bemiddelde lieden pas op het laatste moment, toen in 1589 de termijn afliep, vertrokken zijn. Ondertussen was er in deze stad vanaf 1588 ook een golf van reconciliaties met de Roomse Kerk op gang gekomen. Volgens Torrentius waren het vooral rijkere personen die zich verzoenden met de Kerk. Rijkelui die zich in extremis reconciliëren: men zou voor minder zulke bekeringen in twijfel trekken. Ik zal hier nog op terugkomen. Uiteindelijk hadden tegen het einde van 1589 ca. 3.000 Antwerpenaren zich verzoend met de katholieke Kerk.Ga naar eind23. | |
[pagina 264]
| |
Over de daaropvolgende jaren '90 en de eerste jaren van de zeventiende eeuw is op religieus vlak niet veel bekend. Men mag veronderstellen dat de resterende protestanten in de Zuidelijke Nederlanden nog tamelijk rustig konden blijven. De oorlogssituatie en de gebrekkige organisatie van kerkelijke en wereldlijke overheidsstructuren maakten een efficiënte controle immers onmogelijk, zeker op het platteland. In de steden lukte dit beter. Zo controleerden de wijkmeesters van Antwerpen in 1592 huis na huis of (in confessioneel opzicht) verdachte personen een reconciliatie-akte konden voorleggen en of hun kinderen de catechismus bijwoonden. Er zijn evenwel geen aanwijzingen dat naar aanleiding van deze telling straffen werden uitgesproken.Ga naar eind24. In de aanloop naar het Twaalfjarig Bestand kwamen er veranderingen in de religieuze situatie in het Zuiden. ‘Het is ongelofelijk hoezeer de onbeschaamdheid van de ketters hier aangroeit’, schreef de Antwerpse bisschop Miraeus in 1608 aan de aartshertogen.Ga naar eind25. Er werden bijvoorbeeld al predikaties bijgewoond in het huis van één van de Staatse onderhandelaars.Ga naar eind26. Vanaf 1609 was krachtens één van de bepalingen van het Bestand vrij personenverkeer, ongeacht de geloofsovertuiging, toegelaten. Vanaf dat moment zien we op vele plaatsen de hervormden als het ware weer opduiken. Voornamelijk langs de grenzen is dit erg opvallend. Kerkelijke bronnen maken melding van groepjes protestanten in de stadjes aan de Noordzeekust, in de Westhoek, Zeeuws-Vlaanderen, in Antwerpen, in de poldergemeenten ten noorden van deze stad en in de plaatsen langs het Brabantse grensgebied. Maar ook in en rond kleine steden als Lier, Tielt, Herentals of in het land van Alleu werden zij gesignaleerd. Het graafschap Limburg zou in 1621 een 2.000 ‘ketters’ tellen.Ga naar eind27. Het feit dat men over de grens kon trekken om zijn geloof te beleven, maakte het nu iets gemakkelijker om zich als protestant in de Zuidelijke Nederlanden te handhaven. Anderzijds werd men door de verbeterde controle vanwege de Roomse Kerk ook vlugger opgemerkt en eventueel onder druk gezet. Het is niet zo dat de protestanten allemaal naar deze grensstreken verhuisden. De hervorming stond in deze streken al vanouds sterk.Ga naar eind28. Hier en daar zijn er wel aanwijzingen dat hervormden vanuit bepaalde plaatsen in de Zuidelijke Nederlanden alsnog naar Antwerpen verhuisden. Regelmatig wordt ook vermeld dat men contact houdt met de geloofsgenoten in de Scheldestad. Daar konden de hervormden zich onmiskenbaar nog een grotere vrijheid veroorloven.Ga naar eind29. De gereformeerde gemeente te Lillo was per boot vanuit Antwerpen immers zeer gemakkelijk bereikbaar en vanaf het begin van het Bestand werd van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Bisschop Miraeus schatte het aantal Antwerpse gelovigen dat 's zondags de dienst te Lillo bezocht, tussen de 300 en de 600 personen, afhankelijk van de weersomstandigheden. Deze boottochten naar Lillo waren goed georganiseerd (met bv. gratis vervoer voor de armen) en in de stad waren verschillende ziekentroosters actief. Vermoedelijk bestond er dus toen al een min of meer georganiseerde protestantse gemeente te Antwerpen.Ga naar eind30. Deze hernieuwde contacten versterkten blijkbaar het zelfvertrouwen. Vanaf 1609 signaleren de overheden veel meer openlijke gesprekken over geloofszaken en uitingen van protestantisme.Ga naar eind31. Een mooi voorbeeld hiervan wordt beschreven door de reeds geciteerde bisschop Miraeus. Tijdens hun boottochten naar Lillo doodden de Antwerpse protestanten de tijd met religieuze lectuur, die aan boord | |
[pagina 265]
| |
werd uitgedeeld, en met het zingen van psalmen. Wanneer de bootjes de Spaanse forten passeerden, verhieven de opvarenden extra hun stem, uiteraard tot grote frustratie van de bisschop! De katholieke Kerk had echter ook geprofiteerd van het Bestand om zich beter te organiseren en probeerde deze opleving dan ook met alle middelen te bestrijden. Op het provinciaal concilie van 1607 werd uitdrukkelijk gesteld dat de pastoors andersgelovigen bij de bisschop moesten aangeven als ze zich na een waarschuwing niet beterden.Ga naar eind32. Bisschop Miraeus probeerde de stadsmagistraat de tochten naar Lillo te laten verbieden. Toen deze verzuimde op te treden, deed hij een beroep op aartshertog Albrecht, die de schepenen via de bisschop opdracht gaf in te grijpen. Hierna werd onder meer bepaald dat de ambachtsdekens en gildeleden die in Lillo predikaties hadden bijgewoond, zouden worden ontslagen. Personen die er gehuwd waren, zouden gestraft worden. De bisschoppen en de nuntius drongen aan op een plakkaat tegen de protestanten. Op 31 december 1609 werd dit fameuze plakkaat gepubliceerd. Hierin kreeg iedereen (binnen- of buitenlander) het verbod opgelegd om heterodoxe ideeën te verkondigen, protestantse vergaderingen bij te wonen binnen of buiten de grenzen en theologische kwesties te bespreken. Wie zich binnen het grondgebied van de aartshertogen vestigde, moest katholiek zijn. Wie er tijdelijk verbleef, moest de gewijde plaatsen en het H. Sacrament eerbiedigen. Overtreders zouden verbannen worden.Ga naar eind33. Het was wel duidelijk dat de Zuidelijke Nederlanden uniform katholiek moesten worden. Wie nog gedacht had dat er met het Bestand plaats zou zijn voor enige tolerantie, kwam bedrogen uit. Enkele maanden later schreef Miraeus dat een aantal hervormden na de publikatie van dit plakkaat de stad had verlaten. Toch werd het niet overal zo streng opgevolgd. De regelmatige aansporingen vanwege de aartshertogen om het plakkaat van 1609 na te leven, bewijzen dit al. De kerkelijke overheid had immers de steun van de plaatselijke gezagsdragers nodig om effectief resultaat te kunnen boeken.Ga naar eind34. Een aardig voorbeeldje hiervan vond ik weer te Antwerpen. In september en oktober 1610 trok de ijverige bisschop Miraeus op visitatiereis door zijn bisdom. De Antwerpse protestanten maakten meteen van de gelegenheid gebruik om opnieuw naar Lillo te varen, blijkbaar goed wetende dat de schepenen slechts optraden onder druk van de bisschop. Eenmaal thuis nam Miraeus toen maar zelf het heft in handen. Hij stuurde zijn personeel als spionnen naar Oordam en Lillo om te zien wie er de preken bijwoonden en vroeg de burgemeester en de markgraaf om 's zondags aan de kaai te staan om de schuldigen bij hun aankomst op heterdaad te betrappen. De twee dignitarissen kwamen echter te laat (!), zodat slechts zeventien namen konden genoteerd worden. Enkelen van de zeventien gedaagden verlieten daarop de stad, anderen kregen boetes van 25 of 50 gulden en één beschuldigde werd opgesloten. Er was nog een tweede reden waarom de Roomse Kerk zich geen al te drastisch optreden kon veroorloven: de angst voor represailles vanuit het Noorden. Vooral in gebieden waar nog zeer veel katholieken woonden en waar ook katholieke priesters actief waren, zoals bv. Staats-Brabant, was deze dreiging zeer reëel. Begin 1614 was er sprake van een vernieuwing van het plakkaat van 1609, maar kanselier Peckius raadde dit af, onder meer om zulke represailles te vermijden. Uitein- | |
[pagina 266]
| |
delijk beperkte de overheid zich daarom tot een rondschrijven naar de lokale justitieraden en magistraten.Ga naar eind35. Geconfronteerd met deze moeilijkheden veranderde de Antwerpse bisschop Malderus (sinds 1611 de opvolger van Miraeus) daarom in 1617 van tactiek. Iedereen die zijn paasplicht niet volbracht, kreeg vanwege de officialiteit (d.w.z. de kerkelijke overheid) een boete van 20 gulden opgelegd.Ga naar eind36. Deze maatregel veroorzaakte een grote opschudding in de Scheldestad. De magistraat was ertegen dat de kerkelijke rechtbank andere dan geestelijke straffen uitschreef.Ga naar eind37. De Antwerpse protestanten richtten zich met een rekwest tot de schepenen.Ga naar eind38. Ze omschreven zichzelf hierin als ‘vele en verscheyde cooplieden, ambachtslieden ende ingezetene deser stad’ en protesteerden fel tegen deze maatregel. Dit betekende volgens hen dat de remonstranten, hun comporterende in alle stillicheyt en sonder schandael nyet en souden mogen in ruste ende vrede alhier blyven woonen, gelyck over thien, twintich ende meer jaeren is toegelaeten geweest. Ze wezen erop dat het onrechtvaardig zou zijn aan de eigen inwoners minder toe te laten dan aan heterodoxe vreemdelingen die krachtens het Bestand wel tijdelijk in Spaanse Nederlanden mochten blijven. Ze dreigden dan ook de stad te verlaten daer dore dese stadt, die in handel, negocien ende trafficque soo grootelyck is gedeclineert, gelyck een iegelycke van verstande kennelyck is, geschapen soude wesen tot meerdere decadentie te comen, behalvens oyck dat vele cooplieden ende andere gequalificeerde persoonen, dye van andere landen ende steden alhier souden comen woonen ende resideren ... by sulcke middelen gediverteert ende van hier geweert souden worden. De magistraat gaf gehoor aan dit verzoek en probeerde de bisschop van deze maatregel af te doen zien. Hoewel Malderus reeds in 1614 van het hof de toestemming voor deze boetepolitiek had gekregen, werd er na wat over- en weergepraat een compromis bereikt. De promotor van de officialiteit mocht binnen de stad niet langer het initiatief nemen. Enkel personen die door de bisschop zelf aangewezen werden, zouden beboet worden. Malderus was hiermee tevreden omdat hij zo de leidende figuren in het nauw kon drijven om zodoende de anderen schrik aan te jagen en gemakkelijker tot een bekering te brengen.Ga naar eind39. In 1618 vluchtten een aantal Arminiaanse predikanten naar Antwerpen. Kerkelijke en wereldlijke overheid tolereerden hun aanwezigheid om politiek-strategische redenen, maar Malderus besefte wel dat hij hierdoor een efficiënte bestrijding van de protestanten nog zou moeten uitstellen.Ga naar eind40. Pas aan het einde van het Bestand, toen de hoop op een vredevolle oplossing ijdel bleek, werden de autoriteiten strenger. Op 9 en 31 maart 1620 beval de centrale overheid bisschop en magistraat maatregelen te treffen tegen alle hervormden die te Antwerpen verbleven. Malderus kondigde opnieuw zijn mandaat over de paasplicht af en de schepenen vaardigden een gebod uit tegen het verblijf van predikanten in de stad. Opnieuw deden de protestanten hun beklag bij de magistraat, maar ditmaal gaf de bisschop geen duimbreed toe. Hierop verlieten onder meer de remonstrantse ballingen de stad.Ga naar eind41. | |
[pagina 267]
| |
Na 1621 was het geen enkele protestant, buitenlander of niet, nog toegestaan in de Spaanse Nederlanden te verblijven. Hun aantal ging dan ook overal zeer snel achteruit tijdens die jaren na het Bestand.Ga naar eind42. In de dekenij Tielt waren ze voor 1640 bijna allemaal verdwenen. In de landdekenij Antwerpen telde men er in 1643 nog slechts een tiental. De meeste clerici achtten namelijk het moment gekomen om de ultieme bekeringsactie op touw te zetten. In 1622 gaf Malderus de Antwerpse stadspastoors de opdracht alle niet-communicanten op te zoeken, hen minstens eenmaal per maand te spreken en op vriendelijke wijze tot het Rooms-katholieke geloof te brengen. Enkel tegen hardnekkige personen zouden juridische stappen ondernomen worden.Ga naar eind43. Enkele maanden later kreeg de bisschop de eerste resultaten in handen. De pastoors vermeldden 232 personen maar ze voegden er allen bij dat er nog veel meer waren die ze niet kenden. 68 van hen waren reeds voor de officialiteit gedaagd. In de volgende jaren werd nog een paar keer zo'n telling georganiseerd. Uit een uitgebreide analyse van deze bronnen is onder meer gebleken dat de Antwerpse protestanten verspreid woonden over de gehele stad. Er was helemaal geen sprake van ghetto-vorming. Ze waren ook werkzaam in veel verschillende beroepen. Bijna de helft beoefende een ambacht, vooral in de textielnijverheid en de goud-, zilver- en diamantbewerking.Ga naar eind44. Eind 1624 kreeg de bisschop voor het eerst ook daadwerkelijke medewerking vanwege de magistraat. Na de op het nippertje verijdelde aanval door prins Maurits op de citadel van de stad, kwam aan het licht dat verschillende protestantse inwoners hiervan op de hoogte geweest waren en eraan hadden meegewerkt. Malderus vroeg nogmaals om de hardnekkige elementen te verbannen en ook alle protestanten uit de burgerwacht te verwijderen. Eind december werden 25 families uit de stad verbannen en op 4 maart 1625 kregen 32 Antwerpenaren van de aartshertogin het bevel het land te verlaten.Ga naar eind45. Deze strengere politiek bleef de volgende jaren gehandhaafd. In 1629 kregen nog 27 personen een uitwijzingsbevel.Ga naar eind46. Toch bleven er nog hervormden in de stad. In 1628 woonden 300 man een predikatie bij in een tuin nabij het tuchthuis en in 1629 vroeg een aantal ballingen aan de aartshertogin of ze terug naar Antwerpen mochten komen. ‘Madame’, antwoordde Malderus, ‘il n'a pas apparence qu'en Hollande ils sont devenu melieurs’.Ga naar eind47. Kenmerkend voor de onverdraagzaamheid in deze periode is wel het feit dat Malderus in 1632 door de nuntius ter verantwoording werd geroepen omdat hij protestanten zou tolereren mits ze jaarlijks een boete van 20 gulden betaalden. De maatregel die in 1617 zoveel opschudding veroorzaakte, werd nu dus te laks geacht.Ga naar eind48. Gedurende de hele beschreven periode waren er niet alleen tienduizenden hervormden uit de Spaanse Nederlanden vertrokken. Een veel beperktere groep had, al dan niet oprecht, ervoor gekozen zich te conformeren aan de eisen van de katholieke Kerk. De kerkelijke gezagsdragers beseften zeker dat er ook vele schijnkatholieken of cryptoprotestanten te vinden waren. Uit pastorale bekommernis oefende men evenwel geen te zware druk uit op deze mensen. De clerici hoopten hen namelijk in de loop der jaren of in een tweede generatie grondiger te bekeren. Malderus schreef in 1624: | |
[pagina 268]
| |
Het is waar dat er geen verborgen ketters zullen ontbreken, en dit zijn zelfs mensen die openlijk voor katholieken gehouden worden en gemakkelijk hun bewijs van rechtgelovigheid voorleggen, maar die zijn niet zo talrijk en niet zo stoutmoedig of invloedrijk dat er veel van hen te vrezen valt.Ga naar eind49. Zoals Torrentius hoopte hij dat ze geleidelijk, met Gods wil, zodanig zouden vorderen door het contact en het goed onderricht, dat hetgeen ze met de mond belijden ook met het hart zouden geloven.Ga naar eind50. Om dezelfde pastorale redenen werden trouwens protestanten die hun kinderen wel naar de catechismus lieten gaan of mensen uit gemengde huwelijken, gewoonlijk met rust gelaten.Ga naar eind51. In de jaren na het Bestand waren de protestanten dus zienderogen uit de Zuidelijke Nederlanden verdwenen. Bij de dood van aartshertogin Isabella in 1633 bleven er slechts enkele kernen over, waaronder Antwerpen en de streek van Ronse-Oudenaarde, met vooral het geuzendorp Sint-Maria-Horebeke. Deze overgebleven kernen zouden gedurende de volgende decennia de verdrukking blijven weerstaan.Ga naar eind52. Ze kregen het zelfs iets gemakkelijker omdat de overheid zich de facto bij de situatie had neergelegd en enkel hoopte op een geleidelijke bekering. De contrareformatie was inmiddels zo ver gevorderd dat andersdenkenden geen bedreiging meer vormden voor het katholieke bolwerk. De jurist Franciscus Zypaeus, die als secretaris van de Antwerpse bisschoppen bijzonder goed vertrouwd was met de praktijk, schreef in zijn werk Iudex, Magistratus, Senator Libris IV exhibitis uit 1633: Diegenen waarbij de dwaling onverbeterlijk is, moeten niet allemaal met één wet verbannen worden en naar kerkers of kruisen gesleurd, maar ze moeten zo verdragen worden dat ze niet schaden; vooral niet bij ‘melancholische’ volkeren die door strenge straffen niet toegeven, maar juist hardnekkig in hun standpunt verharden.Ga naar eind53. Te Antwerpen was nu ook sprake van een georganiseerde calvinistische kruisgemeente, de Brabantse Olijfberg genaamd. Vanaf 1640 hadden ze nu en dan een predikant ter beschikking.Ga naar eind54. De vrede van 1648 liet hen opnieuw toe een beroep te doen op de gemeenten in Lillo en Putte. Zolang men discreet enkel de predikaties aldaar bijwoonde, werd er zelden iets ondernomen.Ga naar eind55. De bisschop van Antwerpen probeerde wel te verhinderen dat er ook kinderen gedoopt of huwelijken gesloten werden. Pas in 1660 verbood een plakkaat het sluiten van een huwelijk voor een gereformeerd predikant.Ga naar eind56. Vanaf 1652 was er evenwel regelmatig een predikant aanwezig in Antwerpen, zodat de tochten over de grens minder nodig werden.Ga naar eind57. Behalve dan om een dode te begraven, want dat kon binnen de stad nog steeds alleen op het Geuzenkerkhof. Dit was een bijzonder vernederende situatie, omdat dit kerkhof niet beschermd was tegen eventuele onteringen en er ook geen zerken op gelegd mochten worden.Ga naar eind58. In 1653-54 verbleef de Hollandse ambtenaar George Doubleth als lid van de Chambre-mipartie te Mechelen. In zijn reisverslag maakte hij ook melding van een bezoek aan Antwerpen, waar hij kennis maakte met een protestants inwoner. Volgens Doubleth heerste in de stad een regime van ‘stille oochluyckinge’. De overheid duldde de aanwezigheid van protestanten, maar officieel werd er geen enkele con- | |
[pagina 269]
| |
cessie gedaan.Ga naar eind59. Ongetwijfeld werden de Antwerpse protestanten zeer sterk gediscrimineerd. De man waarmee Doubleth in contact kwam, klaagde dat hij hier was geraeckt van alle vrienden aff, beschimpt ende bespott van een yder, sonder leere, sonder troost ende sonder hoop van des oyt te sien beteren.Ga naar eind60. Toch zou het klimaat nog iets verbeteren. In 1692 kreeg de kruisgemeente haar eerste officieuze erkenning. In dat jaar was een aantal katholieken drie huizen van protestanten binnengevallen nadat de bewoners ‘aanstoot’ hadden gegeven tijdens een processie. Toen de magistraat van Hulst in naam van de gereformeerden hierover een klacht indiende, antwoordden de schepenen van Antwerpen: wij sullen van onse sijde niet nalaaten de Gereformeerden alhier te protegeeren voor zooveel het in alle Reedelijkheid sal bestaan en mits sij hen vermijden eenige publieke schandaalen te geven.Ga naar eind61. Terugblikkend op deze evolutie, kan men dus concluderen dat 1648 geen grote veranderingen heeft teweeggebracht voor de protestanten in de Zuidelijke Nederlanden, behalve dan het feit dat ze gemakkelijker de grens over konden naar hun geloofsgenoten. De overgrote meerderheid van hen was geëmigreerd in de jaren '80 en '90 van de zestiende eeuw. De discriminatie en dwang vanwege de overheden in de jaren na het Twaalfjarig Bestand deden ook de overgebleven hervormden bijna allemaal verdwijnen. De tientallen, of wellicht enige honderdtallen, die deze druk jarenlang weerstonden, werden daarna wat meer met rust gelaten. 1648 betekende in dit opzicht geen breuk. |
|