De Zeventiende Eeuw. Jaargang 13
(1997)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
De katholieken in de Republiek na de Vrede van Munster
| |
[pagina 254]
| |
Grotere vrijheid voor de katholieken in de tweede helft van de zeventiende eeuw kon dus samengaan met toegenomen nadruk op het gereformeerd karakter van de Republiek in het tijdperk van het absolutisme. Het loont deze tegenstrijdige ontwikkelingen in wat groter detail te bekijken. Ik zal dat doen aan het voorbeeld van Leeuwarden. Daartoe presenteer ik enkele conclusies uit mijn onderzoek naar armenzorg in Friesland in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. Daarbij zal blijken dat juist vanuit de optiek van de armenzorg bepaalde verschuivingen in de positie van religieuze groeperingen in de Republiek op onverwachte wijze belicht kunnen worden. Friesland lijkt misschien geen logische keuze. Het zeventiende-eeuwse Friesland geldt als tamelijk gereformeerd. In vergelijking met Holland is dat ook zeker het geval. Toch kende ook Friesland aanzienlijke plaatselijke en regionale concentraties van doopsgezinden en katholieken. Katholieken woonden vooral in de Friese zuidwesthoek, terwijl de doopsgezinden in Het Bildt, in het noord-westen, sterk vertegenwoordigd waren. Lutheranen hadden alleen in Leeuwarden, Harlingen en Balk gemeenten, remonstranten alleen in Dokkum. Voor de volledigheid kunnen hierbij dan nog de joodse gemeente in Leeuwarden en de labadistische leefgemeenschap in Wiewerd genoemd worden. Met name Leeuwarden werd in de zeventiende eeuw gekenmerkt door confessionele veelvormigheid. De katholieken hadden daarin een aandeel van 7,5%. Hun gemeenschap telde 1500 zielen op een totale bevolking van ongeveer 20.000. Zij hadden er rond het midden van de zeventiende eeuw vijf staties, bemand door een seculier, een dominicaan, een jezuïet en twee franciscanen.Ga naar eind4.
De Vrede van Munster en de daaropvolgende Grote Vergadering hadden in Friesland aanvankelijk vooral gevolgen voor de positie van de gereformeerde kerk. Deze begon zich krachtiger als de publieke kerk te manifesteren. Synoden en kerkenraden wendden zich met meer zelfvertrouwen tot provinciale en lokale overheden om steun voor de kerk of voor de gereformeerde beginselen. Vanaf de jaren 1650 kreeg de Leeuwarder magistraat regelmatig verlanglijstjes van de kerkenraad voorgelegd. Voor die tijd lijkt de kerkenraad zich nooit zo officieel tot het stadsbestuur gewend te hebben. Misschien is dit een vertekening door de bronnen, en werden de verzoeken van kerkelijke zijde pas an 1650 serieus genoeg genomen om ze te noteren.Ga naar eind5. Hoe dat ook zij, er was iets veranderd. Die verzoeken bestreken een breed scala aan kerkelijke wensen. Het ging om geld voor de aanstelling van een voorlezer in de kerk, om verzoeken tot het verbieden van frivoliteiten bij jaarmarkten en kermissen, om steun voor de diaconie en uiteraard om aandrang tot wering van al te publieke manifestaties van niet-gereformeerde religieuze groeperingen. Dat laatste betrof dan vooral katholieken, maar ook doopsgezinden en, vanaf ongeveer 1670, lutheranen.Ga naar eind6. Steun van de overheid werd gevraagd zowel voor versterking van het eigen gereformeerde kerkelijk leven als voor de zuivering van het publieke leven van niet-gereformeerde elementen. De versterking van het eigen kerkelijk leven lijkt ook door de kerk zelf met meer kracht ter hand genomen te zijn. In de tweede helft van de zeventiende eeuw werden nieuwe, intensievere vormen van catechetisch onderwijs geïntroduceerd.Ga naar eind7. Ook beriep Leeuwarden predikanten die diep gestempeld waren door de Nadere Reformatie en nadruk legden op levensheiliging in gereformeerde geest.Ga naar eind8. | |
[pagina 255]
| |
Een aantal van deze verlangens werd gehonoreerd. De gereformeerde diaconie kreeg echter in Leeuwarden geen financiële steun. Waarschijnlijk was dat ook niet nodig. De gereformeerde gemeente van de hoofdstad telde vele rijken en aanzienlijken. Vanaf de jaren vijftig drongen de Friese synoden echter met kracht aan op toekenning aan de gereformeerde diaconieën van de helft van de publieke armengelden.Ga naar eind9. Publiek armengeld was alles wat door de provinciale overheid aan de armen werd toegekend. De synoden hadden het oog vooral laten vallen op de zogeheten oortjesgelden en breuken. Pachters van gewestelijke belastingen moesten over elke gulden van hun pachtsom een oortje, dat is een kwart stuiver, afdragen ten bate van de armen. De breuken waren een door de provincie vastgesteld deel of ‘breuk’ voor de armen van de boeten op bepaalde vergrijpen. Lokale overheden kregen deze publieke armengelden te verdelen. Ook in Leeuwarden maakte de gereformeerde gemeente aanspraak op een deel van deze inkomsten voor haar armen.Ga naar eind10. Het stadsbestuur was alleen bereid de diaconie in de armengelden te laten delen wanneer deze zich zou conformeren aan de provinciale wetgeving aangaande armenzorg, waaraan ook de algemene stadsarmvoogdij gebonden was. Die wetgeving schreef voor dat armen door hun eigen plaats van inwoning ondersteund moesten worden, dat wil zeggen, de plaats waar ze vanaf hun geboorte of gedurende langere tijd gewoond hadden. Plaatselijke algemene armvoogdijen waren bedoeld voor alle gevestigde arme inwoners zonder onderscheid naar religie. De gereformeerde diaconieën hadden altijd volgens een ander principe gewerkt. Zij bedeelden arme lidmaten, ongeacht of zij tot de gevestigde leden van de plaatselijke gemeente behoorden. De diaconieën lijken zich zelfs toegelegd te hebben op passanten, vluchtelingen, teruggekeerde ballingen en andere lieden die bij de plaatselijke armvoogdij geen kans maakten. Zij doorkruisten zo de uitdrukkelijke bedoeling van de armenwetgeving, namelijk voorkomen dat arme mensen gingen zwerven, waarbij ze onherroepelijk ofwel tot bedelarij zouden vervallen ofwel naar de steden zouden trekken waar de armenzorg niet berekend was op een ongelimiteerde toevloed van arme gelukzoekers.Ga naar eind11. De gereformeerde diaconie bood een sluipweg voor gereformeerde armen om zich in een stad te vestigen. Lieten zij wezen na, dan vervielen die, wanneer ze nog geen lidmaat waren, aan de stadsarmvoogdij. Stadsbesturen waren daar niet blij mee. Zolang de diaconie een particulier fonds van de gereformeerde gemeente was, konden ze er weinig tegen doen. Maar toen de diaconieën, in de tweede helft van de zeventiende eeuw, aanspraak maakten op de helft van de oortjesgelden en breuken, en daarmee op een publieke status, ex aequo naast de algemene armvoogdijen, toen konden stadsbesturen in ruil daarvoor verlangen dat de diaconie zich dan ook als een publiek fonds zou gaan gedragen door zich te houden aan de provinciale wetgeving bij de bedeling van hun armen. De Leeuwarder diaconie heeft zich daar lang tegen verzet, maar trof uiteindelijk, in 1679 een regeling met het stadsbestuur. De diaconie zou zich beperken tot de bedeling van lidmaten die tevens recht van inwoning in de stad hadden.Ga naar eind12. De verschuiving in de positie van de gereformeerde kerk na de Grote Vergadering leverde de gereformeerde diaconie zo winst en verlies op. Zij kreeg een meer publieke status, maar moest daarvoor in ruil haar kerkelijke karakter opgeven. Ze was er niet langer voor hulpbehoevende huisgenoten des geloofs, maar voor de gereformeerde lidmaten onder de gevestigde stadsbevolking. | |
[pagina 256]
| |
Een vergelijkbare ontwikkeling is, zij het iets later, te zien ten aanzien van de katholieken. Al voor het midden van de zeventiende eeuw hadden getolereerde kerken eigen vormen van armenzorg gekend, ondanks de problemen die daaraan kleefden. Om te beginnen moesten deze gemeenten zelf de financiën opbrengen om hun voorgangers en het onderhoud van hun kerkruimte te betalen. Wat overbleef was voor de armen, maar zal niet altijd voldoende geweest zijn om alle armen te ondersteunen. Nu konden armen van getolereerde religies, mits zij gevestigde inwoners waren, een beroep doen op de algemene armvoogdij van hun woonplaats. Dat gebeurde ook. De algemene armvoogdij was er ook voor hen. Bovendien konden getolereerde kerken, omdat zij geen rechtspersoonlijkheid bezaten niet gedwongen worden voor hun armen te zorgen. Bij de doopsgezinden lijkt de wens sterk geleefd te hebben de arme gemeenteleden op eigen kracht te kunnen onderhouden, zonder steun van buiten de kring der geloofsgenoten. Fondsvorming, accumulatie van goederen in de dode hand, werd niet-publieke lichamen echter niet toegestaan. En dat betekende dat er in tijden van economische malaise, wanneer er meer armen te ondersteunen waren en tegelijk de liefdegaven verminderden, niets was om op terug te vallen.Ga naar eind13. In de jaren 1670 en 1680, de periode waarin de gereformeerde diaconie zich tot een publieke armvoogdij ontwikkelde, begonnen Friese stadsbesturen getolereerde gezindheden te stimuleren voor hun eigen armen te gaan zorgen, zoals ook de gereformeerde kerk dat deed. De doopsgezinden deden dat maar al te graag.Ga naar eind14. Op de katholieken moest geleund worden. Zij telden waarschijnlijk nogal wat arme immigranten onder hun leden, en het zal daardoor voor hen niet gemakkelijk geweest zijn om al hun armen van voldoende onderhoud te voorzien. In Leeuwarden verordonneerde het stadsbestuur eind 1685, nadat eerdere onderhandelingen met vooraanstaande katholieken niets hadden opgeleverd, dat de algemene armenvoogden katholieke armen niets meer mochten geven. Dat leidde tot grote verontwaardiging onder katholieke bedeelden. Zij verdrongen zich op het raadhuis om zich te beklagen. Het stadsbestuur hervatte daarop de onderhandelingen met de vooraanstaande katholieken. Het probleem was dat niet alle katholieken die in staat waren bij te dragen voor het onderhoud van de eigen armen daartoe ook bereid waren.Ga naar eind15. Mogelijk lag de oorzaak van die onwil in een ongelijke verdeling van de armoede over de vijf staties, waardoor de leden van staties met veel armen zwaarder belast dreigden te worden dan anderen. In het begin van 1686 gooide het stadsbestuur het over een andere boeg. De stadsarmvoogden kregen de opdracht bij hun maandelijkse huis-aan-huis collectes telkens twee schalen te gebruiken: een voor de algemene armen en een voor de katholieke armen. Zij mochten katholieke armen uitsluitend bedelen uit de opbrengst van de voor hen bestemde schalen.Ga naar eind16. Of dat werkte is niet bekend, maar wel blijkt dat de katholieken kort daarna een eigen armvoogdij hebben opgezet. Een half jaar later konden alle katholieken van de administratie van de stadsarmvoogdij worden afgevoerd. Alleen een paar hoogbejaarde vrouwen bleven ten laste van de stadsarmvoogden. Het stadsbestuur zegde toe dat de stadsarmvoogdij in noodgevallen zou bijspringen. Het verlichtte hiermee de aanloopproblemen van de katholieke armvoogdij. Het ging daarmee door tot het midden van de achttiende eeuw.Ga naar eind17. Vanaf het begin van de achttiende eeuw werden er met de katholieke armvoogden afspraken gemaakt over de verdeling van taken met de | |
[pagina 257]
| |
algemene armvoogden.Ga naar eind18. Daaruit blijkt dat de katholieke armvoogdij inmiddels de facto een zekere erkenning genoot. Het aardige is nu dat een dergelijke ontwikkeling, van aandrang op de katholieken in de jaren 1680 en een voltooide verzelfstandiging van hun kerkelijke armenzorg in het begin van de achttiende eeuw, ook elders in Friesland te vinden is. Niet overal is de ontwikkeling volledig te volgen, maar de verspreide gegevens die er zijn laten het toe te spreken van een algemeen patroon. In Franeker en Dokkum blijkt vanaf ongeveer 1680 iets van aandrang op katholieken om meer bij te dragen voor het onderhoud van hun armen. In Franeker beklaagden de armvoogden zich in 1685, naar aanleiding van een concreet probleemgeval, over het feit dat gereformeerden en doopsgezinden wel voor de wezen van hun lidmaten zorgden, maar de katholieken verweesde kinderen ten laste van de stadsarmvoogdij brachten.Ga naar eind19. In Dokkum gaven de katholieken van 1685 tot 1687 een jaarlijks bedrag voor de algemene armen.Ga naar eind20. In Bolsward en Sneek werden vanaf het begin van de achttiende eeuw afspraken gemaakt met katholieke armvoogdijen. Daaruit blijkt dat zij een erkende status bezaten, een status die zij alleen konden verwerven door de zorg voor de arme geloofsgenoten op zich te nemen. In Bolsward mochten katholieken in bijzondere gevallen voor hun armen publiekelijk door de hele stad collecteren. Daartegenover werden zij in 1713 verplicht katholieke wezen die in het burgerweeshuis werden opgenomen van een uitzet te voorzien.Ga naar eind21. In Sneek werd de katholieke armvoogdij in 1708 vrijgesteld van de imposten op het brood en de turf die zij aan hun armen uitdeelden en werden regelingen getroffen voor katholieke armen die op gedeelde kosten van katholieke armvoogdij en stadsarmvoogden in het gasthuis werden opgenomen.Ga naar eind22. Dit patroon beperkt zich niet tot Friesland. In Haarlem werd vanaf de jaren 1650 aangedrongen op de organisatie van een katholieke armenzorg en kwam deze in 1713 tot stand.Ga naar eind23. Het bestaan van een dergelijk algemeen patroon wijst erop dat hier geen sprake is van toevallige plaatselijke ontwikkelingen, maar dat het ontstaan van aparte armvoogdijen voor katholieke (en andere niet-gereformeerde) armen in een breder kader gezien moet worden. Het ligt voor de hand hierbij te denken aan het na 1648/1651 sterk aanwezige streven om de publieke sfeer te zuiveren van nietgereformeerde elementen. De stadsarmvoogdijen waren aanvankelijk bedoeld geweest voor alle inwoners zonder aanzien van religie. Na de Vrede en de Grote Vergadering werden zij meer en meer beschouwd als een publieke instelling, die bestemd behoorde te zijn voor aanhangers van de publieke religie. Let wel. Dit betekende niet dat de gereformeerde kerk de algemene armvoogdij overnam. Voor de lidmaten van de gereformeerde kerk zorgde de gereformeerde diaconie. De algemene armvoogdijen waren er voor de liefhebbers van de gereformeerde kerk. Dat was een uitermate gemengd gezelschap. Liefhebber van de gereformeerde kerk was vanaf het einde van de zeventiende eeuw iedereen die zich niet gedroeg als behorend tot een ander dan het gereformeerde kerkgenootschap.Ga naar eind24. Dat betekende in de praktijk dat iedereen die geen lid van enige kerk was, als gereformeerd gedefinieerd werd. De algemene armvoogdijen ondersteunden armen die geen lid van enig kerkgenootschap waren en ‘dus’ als gereformeerd golden. Wat was nu het netto resultaat van deze ontwikkelingen voor de katholieken? | |
[pagina 258]
| |
Vrede en Grote Vergadering hadden de status van de gereformeerde kerk verhoogd. In de armenzorg liep dat uit op een publieke status voor de diaconie, die daardoor ook in aanmerking kwam voor subsidies, en op een uitsluiting van de arme lidmaten van de getolereerde gezindten uit de algemene stadsarmvoogdijen. Getolereerde kerken gingen er, onder aandrang van de overheid, toe over hun eigen armen te onderhouden. Op het eerste gezicht lijkt dat een achteruitgang. Zij moesten al hun eigen voorgangers, gebouwen en andere benodigdheden voor de eredienst betalen, zij droegen bij aan de algemene armenzorg, en moesten nu daarbovenop nog voor hun eigen armen zorgen. Aan de andere kant bracht de zorg voor de eigen armen een beperkte vorm van erkenning. Katholieke armvoogdijen werden geen publieke instellingen, zoals de gereformeerde diaconie. Zij mochten geen eigen fondsen vormen of onroerend goed op eigen naam bezitten. Zij kwamen ook niet in aanmerking voor subsidie. Wel konden zij vrijstelling krijgen van belastingen over de levensbehoeften die zij hun armen in natura gaven. Belangrijker was misschien nog wel dat katholieke gemeenschappen door deze ontwikkelingen aan het einde van de zeventiende eeuw in staat gesteld werden hun armenzorg te beperken tot gezeten inwoners, en daarmee tot de vaste kern van hun gemeente, zoals ook de gereformeerde diaconie dat deed. Ook zij hebben zich bij de bedeling geconformeerd aan de regel dat een arme pas voor ondersteuning in aanmerking kwam nadat hij ter plaatse vijf jaar zelfstandig gewoond had. Wie eerder hulp nodig had kon ten laste gebracht worden van de plaats waar hij daarvoor vijf jaar gewoond had of waar hij geboren was. Desnoods konden katholieke armvoogden de hulp van de plaatselijke magistraat inroepen om behoeftige geloofsgenoten uit de stad te zetten. Uiteindelijk zou het bij deze beperkte erkenning ook niet blijven. In de tweede helft van de achttiende eeuw zou de achterstelling van de katholieken ten opzichte van de andere getolereerde kerken stapsgewijs verdwijnen.Ga naar eind25. Deze vorm van confessionele armenzorg volgens de voorschriften van de wereldlijke overheid zal niet alle katholieken direct bekoord hebben. Zij strookte niet met de traditionele katholieke opvattingen over wat de aalmoes behoorde te zijn. De economische stagnatie aan het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw zal het hen gemakkelijk gemaakt hebben eventuele weerzin te overwinnen. Het nieuwe systeem beschermde de gevestigde gemeenschap tegen de aanspraken van arme immigranten, die in deze tijd in toenemende mate toestroomden uit de katholieke grensstreken van het Duitse Rijk. Onvermijdelijk heeft deze afscherming van de gemeenschap tegen nieuwe immigranten de katholieken verburgerlijkt, hun identificatie met de plaatselijke burgerij versterkt in plaats van hun identificatie met hun internationale geloofsgemeenschap. Een dergelijke, veronderstelde, verburgerlijking van de Noord-Nederlandse katholieken past goed bij het streven van Van Neercassel om hen verder te integreren in de protestantse samenleving. Was dit nu tolerantie? Het lijkt mij dat tolerantie in dit verband een verhullende en feitelijk onjuiste term is. De plaatselijke overheden dwongen de katholieken een eigen armenzorg te organiseren, die voor het toekennen van bedeling dezelfde regels hanteerde als de publieke armvoogdij. Daarmee bepaalde de overheid waar de grenzen van de katholieke gemeenschap lagen. Alleen mensen met een verblijfstitel konden volledig lid van een statie zijn. Wanneer aan deze eisen | |
[pagina 259]
| |
werd voldaan volgde een vorm van erkenning. Deze stond niet gelijk aan toekenning van rechtspersoonlijkheid, maar kan gezien worden als een eerste stap in die richting. Iets vergelijkbaars gold overigens ook voor doopsgezinden, lutheranen en joden. Deze ontwikkeling laat zich het best omschrijven als social engineering. Getolereerde gezindten werden na de Vrede van Munster en de Grote Vergadering gedwongen te integreren in een burgerlijke cultuur. Het succes van deze religieuze politiek zou uiteindelijk tot tolerantie leiden. Bestudering van de mechanismen van insluiting en uitsluiting, zoals die op het gebied van de armenzorg een rol speelden, geven een beter zicht op de verschuivingen in de positie van katholieken en andere getolereerde gezindten dan een beschouwing vanuit het oogpunt van groeiende tolerantie. |
|