De Zeventiende Eeuw. Jaargang 13
(1997)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
De universiteiten in de Zuidelijke Nederlanden
| |
[pagina 224]
| |
overheidsbenoeming in de Nederlanden. De twee aspecten, het universalisme, dat paste bij een instelling van de christenheid, en het nationale karakter, tekenden de Leuvense acties voor de bestrijding van de protestantse hervorming. Toen de Brabantse theologen in november 1519 als allereersten een officiële veroordeling van Luther uitvaardigden, verdedigden ze daarmee welbewust de middeleeuwse christianitas, waarover de paus het oppergezag uitoefende. Terzelfdertijd ijverden ze voor de religieuze uniformiteit binnen de Nederlanden en binnen het rijk van Karel V.Ga naar eind4. De anti-protestantse actie vond grote weerklank in de universiteit. In de grote controversen van de zestiende eeuw had het gros van de academici duidelijk stelling gekozen, ook al bleven daarnaast lange tijd ook irenici actief. Verzoeningsgezinden als Elbertus Leoninus (1520-1598) en Justus Lipsius (1547-1606) deden hun best om zich boven de strijdende partijen te stellen. Dergelijke gematigdheid viel niet in de smaak bij Filips II en bij de theologen die na 1559 het personeel leverden voor de nieuw ingestelde bisschopszetels. Met lede ogen moesten ze aanzien hoe vele studenten naar het buitenland trokken, in het bijzonder naar Franse universiteiten, waar ze in contact kwamen met gereformeerden, en zelfs naar Genève. Het oude plan om ook een universiteit te stichten in het Franstalige landsgedeelte, werd uiteindelijk in 1559-1562 doorgedrukt, tegen de felle oppositie van Leuven in. Het was daarbij de uitgesproken bedoeling studenten uit de Nederlanden weg te houden van Franse universiteiten. De initiatiefnemers hoopten bovendien studenten uit de Nederlandstalige gewesten die erop uit waren Frans te leren, te kunnen aantrekken naar deze onverdacht orthodoxe instelling.Ga naar eind5. De Universiteit van Douai was aanvankelijk bedoeld om, evenzeer als die van Leuven, als nationale instelling voor de Nederlanden te fungeren. Binnen het docentencorps van de eerste jaren trof men niet enkel professoren aan uit de Waalse gewesten, uit het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant, maar ook uit de Noordelijke provincies, zoals de Friezen Petreius Tiara en Wilbrand Bornstra, de Zeeuw Johannes Ramus en de Hollander Willem Estius. Studenten kwamen in grote getale uit het graafschap Vlaanderen, ook het Nederlandstalige deel, maar nauwelijks uit de Noordelijke provincies. Met hun 3 à 4% vielen deze Noorderlingen nauwelijks op, anders dan te Leuven, waar ze toen een kwart tot een derde van de totale studentenpopulatie vormden. Al heel snel werd Douai van kapitaal belang voor de Engelse katholieken, voor wie verscheidene colleges werden opgericht, in mindere mate ook voor de katholieke Schotten en Ieren. Hun aanwezigheid maakte van het orthodox-katholieke Douai een waar bolwerk van de Contrareformatie. In de loop van de zeventiende eeuw zou de opdracht van Douai als theologische kweekschool steeds meer de overhand krijgen op de functie als juridisch of medisch vormingscentrum. Anders dan te Leuven wisten de jezuïeten er een vaste plaats in het universitair bedrijf te veroveren. De opstand tegen Filips II heeft de universiteit te Douai veel minder beïnvloed dan te Leuven. Aan de loyaliteit van de Franstalige universiteit heeft de koning nooit behoeven te twijfelen, ook al was een enkeling zoals de artesprofessor Tiara overgelopen naar Leiden. In Leuven daarentegen, was de stemming fel verdeeld. De jurist Leoninus was de belangrijkste, maar niet de enige vertegenwoordiger van een rekkelijke staatsgezinde partij. Theologen zoals Baius verdedigden tot iedere prijs het monopolie van de katholieke orthodoxie. Politieke ‘realisten’ raakten in discussie | |
[pagina 225]
| |
met religieuze ‘principiëlen’. Anders dan in Douai hadden de gebeurtenissen van de bewogen tijd een zeer directe neerslag op alle aspecten van het academisch leven.Ga naar eind6. In 1572 werd de stad door Oranje en de staatsgezinde troepen ingenomen. In 1573 ging Leuven weer over in koningsgezinde handen. De invloed van de Universiteit bespaarde haar de represailles die Mechelen, Oudenaarde en Dendermonde troffen. Een paar maanden later stuurde de theologische faculteit Filips II een pathetische brief om aan te dringen op de terugroeping van Alva. In de winter van 1572-1573 overspoelde de Dijle driekwart van de Leuvense binnenstad. In 1578-1579 decimeerde de pest de stadsbevolking en joeg ze het hooglerarencorps en de meesten van de schaars geworden studenten op de vlucht. Middenin al dit ongeluk kwam het nieuws van de Pacificatie van Gent in november 1576 over als de voorbode van betere tijden. Zelfs de streng-orthodoxe theologen geloofden in deze kans en gaven op Kerstdag van dat jaar hun goedkeuring aan de Pacificatie.Ga naar eind7. Het is bekend dat deze kansen niet werden waargemaakt. Twee jaar later had de meerderheid te Leuven met overtuiging gekozen voor de koningsgezinde kant. Wie het daarmee niet eens kon zijn, vertrok naar de pas gestichte Universiteit te Leiden. Dat waren niet enkel overtuigde calvinisten, maar ook irenici zoals Justus Lipsius, die in 1578 de Dijlestad verliet voor de Leidse instelling. Aan de volledig ontvolkte en geruïneerde Leuvense universiteit verloren velen de moed. Temidden van het onophoudelijk wapengekletter - Leuven werd nog in 1582 en 1583 door de Staatsen belegerd - overwogen velen de oude Alma Mater te sluiten. Haar rol kon overgenomen worden door twee nieuwkomers, het orthodox-katholieke Douai en het door de reformatie gedomineerde Leiden. Een persoonlijke tussenkomst van paus Gregorius XIII, die er veel geld voor over had en de universitaire privilegies bevestigde en zelfs uitbreidde, en vanaf 1584 ook de steun van Farnese, hielpen de kwijnende instelling weer overeind.Ga naar eind8. Na de verovering van Antwerpen was de vrede in Brabant hersteld en verschenen de studenten stilaan weer. De terugkeer van Lipsius in september 1592 bekroonde een eerste periode van herstel. Het echte herstel vond plaats onder de regering van de aartshertogen Albert en Isabella. De universiteit werd door hen ingeschakeld in de nationale en religieuze restauratiepolitiek die systematisch werd aangepakt.Ga naar eind9. Het was niet enkel de bedoeling het land militair weerbaar en economisch voorspoedig te maken, maar de politieke centralisatie en de systematische interventies op zowat elk domein van het maatschappelijk leven hadden ook als doel het land interne samenhang te geven en het te inspireren tot dynastisch enthousiasme en missionaire religieuze ijver. De strijd tussen de Zuidelijke en de Noordelijke provincies werd anderzijds met alle mogelijke middelen gevoerd. De universiteit leverde theologen af die als parochiegeestelijken, als lid van een bisschoppelijke curie of zelfs van het episcopaat, met grote inzet de Tridentijnse hervorming doorvoerden en het land doordrenkten met een contrareformatorische geest. De juristen verdedigden in de lijn van Lipsius' neostoïcijnse aanpak het monarchische principe als de beste waarborg voor de rust en vrede binnenlands, voor rechtvaardige behandeling van de onderdanen en weerbaarheid tegen vijandige buren. Religieuze conformiteit en dus binnenlandse godsdienstvrede leek hen een essentiële voorwaarde voor het goed functioneren van het politiek gezag.Ga naar eind10. De humanistische historici en litera- | |
[pagina 226]
| |
toren bedolven de Habsburgse dynastie in hun dichtwerken, traktaten, redevoeringen en toneelstukken onder allegorieën, emblemata en andere bloemrijke verbeeldingen waarmee zowel de persoon van de vorsten en het Habsburgse huis als de monarchistische staatsvorm werden opgehemeld. De relatie met de opstandige provinciën speelde daarin telkens mee. Ter gelegenheid van de intrede van de aartshertogen te Leuven en hun inhuldiging als hertogen van Brabant (november 1599), schreef Jan Baptiste Gramaye (1579-1635), hoogleraar in de welsprekendheid, zijn drama Andromeda Belgica dicta, dat met alle beschikbare toneelmiddelen de bekende boodschap verkondigde. In een mengeling van pantomime, ballet en toneel werd de Andromedamythe uitgebeeld en toegepast op de actuele politieke situatie. De nieuwe Andromeda, personificatie van de hele Nederlanden, de XVII Provinciën, werd door de nieuwe Perseus (aartshertog Albert) en met de hulp van Pegasus (Isabella) bevrijd uit de boeien waarin ze gekluisterd lag, namelijk de heilloze opstand waarin de Noordelijke provinciën volhardden. Dezelfde historie was ook, samen met verzen van Lipsius die aan duidelijkheid niets te wensen overlieten, geschilderd op een triomfboog aan een van de stadspoorten. Dezelfde onderwerpen werden ter sprake gebracht in andere opschriften, de meeste het werk van Lipsius, in vele Latijnse en Franse toespraken tot en met het college van Justus Lipsius waarin de humanist, in aanwezigheid van de vorsten, een hoofdstuk uit Seneca's De clementia becommentarieerde.Ga naar eind11. Het thema van de clementia als meest effectief wapen in de handen van de vorst, is nog lange tijd blijven voortleven. Toen in 1609 het front volledig was vastgelopen en de oorlogsmoede partijen een twaalfjarig bestand afsloten, stelde Lipsius' opvolger, Erycius Puteanus, een traktaatje samen waarin hij de machthebbers met velerlei argumenten aanspoorde om vrede te sluiten en de lof zong van het naderende bestand. Hij gaf daarmee uiting aan wat velen dachten: de vrede was een weldaad op zich en moest tot iedere prijs verworven en bestendigd worden. Met zachtheid en begrip was meer te bereiken dan met wapengekletter. De Nederlanden waren niet gemaakt voor de republikeinse staatsvorm. In een vredevolle context scholen meer kansen voor een hereniging onder het Habsburgse huis, dan in de voortdurende staat van oorlog. De vorsten werden opgeroepen tot clementia tegenover de opstandige onderdanen, die nu de facto als volwaardige partners waren erkend. Puteanus, afkomstig uit Venlo, uit een grensstreek die decennia lang in de frontlinie lag en talrijke keren van heer was veranderd, wist waarover hij schreef toen hij het oorlogsbedrijf afwees en was ongetwijfeld sterk overtuigd van zijn standpunt. Niettemin achtte hij de publicatie van dit traktaatje in 1609 nog niet opportuun. Het circuleerde wel in beperkte kring en ook Puteanus' correspondent Daniel Heinsius kreeg een exemplaar. Pas in 1617 zag het werkje het licht onder de titel De Induciis Belgicis dissertatio politica, met een intrigerende toelichting als ‘hactenus ab auctore suppressa, sed nunc bono publico in lucem emissa’.Ga naar eind12. Hetzelfde jaar verscheen ook nog een Nederlandse vertaling: Burgerlijck Discours over de Nederlandsche Treves.Ga naar eind13. Wat was er in 1617 sinds acht jaar veranderd, waardoor Puteanus de publicatie van dit traktaatje niet enkel mogelijk, maar ook nuttig achtte? Met zijn publicatie nam Puteanus stelling in een debat dat sinds het stilvallen van het offensief van Farnese niet was geluwd en dat in het bijzonder aan de Leuvense universiteit, maar ook te Douai werd gevoerd. Daarin nam de strenge ka- | |
[pagina 227]
| |
tholieke orthodoxie het op tegen degenen die de politici werden genoemd. Deze term mogen we niet verstaan in zijn huidige betekenis, maar vertalen als ‘Realpolitiker’ of iets dergelijks. De term verwees naar hen die een onderscheid durfden te maken tussen een principiële overtuiging enerzijds - in de regel waren het overtuigde katholieken - en een aan de realiteit aangepaste handelwijze anderzijds. Om de vrede te waarborgen, om de eenheid te herstellen waren zij bereid water bij de religieuze wijn te doen. In hun betogen beriepen deze politici zich op filosofische en juridische argumenten. Ze hadden Lipsius, Seneca, soms Machiavelli gelezen. Een van hun felste tegenstanders was de Engelse theoloog Thomas Stapleton (1535-1598), wegens de anti-katholieke maatregelen van Elisabeth I uit eigen land vertrokken, vanaf 1569 hoogleraar te Douai en vanaf 1590 te Leuven.Ga naar eind14. Stapleton heeft als vooraanstaand controversentheoloog vooral tegen het anglicanisme gepubliceerd, maar de actualiteit in de Nederlanden ging aan hem evenmin voorbij. Postuum verscheen van zijn hand een te Leuven gehouden academische redevoering An Politici horum temporum in numero christianorum sint habendi?Ga naar eind15. (opgenomen in een bundel Orationes Academicae miscellaneae, Antwerpen, Joh. Keerbergen, 1600). Stapletons antwoord op deze rethorische vraag was ronduit negatief. Deze politici of neopolitici konden geenszins als ware katholieken beschouwd worden. Ze pleegden verraad aan de ware religie door hun bedrieglijke voorzichtigheid. De zaak van de religie werd door hen opgeofferd aan materiële belangen. De ijveraars voor de goede zaak werden door hen verdacht of belachelijk gemaakt. Deze tolerante opportunisten droegen volgens Stapleton een zware verantwoordelijkheid voor het voortschrijden van de ketterij. Soortgelijke termen en argumenten kwamen ook uit de pen van een andere ijveraar en tijdgenoot, Hendrik van Cuyck alias Cuyckius, uit Culenborg (1546-1609), hoogleraar te Leuven sinds 1572 en sinds 1590 tweede bisschop van Roermond, een functie die hij pas in 1596 daadwerkelijk bekleedde.Ga naar eind16. In 1595 publiceerde hij een Oratio panegyrica contra politicos (in Panegyricae orationes duae, Leuven, 1595). De politici, leerlingen van Machiavelli, larvati christiani of schijnchristenen, zetten volgens Cuykius de zaken op hun kop door uiterlijke vrede en materiële belangen de voorrang te geven boven religieuze. In een andere rede onderstreepte hij nogmaals wat dit politieke realisme aan Machiavelli verschuldigd was. De tolerantie die Willem van Oranje predikte, was geen religieuze overtuiging, maar een uiting van oppurtunisme en als zodanig een valstrik. In een traktaatje over boekencensuur viel hij nogmaals en om dezelfde redenen Machiavelli aan. Dezelfde termen en ideeën vinden we ook bij de oud-leerlingen van de theologische faculteit, zoals de Antwerpse aartspriester Laureis Beyerlinck (1578-1627), eerste weldoener van de Leuvense Universiteitsbibliotheek.Ga naar eind17. Zijn Magnum Theatrum vitae humanae, een soort historische encyclopedie van gigantische omvang (eerste ed. Keulen, 1631), bevat een felle uitval tegen de politici of macchiavellistae, die hij ook met de titel libertini aanduidt. De religie zal hun een zorg wezen. Volgens Beyerlinck vormden ze een belangrijke groep in de Nederlanden, en nog meer in Frankrijk.Ga naar eind18. Met deze verwijzing legde Beyerlinck als eerste een verband tussen wat er omging in de Nederlanden en het Frankrijk van Hendrik IV en de Ligue. Tien jaar later zou dit verband bijzonder actueel worden. | |
[pagina 228]
| |
Volgens de theologen trof men deze politici ook aan binnen de Universiteit. Wellicht dachten ze op de eerste plaats aan Elbertus Leoninus. Er zijn ook aanwijzingen dat ze oordeelden dat Petrus Gudelinus (1550-1619) wat te lichtzinnig omsprong met deze problematiekGa naar eind19., en dat Lipsius met zijn al te grote sympathie voor heidense stoïcijnen een christelijk fundament ontbeerde. Het lijkt duidelijk dat, toen Puteanus in 1609 aarzelde om zijn De Induciis Belgicis te publiceren, dit voortkwam uit vrees om onder de politici gerangschikt te worden. Toen hij in 1617 toch tot publicatie overging, was dat omdat naarmate de jaren van het bestand vorderde, de vraag over ‘wat hierna?’ steeds meer belangstelling kreeg. Puteanus was ongetwijfeld teleurgesteld toen direct na het aflopen van het Bestand de vijandelijkheden hernomen werden. Vele jaren liet hij het thema van de Nederlandse oorlogen onaangeroerd. Collega's van hem toonden zich heel wat principiëler. De universiteitsrhetor Nicolaus Vernulaeus (1583-1649) heeft in zijn handboeken, traktaten, orationes en toneelstukken het primaat van de morele norm en de religieuze waarden boven de tijdelijk belangen benadrukt.Ga naar eind20. Hij viel scherp uit tegen het machiavellisme, perniciosa Machiavelli schola, maar niettemin bevat zijn doctrine heel wat elementen die bijdroegen tot de laïcisering van het politieke systeem. Ondanks alles betoogde Vernulaeus dat de politiek aan de religie moet onderworpen zijn, en niet omgekeerd. Eenheid van geloof is voor de vorst in de samenleving even noodzakelijk als gehoorzaamheid aan de wetten. De problemen met de Noordelijke buren zag hij echter eerder als een politiek dan als een religieus probleem. Volgens hem was de fundamentele fout van de Verenigde Provinciën hun overdreven hang naar vrijheid, een vrijheid die illusoir was en andere waarden bedreigde. Het had geen zin de vrijheid boven het eigen leven of de vrede te stellen. Met hun vrijheidsstreven waren de Verenigde Provinciën niet beter af dan met een onderwerping aan de wettige vorst: Periculosa libertate quieta praestat servitus.Ga naar eind21. In al zijn werken verdedigde Vernulaeus het monarchistische principe, als de beste waarborg voor het welzijn van de gemeenschap en het geluk van het individu. In zijn visie staat de vorst echter niet boven religie en moraal, en zelfs wet en gewoonterecht mag hij niet zomaar terzijde schuiven. Vernulaeus toonde grote sympathie voor een soort constitutionele monarchie, overeenkomstig het staatsrecht dat in de katholieke Nederlanden gold. Vergelijkbare ideeën treft men aan bij Vernulaeus' collega, de jurist Theodoor van Tulden uit 's-Hertogenbosch, alias Diodorus Tuldenus (ca. 1595-1645). Ondanks zijn zeer principiële opstelling toonde hij ook begrip voor de politieke praktijk. Sprekend over de verhouding tussen die praktijk en de anti-libertijnse principes, gebruikte hij het treffende beeld van de kapitein die verplicht is de lading overboord te gooien om zijn schip over de woelige baren naar de haven te loodsen.Ga naar eind22. De principes van dit Nederlandse staatsrecht werden vanaf de jaren 1570, in het spoor van de Opstand, voor het eerst uitdrukkelijk bestudeerd. Zolang de oorlogssituatie bleef voortduren, zou het thema belangstelling blijven wekken. De successen van Frederik Hendrik, met onder meer de verovering van Den Bosch (1624), Venlo, Roermond en Maastricht (1632), bracht de ene hoogleraar tot nadenken, de andere tot actie. Op verzoek van de verdreven bisschop van 's-Hertogenbosch organiseerde de theoloog Cornelius Jansenius, zelf van Hollandse afkomst, een offensief om de bevolking van Den Bosch te wapenen tegen | |
[pagina 229]
| |
de poging tot systematische protestantisering die door de veroveraars werd ingezet. Samen met zijn collega Willem van Engelen, publiceerde Jansenius in 1630-1631 een aantal pamfletten en traktaten, de meeste direct gericht tegen Voetius, de woordvoerder van de Bossche predikanten.Ga naar eind23. De verdere successen van Frederik Hendrik deden vele Zuidnederlanders, ook hoge geestelijken zoals aartsbisschop Boonen en Leuvense professoren zoals Jansenius, vrezen dat de Spaanse onmacht uiteindelijk de Katholieke Kerk in zijn val zou meeslepen. Om het essentiële veilig te stellen waren ze tot grote concessies bereid. Edelen stelden voor zich los te maken van Spanje en met het Noorden een federatie te vormen waarin, naar het voorbeeld van de Zwitserse kantons, elk zijn religie zou behouden. Spanje reageerde fel op dit complot en deed daarmee de impopulariteit van het staatsgezag alleen nog maar toenemen.Ga naar eind24. Puteanus zag een andere oplossing om het katholieke geloof te redden. Op verzoek van een andere leerling van Lipsius, Johannes Woverius, zette hij in 1633 zijn antwoord op papier over de vraag of de vrede te verkiezen was boven een principiële voortzetting van de oorlog. Ook Puteanus was ervan overtuigd dat Spanje de Verenigde Provinciën nooit definitief zou verslaan. Hij raadde de koning aan af te zien van de soevereiniteit over de Noordelijke Provinciën en door een duurzame vrede het Zuiden te redden uit het economisch moeras. De publicatie van deze Belli et pacis statera heeft zeer veel stof doen opwaaien.Ga naar eind25. Zijn bedoelingen werden misverstaan door vriend en vijand. De rechtlijnige katholieken, de monarchisten en de Zuidnederlandse patriotten stelden dit ‘verraad’ aan de kaak. Uit een heel andere hoek kwam de felle reactie van Caspar Barlaeus, met diens Anti-Puteanus sive politico-catholicus. Bij Puteanus trof hij heel wat elementen aan die tegen de Spaanse monarchie konden gekeerd worden. Ook hij zag in Puteanus' werk enkel opportunisme en onoprechtheid. Het formele bondgenootschap tussen de twee erfvijanden van Spanje, het Frankrijk van Richelieu en de Verenigde Provinciën van Frederik Hendrik, heeft te Leuven en elders in de Zuidelijke Nederlanden de eensgezindheid hersteld. Samen met Pieter Roose, chef-president van de Geheime Raad, stelde Jansenius de Mars gallicus samen, de heftigste aanval tegen de machiavellistische politiek van leiders zoals Richelieu, de kerkvorst die de belangen van Kerk en godsdienst volledig ondergeschikt maakte aan zijn machtspolitiek, die niet aarzelde om ten behoeve van de oorlog tegen de katholieke buurlanden een bondgenootschap af te sluiten met de ketterse vijanden die het voortbestaan van het Katholieke Kerk in de Nederlanden ernstig bedreigden, zoals in Den Bosch was aangetoond. Jansenius plaatste de houding van Frankrijk tegenover de Nederlanden in een bredere context: de dertigjarige oorlog in Duitsland en het lot van de katholieken daar, de oude spanning tussen Habsburg en Frankrijk, de grote vragen naar de relatie tussen religie, moraal en politiek.Ga naar eind26. Voordat de Mars gallicus verscheen werd Leuven zelf belegerd door de Frans-Hollandse coalitie. Jansenius gebruikte nu al zijn literaire talenten om strijdliederen samen te stellen die bij de belegerden de moed erin hielden. Toen de onfortuinlijke belegeraars onverrichterzake moesten afdruipen, verscheen een hele reeks spotliederen op hen. Vernulaeus, Puteanus, minder bekende en anonieme geschiedschrijvers publiceerden het verhaal van de belegering. Een jaarlijkse processie herdacht tot 1794 de miraculeus geachte overwinning. Te Leuven heeft de | |
[pagina 230]
| |
gebeurtenis een zeer diepe indruk nagelaten en op pijnlijke wijze herinnerd aan de sinds zolang voortdurende oorlogssituatie.Ga naar eind27. Het relatieve succes bij het ontzet van Leuven deed bij sommigen de hoop op een hereniging herleven. Nog in 1638 publiceerde Vernulaeus een bundeltje redevoeringen waarin daarvoor werd gepleit.Ga naar eind28. Hij voerde drie sprekers ten tonele. Een Batavus zet aan de hand van de Akte van Verlatinge de argumenten uiteen waarom de opstand gerechtvaardigd is. Een Belga catholicus betoogt dat deze opstand tegen de wettige en natuurlijke vorst volledig onterecht was en is, een echte rebellie. De derde spreker Cineas pacificus raadt de opstandelingen aan vrede te sluiten met Filips IV en zich aan hem te onderwerpen. Zo zullen zij de ware vrijheid en vrede vinden onder een vergevingsgezinde en welwillende vorst. Hun bondgenoten zijn immers hun vrienden niet, maar worden gedreven door afgunst op de Spaanse vorst. In de daaropvolgende jaren vallen zeer weinig nieuwe uitspraken over de vredesproblematiek te melden. Leuven maakte de indruk uitgepraat te zijn. Uit Douai kwam nog minder nieuws. Wel duidelijk was dat de vreugde oprecht was toen in 1648 de berichten over het succes van de vredesonderhandelingen binnenliepen. Toen begin juni de officiële afkondiging van de vrede bekend werd, werd ook in Leuven feest gevierd. Op 3 juni besloot de universiteitsraad dat alle leden van de universiteit uitgenodigd werden om bij te dragen tot de feestverlichting die het stadsbestuur had laten ontwerpen. Op die van de woning van de rector en het centrale universiteitsgebouw zou men extra zijn best doen..Ga naar eind29. Toen bekend werd dat de leider van de Spaanse delegatie, graaf de Peñeranda, op zijn terugreis Leuven zou aandoen, werd besloten hem op bijzonder plechtige wijze te begroeten.Ga naar eind30. De hoogleraar die het nauwst bij deze ontvangst was betrokken, was geen jurist, maar een medicus. Hij droeg de onmogelijke naam Vopiscus Fortunatus Plempius en vergezelde Peñeranda als lijfarts. Plemp (1601-1671) was een geboren Amsterdammer en had na studies te Leuven en in Italië enige tijd de geneeskunde uitgeoefend te Amsterdam. Daar raakte hij bevriend met Vondel en leerde er Descartes kennen. In 1633 werd hij hoogleraar te Leuven. Hij verwierf niet enkel bekendheid als medicus, maar ook als tegenstander van Descartes na het verschijnen van diens Discours de la methode; tevens bestreed hij een tijdlang Harveys opvatting van de bloedsomloop, tot hij deze vergissing rechtzette.Ga naar eind31. In het jaar van de vrede van Munster verscheen de tweede editie van Plemps Opthalmographia, met een lange opdracht aan graaf Peñeranda. In de dedicatie werden diens vredesbemoeienissen met de hoogste lof omringd en zijn persoonlijk aandeel in het succes van de onderhandelingen sterk benadrukt. De inleiding onderstreepte ook de nauwe verbondenheid tussen de Zuidelijke en de Noordelijke Provinciën: ‘dexteras fidei et amicitiae sacras iungamus cum nostro sanguine, cum fratribus, qui et linguae consortio et patriae societate et sanctissimae necessitudinis pignore sunt nobis coniuncti...’.Ga naar eind32. De verwachtingen die door de vrede werden gewekt, waren hooggespannen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de voorrede die de bibliothecaris en universiteitshistoricus Valerius Andreas (1588-1655) in 1650 plaatste voor de tweede editie van zijn Fasti academici. De volledige wederopbloei van de universiteit werd er verbonden aan de terugkeer van de vrede: Abeant motus metusque bellici, conticescant arma, et mox quieta, Musisque amica, redibunt tempora.Ga naar eind33. | |
[pagina 231]
| |
Werden deze verwachtingen waargemaakt? We weten dat de Spaanse Nederlanden nog tien jaar in oorlog leefden en dat ook nadien de vrede van korte duur was. Dit heeft een directe weerslag gehad op de rekrutering van de studenten. Waren ze rond 1550 met ruim tweeduizend - Lipsius spreekt zelfs over achtduizend -, in de zeventiende eeuw blijkt hun getal te schommelen tussen ongeveer 1200 en 1500. Van deze studenten kwam - gerekend over het geheel van de eeuw - ongeveer 6,5% uit de Verenigde Provinciën en nog eens 5% uit de Generaliteitslanden. Voor de Verenigde Provinciën betekende dit een terugval van hun aantal tot ongeveer een kwart van een eeuw tevoren. Het aantal Hollanders was zelfs gedaald tot een vijfde. Alleen het aantal uit Utrecht hield behoorlijk stand.Ga naar eind34. Het jaar 1648 bracht in deze rekrutering op geen enkele wijze een breuk of een verandering. De enige factoren die werkelijk een rol speelden in de rekrutering in het Noorden, waren factoren die bepaald werden door de universiteit zelf, zoals de stichting van colleges die zich specifiek op studenten uit het Noorden richtten: het Sint-Willibrordcollege of Bosch college voor studenten uit de Meierij (1615), het Hollands College of Pulcheria (1617), het Utrechts College of Alticollense (1684). Vijftien procent van de studenten uit het Noorden die naar Leuven kwamen werd ingeschreven als leerlingen van het Drievuldigheidscollege, een instelling voor humaniora-onderwijs binnen de universiteit; ze arriveerden dus erg jong aan de hogeschool. Behalve deze colleges moet gewezen worden op de talrijke oude en nieuwe beursstichtingen die zich richtten op studenten uit de Noordelijke gewesten. De redenen waarom, ondanks de scheiding, toch zovele studenten uit het Noorden naar de Leuvense Universiteit bleven komen, zijn duidelijk. Allereerst oefende Leuven een bijzondere aantrekkingskracht uit op het katholieke volksdeel in het Noorden, niet enkel voor universitaire studies, maar zelfs voor humaniora-onderwijs. Daar kwam bij dat Leuven een heel bijzondere rol speelde als vormingscentrum voor het overgrote deel van de seculiere clerus in de Verenigde Provinciën en de Generaliteitslanden. Dat hing samen met het bestaan van college- en beursstichtingen die voor studenten uit het Noorden een aantrekkelijke infrastructuur en financiering boden. Het blijvende belang van Leuven voor het Noorden vertaalde zich ook in de recrutering van het hooglerarencorps. Na 1648 kwamen nog tweeëntwintig professoren uit de Verenigde Provinciën en vijftien uit Staats Brabant; samen maakte dit negen procent van het corps uit, wat ongeveer evenredig is met het aandeel van de studenten uit de Republiek. Wel moet gezegd dat het aantal van de professoren duidelijk daalde in de achttiende eeuw, niet dat van de Noordnederlandse studenten.Ga naar eind35. Zoals kon verwacht worden, is het belang van Douai voor de Noordelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw zeer beperkt. Tegen het tweede kwart van de eeuw was de rol van deze universiteit praktisch gereduceerd tot die van een vormingsinstituut voor geestelijken. De filosofische en theologische studies deden het nog goed, maar in de faculteiten der rechten en de medicijnen werden de studenten in tientallen geteld. Opvallend was het steeds maar groeiend belang als vormingscentrum voor de Engelse geestelijkheid. Niettemin waren er op de 246 theologen van het decennium 1615-1625 nog tien uit de Verenigde Provinciën en één uit de Meierij. Er volgden zelfs beursstichtingen voor de vorming van missionarissen van het Noorden, in 1649 door de kerkhistoricus, Joris Colveneer, in 1657 door ene Theodoor van Coevorden. Verder trof men regelmatig Noordne- | |
[pagina 232]
| |
derlanders aan in het Séminaire de la foi, bij testament gesticht door de Amsterdammer Matthias Bossemius, een der eerste hoogleraren, naar het model van het Leuvense Standonckcollege. In 1694 werd met door de stichtingen van Colveneer en Van Coevorden het Séminaire Notre Dame ofwel Collegium de Propaganda Fide opgericht, dat bij de vorming van de Noordnederlandse clerus min of meer als tegengewicht moest dienen voor het jansenistisch geachte Leuven. In 1744 versmolt het met het Séminaire de la foi. Het telde nadien een veertigtal studenten; een dozijn van hen kwam uit de Verenigde Provinciën.Ga naar eind36. In die tijd behoorde Douai echter niet meer tot de Nederlanden. In 1667 was dit deel van Vlaanderen door Lodewijk XIV ingelijfd. Niettemin zouden tot het midden van de achttiende eeuw vele studenten uit het Spaanse, later Oostenrijkse deel van het graafschap Vlaanderen er de artesstudies volgen. De meesten van hen waren oud-leerlingen van jezuïetencolleges, die te Douai in dezelfde religieuze sfeer en door paters van dezelfde jezuietenorde konden worden opgevoed en die nadien vaak naar Leuven kwamen, intussen stevig ingeënt tegen het jansenistische virus. Wat was dus de rol van de Zuidelijke universiteiten in het afscheidingsproces en welke waren de gevolgen van 1648 voor deze instellingen? Het is allereerst duidelijk dat Leuven zijn functie als nationale universiteit voor de hele Nederlanden nooit helemaal heeft verloren, zij het dat die rol na 1575 voor het Noorden beperkt bleef tot het katholieke volksdeel. Douai heeft steeds een veel beperktere rol gespeeld, maar mag in de academische geschiedenis, ook in die van de Noordelijke Nederlanden, niet vergeten worden. Verder blijkt dat de Opstand en de oorlogssituatie die eruit is gevolgd aan de Leuvense Universiteit de belangstelling voor publiekrechtelijke vragen hebben doen groeien. De Leuvense staatsleer was steeds zeer monarchistisch en minstens in theorie fel anti-machiavellistisch, al groeide in het tweede kwart van de zeventiende eeuw bij de juristen begrip voor een politieke praktijk waarin onvermijdelijk andere motieven meespeelden. De vrede van Munster heeft aan het universitaire bedrijf te Leuven niets essentieel veranderd en heeft er trouwens niet veel belangstelling gekregen. De meeste aandacht ging sinds 1640 naar de felle discussies rond het jansenisme. Vooral sedert het beleg van 1635 werden de Noordelijke buren er eerder als een vreemde, zo al niet vijandige, natie bekeken. Pas na het rampjaar 1672 zou daarin verandering komen. |
|