De Zeventiende Eeuw. Jaargang 13
(1997)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
De Vrijheid in de ‘Olyf-Krans der Vreede’ (1649)
| |
[pagina 202]
| |
Het gedichtje op de titelplaat is ondertekend door J.Z. Dezelfde J.Z. vinden we terug onder een zesregelig ‘Vreede-vairs’, dat na de door iemand anders geschreven voorrede is afgedrukt. Daar komt hij voor in combinatie met de letters D.P. en inderdaad zijn de eerste vier regels een bewerking van een kwatrijn van Dirck Pietersz Pers: In Vreede ist eerst een gulde Eeuw.
Dan weet men van geen Moord-geschreeuw:
Maar zonder Vreede ist alles niet;
Self 't Wierook dat men Godt aan-biedt.
Gezien de hetze die er in 1647, en nog steeds, van calvinistische kant tegen de vrede werd gevoerd, is dit een geladen uitspraak.Ga naar eind5. J.Z. voegt eraan toe: Wel zalig is dan zulk een Land
Waar in men Vrije-Vreede plant.Ga naar eind6.
Daarmee de woorden herhalend, waarmee Geeraard Brandt de tekst bij zijn zeste en laatste vertoning had geeindigd. Aan het slot van de bundel komt J.Z. dan nog eens terug met een ‘Sluyt-vairs’, waarin de uitspraak dat ‘Spanje, in Broederschap, met Holland zich verbond’ aan diezelfde tekst van Brandt herinnert, waar men leest: Waar zijn nu Vyanden? Hier zijn nu Bontgenooten.
Zoo vocht de Batavier, die noch in Hollandt leeft,
En ons naa zoo veel strijdts een Vrye Vrede geeft.Ga naar eind7.
Het ligt voor de hand om bij de letters J.Z. aan Jan Zoet te denken en er is voor die identificatie ook wel enige ondersteuning te vinden, ook al komt geen van deze tekstjes voor in de bundeling van zijn Uitsteekenste Digt-kunstige Werken van 1675. Wat daarin trouwens wel voorkomt is een vierregelig gedichtje dat met een plaar kleine verschillen in de Olyf-Krans vooraf gaat aan de tekst van de vertoningen van Jan Vos en dat ook door Brandt, in diens ‘Inleydinge’ tot de beschrijving van de vertoningen op de Dam, aan Vos wordt toegeschreven. Maar de ‘liefhebber der Nederduidsche Digt-kunst’, die Zoets gedichten na zijn dood uitgaf, moet het dus haast wel tussen diens papieren aangetroffen hebben.Ga naar eind8. Wat niets zegt over Zoets auteurschap, maar wellicht wel iets over diens bemoeienis met de Olyf-Krans. Dat er inderdaad een relatie bestond tussen Jan Zoet en Gerrit van Goedesberg blijkt uit het feit dat in datzelfde jaar 1649 bij Goedesberg een door Zoet bezorgde uitgave verscheen van de Wintersche Avonden van Jacobus Viverius, een boekje dat eerder door Dirck Pietersz Pers was gepubliceerd. Veel moeilijker is het uit te maken wie de auteur zou kunnen zijn geweest van de curieuze, zes pagina's lange voorrede ‘Aen de Vreê- en Konst-lievende Neederlanders’.Ga naar eind9. Deze voorrede, van 30 januari 1649, is ondertekend J.B.V., een lettercombinatie die ik niet thuis weet te brengen. De auteur beschrijft hierin hoe hij, toen hij de vredesteksten bijeen had gebracht, zo verrukt raakte dat hij zich in de godenhemel waande. Daar zag hij in plaats van de gevolgen van de oorlog die van de vrede. Het licht van edelstenen veranderde de nacht in een eeuwige dag en op de wanden waren vredesteksten geschreven. Vervolgens declameert hij een sonnet, waarin hij zijn vroegere over- | |
[pagina 203]
| |
gave aan aardse lusten betreurt en meedeelt dat God hem nu van die verdwazing heeft genezen. Daarna komt hij weer terug op zijn bundel en de daarin behandelde vredesthematiek, die hij in geuren en kleuren aanbeveelt. De bewoordingen van dit verhaal doen vooral in het begin wel enigszins aan Jan Vos denken. Het uitsteken van de ‘witte Vreê-vlag’, de ‘groene Palmen en vette Olijf-takken’ - zoals de verzamelde gedichten aangeduid worden -, de ‘Burgelikke Liefden’, die men in de godenhemel aantreft, de daar aanwezige collectie van edele gesteenten, alsmede de fenix en de wolven die vredig met lammeren verkeren, dat alles komt ook voor in de openingsverzen van Vos' lange epische gedicht ‘Vreede tusschen Filippus de IVe Koning van Spanje; en de Staaten der Vrye Nederlanden’. En de specifieke uitdrukkingen ‘vette Olijf-takken’ en ‘Het Oorlogs-Swaard moet aan de roest’ vindt men in respectievelijk diens vierde en zevende vertoning.Ga naar eind10. Als Vos de auteur is, dan is hij dat dus geweest in combinatie met een zekere B. De suggestie van een ‘omarmende’ samenwerking wordt inderdaad gewekt door het volstrekt uit de toon vallende gedicht halverwege: Ik heb (gelijk een Kind, dat, met een groot verlangen,
Den gantschen dag, verbaast, door hegge en haagen vloog,
Om Gouwe-Torren, wier bedrieglik Goud het oog
Soms, in de zon, verblind, ô ydelheid! te vangen,)
Mijn jeugd, mijn beste tijd, in al-te-zotte-lusten,
Te schandig door-gebrogt, [...]
En: [...]. ik moet my zelfs bespotten;
Wijl 's Weerelts lusten, schoonze soms als klink-klaar-goud,
By 't doncker, blincken, niets zijn dan vermolzemt-hout:
Of, op 'et allerhoogst, verloode en aarde-Potten.Ga naar eind11.
Ik heb dit zo uitvoerig geciteerd in de hoop dat iemand het zal herkennen, want ik heb geen idee wie de auteur zou kunnen zijn, of dat nu een B. is, of een J.B.V.
Toch is er wel enige relatie te leggen tussen dit gedicht en de inhoud van de Olyf-Krans. In een aantal teksten wordt de tegenstelling tussen oorlog en vrede namelijk niet alleen geconcretiseerd in termen van rampen en weldaden, maar ook, en soms vooral, in termen van een onjuist en een juist inzicht, van eer-, staat-, c.q. hebzucht versus redelijkheid. Dat geldt bijvoorbeeld voor Jan Vos, die in zijn epische gedicht op een gegeven ogenblik uitroept dat men niet ‘op hoop van winst’ door moet vechten.Ga naar eind12. En het geldt bij uitstek voor Geeraard Brandt, een van de weinigen van de verschillende auteurs die uitvoerig op de vrijheidsideologie van de opstand ingaat. Ook Brandt voert het feit dat de staatkundige vrijheid nu is bereikt vooral op als argument voor de vrede. De hele teneur van zijn epische gedicht op ‘Het sluiten der eeuwige Vreede’ komt erop neer dat nu doorvechten onrechtmatig zou zijn: | |
[pagina 204]
| |
[...] want gij strijdt
Nu voor geen Godtsdienst, voor geen Vrijheit; maar uit eer-
En staatzucht [...]
Uiteindelijk zal hij, bij monde van de stervend opgevoerde Frederik Hendrik, het pleidooi om, tegen alle Franse aandrang tot voortzetting van de oorlog in, toch vrede te sluiten, zo formuleren: Dat dit, ô Staaten, ook een deel der vrijheit zij;
Dat het een' vrijen Staat ten laatsten vrij staa, buiten
De Sein, een vaste vreê met Aragon te sluiten.Ga naar eind13.
Dezelfde opvattingen treft men ook aan in het gedicht ‘Eeuwig vreede-verbondt (etc.)’ van Boëthius van Elslant: En zoomen zeydt dat onzen oorlogh voor de Goden
Regtvaardig was, men zoek dan anders niet als reght.
't Lant heeft sijn vryigheyt, dit 's 't eynde van gevecht,
[...]
Vervolghtmen 's vyants volk, en waggelende staat
Uyt staat-zught, en geen reght, of reed'lijkheyt, men laadt
De bitt're haat der Goôn zelfs op zijn hals: out-Romen
Is door zijn eygenbaat en heers-zught omgekomen.Ga naar eind14.
Dit geldt dus voor de staatkundige vrijheid. Er is echter in Brandts bijdragen aan de Olyf-Krans één passage, waarin men de indruk heeft dat hij niet de nu ook officieel verkregen staatkundige vrijheid op het oog heeft, maar een andere, individuele, vrijheid. Die passage komt voor in het opdrachtgedicht aan de Amsterdamse burgemeesters bij de door hem verzorgde vertoningen in de schouwburg. Hij spreekt de heren hierin toe als: [...] Fabriciën en Katoos voor den staat,
Kamillen, Scipioos, Perpennaas, en Metellen,
Pompeën, Ciceroos, die aan het Y herstellen,
De goude Vryheit, door 't gemaatigd, land-bestier;
[...]
En een aantal regels verderop voegt hij daaraan toe: [...] Amstels muuren
Die zullen nijdt en tijt, ja zelfs 't geluk verduuren
Zoo lang de Vryheit hier de maat van 't heerschen slaat;
[...]Ga naar eind15.
Dezelfde gedachte treffen we ook aan in Reyer Anslo's gedicht ‘Het gekroonde Amsterdam’, waarin van de burgemeesters wordt gezegd: | |
[pagina 205]
| |
Zy weten ons de weg tot vryheit zoo te banen,
Dat Katoos, nu ter tijt, hier zouden onderdanen
Gewillig willen zijn.Ga naar eind16.
Brandt en Anslo houden zich op de vlakte: zoals zij het formuleren kan deze ‘vrijheid’ op van alles, en op niets, betrekking hebben. Heel anders is dat echter in het gedicht van Brandts remonstrantse geloofsgenoot Jacob Westerbaan. Ook dat gedicht gaat in de eerste plaats over de vrede, maar de relatie daarvan tot de vrijheid is precies omgekeerd aan wat we hiervoor zagen: het is hier niet de vrijheid die het argument is voor de vrede, maar de vrede die garant voor de vrijheid moet zijn: [...] 't gruwelijck gevolgh der bloedige Belloon
Blijf inder eeuwigheyd verdreven en gebannen,
En gy, ô lieve Vreê gestaedigh by ons woon.
So bloeye Nederlands, en proef de soete vruchten
Der Gulde Vryigheid, gekocht door so veel bloeds,
Geen praem op het Gewis doe d'ingeseten vluchten
't Geloof sy yder vry nae 't tuygen sijns gemoeds.Ga naar eind17.
Hier gaat het dus niet om vrijheid voor het ware geloof - een punt dat vooral de calvinisten al vanaf het begin van de opstand benadrukt haddenGa naar eind18. -, maar om vrijheid voor ieders geloof. Iets verderop in zijn tekst zou Westerbaan zich nog verder profileren door zich ook vrij uitvoerig uit te spreken tegen iedere vorm van inmening van kerkelijke zijde in staatszaken, een onderwerp dat juist in deze jaren weer in toenemende mate een ‘hot issue’ zou worden.Ga naar eind19. Op dit moment wil ik echter alleen ingaan op het vrijheids-concept. Nu de staatkundige vrijheid een feit was, bleef inderdaad alleen de vrijheid van geloof en geweten te verwerven over en dat was iets waarvoor nog heel wat strijd zou moeten worden geleverd. Weliswaar zou de Grote Vergadering van 1651 de bestaande situatie, waarbij alleen de katholieke godsdienst officieel verboden was en de andere protestantse geloofsrichtingen werden gedoogd, bevestigen, maar voor sommige calvinistische dominee's ging dat lang niet ver genoeg. Bovendien verschilde de mate van tolerantie aanzienlijk per gewest en binnen de gewesten weer per stad of dorp. In Leiden bijvoorbeeld was in 1640 nog de remonstrantse dominee Bysterius gevangen gezet en vervolgens voor eeuwig uit de stad verbannen, en in Kampen was in 1648 de zoon van de Amsterdamse hoogleraar Curcellaeus gearresteerd en beboet wegens het leiden van verboden bijeenkomsten. Daarnaast zouden juist de jaren rond de Vrede van Munster een grote toename van allerlei andere heterodoxe groeperingen laten zien, die volgens sommigen al helemaal buiten de gegroeide gedoogsituatie dienden te blijven.Ga naar eind20. Gegeven deze situatie zijn de regels die in de prozatekst ‘Trompet of Lofrede over den Eeuwigen Nederlantschen Vrede’ aan de individuele vrijheid worden gewijd, nog heel wat veelzeggender dan de paar verzen van Westerbaan. In een nog te publiceren studie heeft mw. dr. M.E. Meijer Drees de auteur van deze, door een zekere D.A. uit het Latijn vertaalde, tekst weten te identificeren als de Haarlemse pastoor Augustijn Bloemaert.Ga naar eind21. Deze weidt eerst zo'n 24-tal bladzijden lang vrij kritisch uit over de afgelopen oorlog, waarbij hij bijvoorbeeld zegt dat hij | |
[pagina 206]
| |
[...] liever de triomfen van wederzyde voorby [gaat], vermits in dit slagh van oorlogen, verwinnen, en overwonnen te worden, eve groote ellende na zich sleept. Op ongeveer tweederde van zijn tekst komt hij dan bij de zegeningen van de vrede en, vooral, de deugden van de Hollanders, waaronder hun aangeboren ‘lust en liefde tot vryheit’, en de opbloei van Holland. Hij vervolgt: [...] het (nl. Holland) het ging swanger met eenen geweldigen lust om den Vrydom in zijn landt ter weerelt te brengen, [...] Uit alle hoeken der weerelt vloeit hier, als uit een razende en gevaarelijke zee, zulk een menighte van menschen, door liefde tot de vryheit, ter haven in, dat Hollandt met al zijn huizen qualijk zoo veele duizenden kan herbergen. [...] Hier woonenze op een gepakt, die uit reden van Godsdienst en wetten elkandere zouden haten; evenwel nemenze hunnen burgerplicht waar, zonder bedrog, zonder overhoop te leggen. [...] Uit- en inlanders zijn zoo onder een gesmolten, datmenze beide eenerhande handtvesten en vrydommen toestaat. Zo groeienze tot een lichaam, en dragen eenerley juk van wethouderye. De verscheidenheit van der ingezetenen draght, uitheemsche zeden, ongewoone manieren, en verschillende talen geven Hollandt noch grooter aanzien.Ga naar eind22. In de komende jaren zou dit punt van individuele gewetensvrijheid steeds nadrukkelijke naar voren worden gebracht, onder anderen door de Rotterdamse regent Adriaen Paets, in een aantal in de jaren 1655-56 door hem geschreven pamfletten, en door Joachim Oudaen, eveneens een Rotterdammer, in diens uitvoerige gedicht ‘Vryheid in staat en godsdienst: ofte zegenryke stand der vrye vereenigde Nederlanden’. Uiteindelijk zou Pieter de la Court in zijn Interest van Holland van 1662 de ‘vryheyt van alle Religien’ en de daaruit volgende immigratie van zo grote aantallen om den gelove vervolgde buitenlanders, zien als de eerste voorwaarde voor de economische welvaart van individu en gemeenschap.Ga naar eind23. Het zijn deze opvattingen waar pastoor Bloemaert al een voorschot op neemt.
Al met al komt bij nadere beschouwing de Olyf-Krans naar voren als een behoorlijk politiek geladen bundel. Wanneer Brandt in zijn gedicht ‘Het sluiten de eeuwige Vreede’ de gepersonifieerde Twist zich als Vrijheid laat verkleden om zo voor doorvechten te pleiten, dan is dat een regelrechte aanval op de haviken onder de calvinistische dominee's, die steeds de vrijheid en de bedrieglijkheid van de Spanjaarden als argument om door te vechten naar voren hadden gebracht. Zo lezen we bijvoorbeeld in het Suchtich, en Trouwhertich Discours, over dese tegenwoordige gestalte des Lants, in bedenckinge van Onderhandelinge zijnde met den Coninck van Spaengien, dat een zekere E.P. in 1646 publiceerde, uitspraken als: Want wie isser so verbastaert in 't Lant, die den Spaniaert niet en kent? dewelcke het in eeuwicheyt noyt met ons wel sal meynen, maer hemselven hersterckt hebbende, altijt op wacht sal sijn, om ons onder den eenen deckmantel, ofte den anderen ter ghelegener tijt vyandelijck op het lijf te vallen. | |
[pagina 207]
| |
Het zijn vooral de remonstranten en katholieken, die in dit pamflet de volle laag krijgen: Doch die in het Land, soo geweldich om vrede [...] roepen, sijn meest al de kijck-Vorsschen uyt der Arminianen Raet, Libertinen, Atheisten, ende der Jesuyten gebroet gekipt, en voortgesproten, dewelcke ons Vaderlant niet alleen geen sucht toe draghen, maer haten, doodlijck vyant sijn; [...].Ga naar eind24. In 1647 was op dit pamflet een antwoord verschenen onder de titel Tuba Pacis, ofte Basuyne des vredes, een pamflet waarin, behalve voor vrede ook gepleit wordt voor vrijheid van geloof.Ga naar eind25. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat het woord ‘trompet’ in de titel van de in de Olyf-Krans opgenomen vertaling van Bloemaerts Latijnse feestrede hier direct naar verwijst.
Dit alles maakt de vraag naar de samensteller(s) van de bundel eens te klemmender. Het dissidente karakter van de meerderheid van de auteurs is evident: Vos en Vondel waren katholiek en Bloemaert zelfs een rooms-katholiek priester, Brandt en Westerbaan remonstrant, Anslo doopsgezind en Jan Zoet, als die er al bij betrokken is geweest, had connecties in collegiantenkringen. Het heeft er alles van dat J.B.V. niet zomaar een bundel heeft (hebben) samengesteld. Nu nog de oplossing wie er achter die letters verborgen ging(en). |
|