De Zeventiende Eeuw. Jaargang 13
(1997)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||
De organisatie van infanterie en ruiterij in de Spaanse Nederlanden gedurende de periode 1659-1700
| |||
[pagina 154]
| |||
het territorium van de Zuidelijke Nederlanden, doch voortaan beperkte de taak van het leger van de Spaans-Habsburgse monarchie zich tot het leveren van garnizoenen voor de belangrijkste centra. De eigenlijke campagnes tegen Lodewijk XIV werden gevoerd door Staatse en Engelse troepen. Uit hoffelijkheid, en niet uit noodzaak, betrok prins Willem van Oranje, nu ook Willem III van Engeland, de landvoogden van de Spaanse Nederlanden, de markies van Gastañaga en later Maximiliaan Emanuel II van Beieren, bij het plannen en uitvoeren van zijn campagnes. Een overzicht te geven van de organisatie van dit steeds meer aan invloed inboetende leger, is het doel van deze bijdrage. Marine, artillerie en genie hebben wij bewust buiten beschouwing gelaten. Tot de achttiende eeuw stonden artillerie en genie aan de rand van de eigenlijke militaire organisatie in de Zuidelijke Nederlanden. Bestaande uit technici en specialisten, meer burger dan militair, waren dit instellingen die, in opdracht van de opperbevelhebber, bepaalde technische diensten voor het leger vervulden.
Sinds de aankomst van de hertog van Alva in 1567 berustte de algemene leiding van het leger in de Spaanse Nederlanden in handen van de Capitán General. Tot 1700 zou deze functie steeds gecumuleerd worden met het ambt van landvoogd, zodat militair en burgerlijk gezag verenigd waren in één persoon.Ga naar eind1. De dagelijkse leiding van dit leger, dat meestal met de omschrijving ejercito de Flandes of het leger van Vlaanderen werd aangeduid, gebeurde oorspronkelijk door de maestro de campo general, doch vanaf 1630 kwam deze taak in handen van de gobernador de armas.Ga naar eind2. Deze diende ervoor te zorgen dat de beslissingen van de landvoogd tijdig de commandanten bereikten en optimaal werden uitgevoerd, en anderzijds moest hij de opperbevelhebber permanent op de hoogte te houden van de staat waarin het leger zich bevond. Dit ambt, dat overeenkomt met de functie van stafchef in een modern leger, werd bijna steeds aan een Spanjaard toevertrouwd.Ga naar eind3. Voortaan fungeerde de maestro de campo general als hoogste officier van de infanterie die, in tegenstelling tot cavalerie en artillerie, nog geen eigen bevelhebber of generaal, had.Ga naar eind4. De landvoogd, de maestro de campo general en, vanaf 1630, de gobernador de armas werden in hun taak bijgestaan door een generale staf, bestaande uit een aantal officieren behorende tot de hoge Spaanse en Nederlandse adel. Verder bevonden zich in deze staf ook een aantal technici, die verantwoordelijk waren voor de materiële organisatie van het leger. Bij het benoemen van deze ambtenaren trachtte Madrid, al of niet rechtstreeks, een zo groot mogelijke invloed uit te oefenen. Zo werden de gobernador de armas, de maestro de campo general en de generaals van cavalerie en artillerie rechtstreeks door Madrid benoemd.Ga naar eind5.
Het centraal opperbevel werd per vorstendom vertegenwoordigd door een provinciale staf, die geleid werd door de gouverneur van het vorstendom. Deze werd, op voorstel van de landvoogd, door de vorst benoemd, doch hierbij werd in hoge mate rekening gehouden met de desiderata, geformuleerd door de Staten-Provinciaal.Ga naar eind6. De gouverneur was verantwoordelijk voor de troepen die zich in zijn vor- | |||
[pagina 155]
| |||
stendom bevonden en maandelijks diende hij naar Brussel een verslag op te sturen, waarin een gedetailleerd overzicht werd gegeven van de samenstelling van de troepen in zijn vorstendom.Ga naar eind7. De gouverneur werd bijgestaan door een staf van militaire medewerkers.Ga naar eind8. De belangrijkste hiervan waren de sergeant-général de bataille, en diens rechtstreekse medewerker, de sergeant-majoor of chef de guet van het vorstendom. Zij waren verantwoordelijk voor het handhaven van de orde en de discipline onder de eenheden die in het vorstendom ingekwartierd of op doortocht waren.Ga naar eind9. Deze manschappen bleven onder het bevel staan van de hoogste officier van hun eenheid, doch deze laatste diende zich op zijn beurt te schikken naar de richtlijnen uitgevaardigd door de sergeant-général de bataille of de sergeant-majoor van het vorstendom.Ga naar eind10. De leden van de provinciale staven waren veelal hogere officieren, die door het reformeren of ontbinden van hun regiment tijdelijk of definitief op non-aktief gezet waren. Alhoewel zij geen eigenlijke bevelsfunctie meer uitoefenden, bleven zij als entretenido toch een groot deel van hun vroegere bezoldiging trekken.Ga naar eind11. Deze staven konden bijzonder nuttig werk verrichten, doch hadden meestal te veel personeel, zodat de kosten de pan uitrezen. Vrijwel alle hervormingsplannen van het leger in de tweede helft van de zeventiende eeuw voorzagen in het saneren van deze staven, doch het bleef steeds bij voornemens.
Tenslotte was er eveneens een permanente staf in elke stad of vesting die belangrijk genoeg geacht werd. In de meeste belangrijke centra had de plaatsgouverneur de leiding van deze staf en fungeerde hij aldus als vertegenwoordiger van de vorst in burgerlijke en militaire zaken.Ga naar eind12. Uitgezonderd de gouverneurs van Antwerpen, Gent en Kamerijk, die rechtstreeks vanuit Madrid werden benoemd, werden de overige plaatscommandanten door de landvoogd benoemd, meestal na voorgedragen te zijn door de gouverneur van het vorstendom waarin de vesting gelegen was. Volgens de grootte van het garnizoen beschikte de gouverneur van een stad of vesting over een staf permanente medewerkers en een compagnie infanterie, die het permanent garnizoen van de stad uitmaakte.Ga naar eind13. De belangrijkste medewerker van de gouverneur op militair vlak was de sergeant-majoor van de garnizoensstaf.Ga naar eind14. Deze voerde rechtstreeks het bevel over het permanente garnizoen in de stad, en was verantwoordelijk voor de bewaking van de strategisch belangrijke punten in de stad en op de wallen. Gedurende de winterperiode was hij verantwoordelijk voor het inkwartieren van troepen in de stad, en hierbij waren goede relaties met de bestuurlijke overheid van de stad essentieel. Afhankelijk van de grootte van de stad of de vesting beschikte de sergeant-majoor van de stad over één of twee adjudanten, die hem in zijn taak hielpen of hem bij afwezigheid vervingen.Ga naar eind15. Een groot deel van de leden van de staven waren lagere officieren die na het reformeren van hun compagnie of regiment daar als reformado of entretenido waren ondergebracht.Ga naar eind16. In bijna alle garnizoenen vond men ook een aantal oudere of invalide soldaten die een plaza muerta gekregen hadden. Niet meer in staat om actieve militaire dienst te vervullen, kregen zij op die manier een rustige oude dag als klusjesman of portier van het garnizoen.Ga naar eind17. | |||
[pagina 156]
| |||
Vanaf het einde van de vijftiende eeuw was de infanterie in de meeste Europese legers het belangrijkste deel van het leger geworden. Het invoeren van individuele en collectieve vuurwapens, en het ontstaan van professionele en goed getrainde infanteriekorpsen, bestaande uit huurlingen, hadden definitief aan einde gemaakt aan het overwicht van de zware ridderruiterij op de Europese slagvelden.Ga naar eind18. In tegenstelling tot ruiterij en artillerie had de infanterie oorspronkelijk geen eigen opperbevelhebber, doch vanaf 1630 werd deze taak toevertrouwd aan de maestro de campo general.Ga naar eind19. Het ruiterijkorps stond onder het bevel van de generaal van de cavalerie, die meestal voordien reeds een hoge staffunctie bekleed had binnen de ruiterij.Ga naar eind20. In zijn taak werd hij bijgestaan door de luitenant-generaal en de commissaris-generaal van de cavalerie. De eerste hield zich vooral bezig met de operaties, terwijl de tweede belast was met de materiële organisatie van de ruiterij.
Infanterie en ruiterij werden in vrijwel alle Habsburgse gebieden geronseld, waardoor zij een internationaal karakter hadden. Bij een dergelijk multinationaal samengesteld leger waren de mogelijkheden tot conflicten tussen soldaten van de verschillende nationaliteiten legio. Om de conflicten tot een strikt minimum te beperken, werden compagnies en regimenten sinds het midden van de zestiende eeuw op strikt nationale basis uitgebouwd. Wegens een steeds nijpender wordend tekort aan manschappen werd de scheiding gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw mogelijk soms iets minder strikt doorgevoerd. Toch lijkt het ons niet juist om te spreken over multinationaal samengestelde eenheden, wat sommige auteurs wel doen.Ga naar eind21. De Spaanse troepen waren door hun hoge gevechtswaarde en betrouwbaarheid de ruggegraat van het leger van de Spaans-Habsburgse monarchie in de Nederlanden. Zij maakten nooit veel meer dan ongeveer twintig procent van de effectieven uit en dit aandeel daalde nog in de tweede helft van de zeventiene eeuw. Spaanse troepen genoten soms een voorkeursbehandeling, wat leidde tot heel wat jaloezie en naijver met troepen van andere nationaliteiten. Spanjaarden gedroegen zich overigens niet steeds even tactvol tegenover hun niet-Spaanse collega's.Ga naar eind22. De Walen werden zowel in de Franstalige als in de Nederlandstalige gebieden van de Spaanse Nederlanden gelicht. Deze soldaten waren vrij betrouwbaar en vanaf 1621 leverden zij het grootste contingent manschappen.Ga naar eind23. De Nederduitse infanterie werd gelicht in de Nederlandstalige vorstendommen tussen Maas en Rijn, doch hun aantal was nooit erg groot, aangezien in deze regio ook Waalse en Hoogduitse infanterie kon gelicht worden. Op een kleine uitzondering na was er geen Nederduitse ruiterij in de Spaanse Nederlanden actief. De Hoogduitse troepen werden oorspronkelijk vooral gelicht in Zuid-Duitsland, in het Rijnland en in de Elzas. Vanaf het midden van de zeventiende eeuw werd men echter gedwongen om troepen te recruteren in Noordduitse, protestantse gebieden, en gedurende de twee laatste decennia van de zeventiende eeuw werd ook geregeld Hoogduitse infanterie gelicht langsheen de Baltische kust, in gebieden die onder controle stonden van de Deense en Zweedse koningen.Ga naar eind24. De Hoogduitse regimenten bestonden uit goed getrainde soldaten, en waren daarom ook erg duur.Ga naar eind25. | |||
[pagina 157]
| |||
De Italianen waren moedig, doch bezaten niet het doorzettingsvermogen van de Spanjaarden. Zij waren vooral nuttig tijdens de schermutselingen die aan het eigenlijke gevecht voorafgingen. Algemeen werd aangenomen dat de aanwezigheid van Italiaanse troepen in de Spaanse Nederlanden in hoge mate samenviel met de aanwezigheid van Alexander Farnese, hertog van Parma, en Ambrosio Spinola in de Nederlanden. Uit ons onderzoek blijkt echter dat de Italiaanse infanterie en ruiterij ook een rol bleven spelen gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw.Ga naar eind26. De Bourgondische eenheden werden niet enkel gelicht in de voormalige Habsburgse bezittingen in Bourgondië en Franche-Comté, doch eveneens in Lotharingen. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw vochten Ierse, Engelse en Schotse tercio's infanterie in de Spaanse Nederlanden in dienst van de Spaans-Habsburgse monarchie, dank zij de welwillende houding van de eerste Stuarts ten overstaan van de Spaanse internationale politiek. Na de Engelse burgeroorlog werd deze lijn voortgezet door Cromwell en het Parlement, die zich op die zich op die manier wilden ontdoen van hun woeligste Ierse tegenstanders en van de verslagen Engelse royalisten.Ga naar eind27. Op het tercio Engelse ruiterij van de hertog van York gedurende de periode 1660-1661 na, hebben de Britse eilanden geen ruiterij voor de Spaanse Nederlanden geleverd. Daarentegen was er dan weer Kroatische ruiterij, terwijl de Kroaten geen infanteristen leverden.
Infanterie en ruiterij werden in de tweede helft van de zeventiende eeuw opgedeeld in tercio's of regimenten, die onder het bevel stonden van een kolonel of maestro de campo. Deze beschikte over een staf medewerkers, waarvan de luitenantkolonel of de sergeant-majoor de belangrijkste waren. Zij vervingen de maestro de campo of de kolonel bij diens afwezigheid, en stonden in voor de training van het regiment en voor hun tactisch verantwoorde opstelling tijdens een veldslag.Ga naar eind28. Verder vond men in de staf van een regiment meestal ook één of meerder adjudanten, een auditeur voor de rechtspraak, een fourier-majoor, een geneesheer, een chirurgijn-majoor, een kapelaan-majoor, een secretaris en een tamboer-majoor. Regimenten cavalerie hadden wel een provoost of capitaine de campagne, doch geen auditeur, aangezien het ruiterijkorps niet al te groot was en over een eigen auditeur beschikte. Deze officieren waren de officiales mayores, in tegenstelling tot de officiales menores, of de officieren van de verschillende compagnies.Ga naar eind29. Een veel gehoorde klacht was dat heel wat regimenten een staf hadden die veel te groot was in verhouding tot het aantal manschappen in de compagnies. Dit was het gevolg van de aanwezigheid van te veel avantajados in de regimentsstaven. Het betrof hier officieren van ontbonden compagnies, ook wel reformados genoemd, die bleven dienst doen met de graad van bevoorrechte soldaat, en die een deel van hun vroegere financiële voordelen bleven genieten. Bij het opnieuw opflakkeren van de vijandelijkheden konden aldus vrij vlug nieuwe compagnies geronseld worden, aangezien men reeds over een kader officieren beschikte. Dit systeem betekende echter een zware financiële aderlating.Ga naar eind30. De termen regiment, kolonel en luitenant-kolonel werden steevast gebruikt door Hoogduitse en Nederduitse troepen, terwijl de overige troepen de termen | |||
[pagina 158]
| |||
4tercio, maestro de campo en sergeant-majoor overnamen van de Spaanse infanterie.Ga naar eind31. Een regiment infanterie en een regiment ruiterij bestonden uit respectievelijk tien tot vijftien en zeven tot twaalf compagnies, die onder het bevel stonden van een kapitein. Meestal fungeerden de kolonel en de luitenant-kolonel ook als de kapitein van respectievelijk de eerste en de tweede compagnie.Ga naar eind32. In de tweede helft van de zestiende eeuw kon het aantal manschappen van een compagnie infanterie variëren van 100 tot 300, al naargelang de nationaliteit van die compagnie. Gedurende de zeventiende eeuw voltrok zich op tactisch vlak echter een ontwikkeling waarbij minder het accent gelegd werd op grote veldslagen, dan wel op het belegeren van strategisch belangrijke vestingen en op het controleren van het omliggende platteland. Vooral voor dit laatste had men vele kleine eenheden nodig, die onafhankelijk dienden te opereren en door schermutselingen erin moesten slagen om het platteland te controleren.Ga naar eind33. Het gevolg hiervan was onder meer dat vanaf het midden van de zeventiende eeuw de compagnies infanterie herleid werden tot ongeveer 50 man. Het aantal manschappen bij een compagnie ruiterij had nooit meer dan 150 man bedragen, en dit aantal werd nu tot 45 man herleid.Ga naar eind34. Verder beschikte de kapitein van de compagnie over zijn kader, of officiales menores, gaande van luitenant tot korporaal.Ga naar eind35. Tenslotte vond men per compagnies gemiddeld nog tien avantajados die dienst deden als soldaat, doch die een deel van hun vroegere financiële voordelen bleven genieten.Ga naar eind36. Een compagnie infanterie bestond uit musketiers en piekeniers. Ondanks de invoering van een lichtere musket vanaf het begin van de zeventiende eeuw, ging bij de helft van de schoten van het lontslotmusket iets mis, en was het vrijwel onmogelijk om iets op meer dan 50 meter afstand te raken.Ga naar eind37. Musketiers waren dus erg kwetsbaar, en dienden tegen een charge van de vijandelijke infanterie of ruiterij beschermd te worden door de piekeniers, die goed gepantserd waren en voorzien van een piek van vijf à zes meter lang.Ga naar eind38. Het samenwerken tussen piekeniers en musketiers bleef het tere punt van de infanterie in de zestiende en zeventiende eeuw. Doch het probleem van de kwetsbare musketier zou definitief opgelost worden door de invoering van de bajonet, waardoor er terug een uniforme infanterist verscheen die zowel over een vuurwapen als over een blank wapen beschikte.Ga naar eind39. De ruiterij werd opgedeeld in kurassiers, ook lichte ruiterij genoemd, die gebruikt werd voor charges.Ga naar eind40. Dragonders daarentegen werden vooral gebruikt voor verkenningsopdrachten. Het paard was voor hen geen tactisch middel om te vechten, doch uitsluitend een transportmiddel. Eens op de plaats van het gevecht aangekomen, stegen zij af en vochten te voet.Ga naar eind41. Naast tercio's of regimenten werden ook vrije of individuele compagnies gelicht, die geen deel uitmaakten van een regiment. Dergelijke vrije compagnies werden vooral gelicht om als permanent garnizoen van de staf van een belangrijke plaats of vesting te fungeren.Ga naar eind42. Qua samenstelling was er geen verschil tussen vrije compagnies en compagnies die deel uitmaakten van een regiment. Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw onderging de indeling van de infanterie een diepgaande wijziging in de meeste Westeuropese landen. Aangezien het aantal manschappen van compagnies soms erg wisselde, en men tijdens een veldslag nood had aan tactische eenheden met een vast aantal manschappen, | |||
[pagina 159]
| |||
werd een wisselend aantal compagnies gegroepeerd in bataljons, die steeds ongeveer 650 man telden. Het bataljon bleef in de Spaanse Nederlanden steeds een tactische en tijdelijke formatie, die gevormd werd om een slagorde of orden de batalla te kunnen vormen met numeriek gelijkwaardige eenheden. Eens de campagne of soms zelfs de veldslag voorbij, hield het bataljon op te bestaan. Het regiment bleef verder bestaan als een administratieve en organieke eenheid. Een soortgelijke ontwikkeling deed zich voor bij de ruiterij, waar eskadrons als tactische eenheden gevormd werden. Deze eskadrons bestonden steeds uit 120 man.Ga naar eind43.
Het totaal aantal manschappen schommelde in 1667, bij het uitbreken van de Devolutieoorlog, rond 36.000; steeg vanaf 1674, tijdens de Hollandse Oorlog, tot bijna 60.000 man; en daalde tot 25.000 man bij het uitbreken van de Negenjarige oorlog in 1688. In Brussel en in Madrid ontbraken vanaf nu zowel de wil en als de financiële middelen om, zoals gedurende de Hollandse Oorlog, opnieuw het leger uit te bouwen. In 1693, in volle oorlog, daalde het totaal aantal manschappen tot 17.000 man, en na het ondertekenen van de vrede te Rijswijck in 1697 telde het leger nog slechts 12.000 man.Ga naar eind44. Uit onze cijfers blijkt duidelijk dat, zeker tot 1680, het probleem van het leger in de Spaanse Nederlanden niet in de eerste plaats een kwantitatief probleem was. Men beschikte over een redelijk aantal troepen, doch de organisatie van deze troepenmacht diende hoog nodig op punt gesteld te worden. Dat de tijdgenoten zich hiervan duidelijk bewust waren, blijkt onder meer uit de verschillende pogingen die in de tweede helft van de zeventiende eeuw ondernomen werden om het leger in de Spaanse Nederlanden te reorganiseren. Meestal werd een dergelijke poging ondernomen na het beëindigen van één der oorlogen uit de tweede helft van de zeventiende eeuw, waarin de prestaties van het leger van de Spaans-Habsburgse monarchie steeds bedroevender werden. Het ontbrak echter zowel aan de nodige financiële middelen, als aan een voldoende sterk politiek gezag om deze hervormingen tot een goed einde te brengen.Ga naar eind45. | |||
[pagina 162]
| |||
Lijst van afkortingen
|
|