De Zeventiende Eeuw. Jaargang 13
(1997)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Krijgskunde in de Noordelijke Nederlanden
| |
[pagina 140]
| |
alle steden heroveren. Door plunderingen en wreedheden verhardden de posities en nam de vastberadenheid van de opstandelingen toe. Duidelijk werd, dat Holland, Brabant en Vlaanderen de strijd nooit alléén konden volhouden tegen de Spaanse overmacht; alle gewesten - of in elk geval zo veel mogelijk - moesten in opstand komen om de Spaanse legers te verdrijven. De periode van de Pacificatie van Gent (1576) tot de Unie van Utrecht (1579) is vooral te zien als een poging het politieke en militaire draagvlak van de opstand te vergroten.Ga naar eind3. Met name Gelderland moest voor Holland als een bolwerk, een ‘propugnaculum’ dienen.Ga naar eind4. De opzet was overigens nog ruimer: het graafschap Lingen, sedert Karel V deel van de Nederlanden, werd in de discussie rond de Unie betrokken.Ga naar eind5. Na het sluiten van de Unie van Utrecht had Holland de ruimte om te werken aan het herstel van de economie, een essentiële voorwaarde voor de oorlogvoering, nodig om de dure strijd te kunnen blijven betalen. De definitieve verovering van Vlaanderen en Brabant door Parma in de jaren tussen 1580 en 1585 bevestigde de dominantie van Holland binnen de nieuwe staat. De Unie van Utrecht voorzag een eenheid in het militair bestuur.Ga naar eind6. De Staten-Generaal namen het leger de eed van trouw af; ze waren verantwoordelijk voor de vestingen, de opperofficieren en de werving en afdanking van troepen. Het oppergezag over het leger lag ten tijde van Leicester bij hem als Kapitein-Generaal van de Unie; na zijn vertrek benoemden de Staten-Generaal pas in 1625 Frederik Hendrik als opvolger.Ga naar eind7. Maurits en zijn neef Willem Lodewijk waren als gewestelijke stadhouders kapitein-generaal van de troepen van dat gewest. Door Maurits' cumulatie van stadhouderschappen en door zijn goede verstandhouding met zijn collega van Friesland en Groningen benaderde zijn positie die van Kapitein-Generaal van de Unie.Ga naar eind8. Na Leicesters vertrek trok Holland de rechtstreekse betaling van de troepen die ter repartitie van dat gewest stonden, aan zich,Ga naar eind9. waardoor de machtsbalans tussen Generaliteit en gewesten ten gunste van de laatste verschoof. Daartegenover demonstreerden de gedeputeerden te velde, vertegenwoordigers van de Generaliteit bij het leger, de Generaliteitsmacht. De verhouding tussen centraal en gewestelijk gezag bleef gedurende het gehele bestaan van de Republiek zeer delicaat. Al vroeg trad een wezenlijk aspect van deze oorlog aan de dag: het was een stedenoorlog met eindeloze reeksen belegeringen, en geen bewegingsoorlog met grote veldslagen. Veldslagen zoals die op de Mookerheide bepaalden hooguit het verloop van een enkele veldtocht, maar deze successen waren zeer vluchtig. De verslagene kon later een nieuw leger op de been brengen en de strijd hervatten. Belegeringen in verstedelijkte gebieden als Vlaanderen en Holland leverden duurzamer territoriumwinst op. Een tweede aspect van de oorlogsvoering was de brandschatting, het onder contributie stellen van gebieden,Ga naar eind10. voor de bevolking vaak een meer voelbaar deel van de oorlog dan belegeringen of veldslagen. De Republiek probeerde dergelijke acties op zijn grondgebied te voorkomen. Het krijgsdoel van de Republiek werd snel duidelijk: verdedigbare grenzen vinden binnen de mogelijkheden, die de Staat (de Republiek, de gewesten en hun bestuurders) ter beschikking stelde. Ofwel de gewesten beschermen tegen aanvallen, door die gewesten van vijandelijke troepen te zuiveren en door om de Re- | |
[pagina 141]
| |
publiek een ring te leggen van territoria, waarop ze op enigerlei wijze controle uitoefende. Buiten de Zeven Provinciën werd derhalve gezocht naar een ‘cordon sanitaire’, zoals Oost-Friesland,Ga naar eind11. Lingen, Rijnvestingen als Rijnberk en Meurs en later de Generaliteitslanden. De succesvolle aanvallen van Spinola op de oostflank van de Republiek in de jaren 1605-1606, die delen van Gelderland en Overijssel en heel Lingen weer onder Spaanse bezetting of contributie brachten en die de defensie-uitgaven van de Republiek sterk lieten stijgen, waren dan ook mede oorzaken van de bereidheid van de Republiek te komen tot een wapenstilstand.Ga naar eind12. In de jaren 1572-1576 werd fel gestreden om de beheersing van de Hollandse en Zeeuwse kust- en binnenwateren. Uiteindelijk wonnen de opstandelingen, zodat zij hun verbindingen, ook met Friesland, konden beveiligen.Ga naar eind13. Tegen de door Spanje opgezette kaapvaart kwamen de Staten-Generaal in 1587 in actie. De handels- en vissersvloot werd met konvooien beschermd, terwijl oorlogsschepen de Vlaamse kust blokkeerden. Met de opbrengst van de belasting, de licenten, die de Republiek hief op de zeehandel met Vlaanderen, konden de kosten van deze blokkade goeddeels gedekt worden. Economisch verzwakten de Zuidelijke Nederlanden; militair kon de kaapvaart niet verhinderd worden. De expeditie naar het kapersnest Duinkerken in 1600 strandde bij Nieuwpoort.Ga naar eind14. De schepen van de Republiek doken na 1590 spoedig op in veel havens, die tevoren alleen door Portugezen en Spanjaarden aangedaan werden. Hierdoor kreeg de strijd tegen Spanje een wereldwijde dimensie.Ga naar eind15.
De politiek van beveiliging van de kerngewesten van de Republiek werd vanaf 1590 met grote consistentie uitgevoerd. Willem Lodewijk van Nassau, stadhouder van Friesland, speelde hierbij een grote rol. Herhaaldelijk drong hij er in de Staten-Generaal en elders op aan dat de situatie voor een aanvalsoorlog gunstig was. Hij legde daarbij de nadruk op de verovering van de noordelijke gewesten Groningen en Overijssel ter bescherming van Friesland.Ga naar eind16. Al op 14 september 1589 wees hij in een vergadering van de Staten-Generaal op de mogelijkheden om de stad Groningen aan te vallen.Ga naar eind17. In januari 1590 schreef hij zijn vader dat Parma vrijwel machteloos was.Ga naar eind18. In mei 1590 deed hij een nieuwe poging leden van de Staten-Generaal te overtuigen, maar vergeefs.Ga naar eind19. Deze pleidooien heeft Everard van Reyd samengevoegd in een rede, die hij Willem Lodewijk in het voorjaar van 1590 in de Staten-Generaal liet houden.Ga naar eind20. Volgens Willem Lodewijk kon de helft van het leger van circa 20.000 man, na vermindering van het bedrog door ‘blinde namen’, met 1500 ruiters, ingezet worden voor aanvallen op riviersteden, die zonder veldslagen, maar door belegering en schanswerk veroverd konden worden. Geen enkele stad, mogelijk Groningen uitgezonderd, zou het lang kunnen volhouden. Noodzakelijk was wel dat de troepen zó goed betaald werden, dat zij bereid waren het graafwerk, nodig voor een goede belegering, te verrichten. Zo kon de Tuin van de Verenigde NederlandenGa naar eind21. sterker worden en uitgebreid tot aan de grote rivieren in het zuiden. De vijand kon de noordelijke provincies dan niet meer plunderen; troepen, nu ter beveiliging in Friesland gelegerd, werden inzetbaar in Brabant of konden zelfs als hulp aan Frankrijk aangeboden worden.Ga naar eind22. De Staten-Generaal reageerden in september 1589 niet enthousiast.Ga naar eind23. Toch brak het inzicht dat een aanvallende oorlog mogelijk was, langzaam door. De | |
[pagina 142]
| |
Raad van State nam de argumentatie van Willem Lodewijk in het voorjaar van 1590 goeddeels over,Ga naar eind24. maar zonder nadruk op Groningen. De belangstelling ging uit naar vrijwel alle grensgebieden van de Republiek.
Deze aanvalsoorlog vereiste ingrijpende wijzigingen in de legerorganisatie. De bestaande zwakheden analyserend kwam vooral Willem Lodewijk tot vernieuwingen, die sterk bijdroegen aan het succes van het Staatse Leger. Willem Lodewijk, zijn broer Jan van Nassau-Siegen en Maurits bestudeerden klassieke auteurs als Aelianus, keizer Leo VI van Byzantium en VegetiusGa naar eind25. en probeerden die kennis in de praktijk te gebruiken.Ga naar eind26. Zij wisten klassieke ideeën en moderne techniek op een effectieve manier te combineren. De kennis van de klassieken bij de Nassau's was op zichzelf niet uitzonderlijk: het hoorde bij een goede opvoeding van edellieden.Ga naar eind27. Lipsius, bij wie Maurits in Leiden gestudeerd had,Ga naar eind28. was toen al bezig met de bestudering van de oorlogvoering bij de Romeinen. Zijn commentaar op Tacitus droeg hij in 1581 op aan de Staten van Holland; hij wees hierbij op de actualiteit van de opstand der Bataven.Ga naar eind29. In zijn Politica (1589) wijdde hij twee delen aan het krijgswezen van de Romeinen. Willem Lodewijk, die het werk evenals Maurits van Lipsius ten geschenke kreeg, las het met vrucht en genot.Ga naar eind30. Na zijn vertrek uit Leiden publiceerde Lipsius nog twee grote studies hierover: De militia Romana (1595) en Poliorceticon (1596), waarin hij zeer gedetailleerd zijn kennis presenteerde. Op het verschijnen van De militia Romana reageerde Maurits enthousiast.Ga naar eind31. Maurits onderhield ook contacten met Stevin, die vanwege zijn technische kennis gezocht werd en in een latere fase van de legerhervormingen van belang werd.Ga naar eind32. Een constante in de relatie van de Nassau's met deze geleerden is dat zij de juiste mensen met concrete vragen, analyses en mogelijke oplossingen benaderden en dat zij er geen enkele bezwaar tegen hadden dat de resultaten aan een breed publiek bekend gemaakt werden. De verschillende publicaties van Lipsius, Stevin en De Gheyn getuigen daarvan.Ga naar eind33.
Het belangrijkste schietwapen in de tweede helft van de zestiende eeuw werd het musket, een zwaar lontgeweer. Hiermee bleek het mogelijk soldaten op ruime afstand uit te schakelen, terwijl de bediening relatief eenvoudig was. Wegens het gewicht moest het door de gebruiker met een stok ondersteund worden. De vuursnelheid lag tamelijk laag; piekeniers moesten de schutters tussen de salvo's beschermen. Daarnaast waren ‘roeren’ in gebruik, een lichtere versie van het musket. De effectiviteit van musketten en de iets kleinere haakbussen kon vergroot worden door tijdens het laden, afvuren en herladen een andere tactiek toe te passen. Het idee was, om de eerste rij te laten vuren en die soldaten vervolgens naar achter te laten gaan om te herladen, zodat de tweede rij het wapen kon afvuren. Deze techniek was rond het midden van de zestiende eeuw al in gebruik voor ruiters met haakbussen, maar ze had het grote nadeel dat het naar achter rijden van het eerste gelid na het afvuren opgevat kon worden als een signaal voor de aftocht, en dat moest natuurlijk voorkomen worden. Een groot succes was deze tactiek niet.Ga naar eind34. Willem Lodewijk begreep dat de fout niet zat in de tactiek, maar in het gebrek | |
[pagina 143]
| |
aan discipline van de militairen. Na bestudering van klassieke auteurs vertaalde hij het hele stelsel van commando's van Aelianus voor de exercitie in het Nederlands; deze paste hij vanaf 1590 op zijn Friese regimenten toe.Ga naar eind35. Zo bleek het mogelijk met legeronderdelen moeilijke manoeuvres uit te voeren zonder dat dit eindigde in chaos. Bij de wapenschouw in 1592 te Steenwijk demonstreerde hij dit aan Maurits.Ga naar eind36. Zijn ideeën omtrent exercitie en de inzet van de musketiers zette hij in zijn brief van 8 december 1594 aan zijn neef uiteen.Ga naar eind37. Een jaar later wijdde Lipsius in zijn De militia Romana veel aandacht aan de inzet van militairen en aan het geven van commando's. De verschillende bewegingen van de inviduele schutter en hun onderlinge samenhang werden door Willem Lodewijks broer Jan uitvoerig geanalyseerd en uitgetekend. Hierop baseerde hij een instructieplan, dat in 1607 door Jacob de Gheyn bewerkt en uitgegeven is als Wapenhandelinghe.Ga naar eind38. De Republiek begon al vroeg met pogingen haar wapens te standaardiseren. In 1596 kwamen voorschriften voor de bewapening van nieuwe troepen. De richtlijnen uit 1599 voor Engelse troepen in Staatse dienst vonden daarna ruimere toepassing en werden in 1623 en 1639 flink aangescherpt. In 1611 was de bewapening van nieuwe schepen aan de beurt. Het uitvaardigen van richtlijnen betekende niet dat de bewapening meteen aangepast werd. Dat bleek een uiterst langdurig proces te zijn.Ga naar eind39. Elders werden bestaande wapens anders ingezet. In 1597 werden de lansiers te paard omgevormd tot kurassiers, bewapend met pistool en zwaard; bij de infanterie bleven de piekeniers gehandhaafd.Ga naar eind40. Door deze wijzigingen werden de oude carré-formaties onbruikbaar, omdat ze te diep waren. Het leger werd onderverdeeld in kleinere eenheden: bataljons en compagnieën. De nieuwe bataljons waren in plaats van dertig slechts ongeveer tien rijen diep.Ga naar eind41. De andere opstelling en het nieuwe gebruik van het musket maakten de soldaten binnen hun legeronderdeel veel beweeglijker; bovendien werd het leger zelf flexibeler. Het belang van geschut en daarmee het aantal kanonniers steeg na 1590.Ga naar eind42. Ook hier werd aandacht besteed aan standaardisatie en instructie: in 1588 verscheen het eerste Nederlandstalige leerboek, in 1605 een tweede.Ga naar eind43. De inzet van kanonnen bleef vooral beperkt tot belegeringen. Tijdens de veldtocht van 1591 zette Maurits een dertigtal kanonnen in; bij Steenwijk een jaar later ging het om vijftig kanonnen. In de slag bij Nieuwpoort gebruikten de Staatsen slechts zes, de Spanjaarden vijf kanonnen.Ga naar eind44.
Het vervoer van militairen ging meestal over land, slechts zelden over water. Geschut en andere benodigdheden werden liever over water vervoerd, omdat dat sneller en eenvoudiger was. De meeste schepen werden gehuurd; in Rotterdam werden schepen gereed gehouden.Ga naar eind45. Snelle troepenverplaatsingen (gedeeltelijk over water) maakten verrassingsaanvallen mogelijk, zodat de strijd op meerdere fronten aangegaan kon worden. Vooral de campagne van 1591 is hiervan een fraai voorbeeld.Ga naar eind46. Na de verovering van Breda (1590), waarbij het Trojaanse paard de gedaante van een turfschip aannam, vreesde Spanje een aanval op Den Bosch. Vanwege het regionale evenwicht in de oorlogsvoering moest echter Friesland eerst beveiligd worden tegen de Spaanse raids vanuit Groningen. In 1591 begon de campagne met een verras- | |
[pagina 144]
| |
singsaanval op de IJsselsteden Zutphen - de troepen werden met honderd schepen over de Rijn en de IJssel aangevoerd - en Deventer; daarna trok het leger over land en het geschut over water naar Groningen. Omdat die stad te zwaar versterkt was door Spaanse troepen, werden ‘slechts’ Delfzijl en enkele kleinere plaatsen veroverd. Toen de hertog van Parma opdook bij Nijmegen, ging Maurits hem tegemoet, terwijl Willem Lodewijk in het noorden achterbleef. Parma vertrok weer spoedig naar Frankrijk; Maurits haastte zich naar Vlaanderen en veroverde Hulst; daarna deed hij alsof hij zich in zijn winterkwartieren terugtrok en verraste alsnog Nijmegen.
Vanaf 1590 pasten Willem Lodewijk en Maurits hun belegeringstechnieken aan. Ook hier leverde de bestudering van de klassieken nieuwe inzichten. Zoals gezien had Willem Lodewijk in zijn rede voor de Staten-Generaal aangedrongen op de inzet van soldaten voor graafwerk. Aansluitend vroeg Maurits aan Lipsius opheldering over de positie van soldaten die graafwerk deden binnen het Romeinse leger. Lipsius antwoordde, verwijzend naar de klassieken, dat de gravers gewone soldaten waren.Ga naar eind47. Daarmee was voor Maurits het pleit beslecht: de soldaten moesten graven. Binnen het Spaanse leger kende men overigens ook schansgravers, hoewel de legerleiding daarnaast een beroep op omwonenden deed.Ga naar eind48. De nieuwe inzichten werden onder meer toegepast in de oorlog om Groningen (1591-1594), een schansen- en stedenoorlog. De belegering van Steenwijk in 1592 vormde een eerste hoogtepunt. Had Maastricht in 1579 bij de belegering door Parma de eer gehad als eerste stad door een wal van de belegeraars omgeven te worden, Steenwijk werd met een dubbele wal omgeven om de belegeraars te beschermen tegen aanvallen vanuit de stad en van een ontzettingsleger. Bovendien zette Willem Lodewijk een aan klassieke voorbeelden ontleende belegeringstoren in. De Spanjaarden werden vanuit loopgraven en na beschietingen met een surplus aan kanonnen tot capitulatie gedwongen. De Spaanse commandant klaagde daarna, dat hij uitgegraven was als een vos uit een hol, en niet door wapenen bedwongen.Ga naar eind49. In 1593 vergeleek Willem Lodewijk de belegering van Geertruidenberg met die van Alesia, dat ook met een dubbele wal omgeven werd.Ga naar eind50. Lipsius gebruikte in zijn Poliorceticon (1596) Alesia als voorbeeld van Romeinse belegeringstechniek.Ga naar eind51. Rond 1593 werd Simon Stevin Maurits' adviseur; in zijn traktaten Sterktebouw (1594) en Legermeting (1617) gaf hij de theoretische fundering voor zaken, die Maurits en Willem Lodewijk inmiddels in praktijk brachten.Ga naar eind52. De ideeën van de Italiaanse vestingbouwers, die onder de Habsburgers veel invloed gehad hadden,Ga naar eind53. werden aangepast aan de Nederlandse omstandigheden, zodat de nadruk kwam te liggen op veel water en aarden wallen; ‘Italiaanse nieuwigheden’ als bastions werden verder ontwikkeld. Stevin leverde een belangrijk deel van de onderbouwing, maar zijn invloed op de afzonderlijke bouwprojecten is moeilijk aan te geven.Ga naar eind54. Naast de uitbouw van bestaande vestingen zien we de bouw van vele schansen. Een deel daarvan had een tijdelijke functie bij belegeringen, om de eigen troepen te beveiligen, en werd daarna weer verlaten. Andere schansen kregen een permanenter karakter, zoals de Schenkenschans, door Maarten Schenck in 1586 bij de splitsing van de Rijn en de Waal gebouwd. Vandaaruit controleerde | |
[pagina 145]
| |
Schenck de scheepvaart op de grote rivieren en derhalve één van de toegangen en handelswegen van de Republiek.Ga naar eind55. Op verschillende plaatsen in de Republiek werden vanaf 1589 verdedigingslinies en forten aangelegd: een linie langs de Waal en in de Gelderse vallei ter verdediging van Utrecht; een schansenlinie aan de zuidgrens van Friesland. Vanaf 1598 werd met tussenpozen aan een IJssellinie gebouwd.Ga naar eind56. Hiermee werd het kerngebied van de Republiek zo goed mogelijk beschermd, gebruik makend van natuurlijke omstandigheden. In de jaren 1605-1606, toen de Spaanse veldheer Spinola een aantal steden in Oost-Gelderland en Overijssel veroverd had, werd de IJssellinie verder uitgebouwd.Ga naar eind57.
Zoals gezegd betaalden de gewesten sedert 1587 de troepen die op hun repartitie stonden, rechtstreeks met middelen, die voor de Generaliteit bedoeld waren. Waren troepen niet ter repartitie aan een bepaald gewest toegewezen, dan leverde de betaling problemen op. Maurits, Willem Lodewijk en de Staten-Generaal pleitten al vroeg voor een prompte betaling van de troepen.Ga naar eind58. Van wezenlijk belang bij die betaling was het optreden (sedert 1588) van de ‘solliciteurs’.Ga naar eind59. Zij schieten de kapiteins de soldij voor de soldaten voor en declareren het bedrag later bij de Staten-Generaal of bij de desbetreffende provincie. Dit systeem, dat langzaam groeide, maar waarmee de Republiek zich nooit helemaal verzoend heeft,Ga naar eind60. had twee wezenlijke voordelen, namelijk dat de geregelde betaling van de soldaten min of meer verzekerd was en dat tijdelijke geldschaarste van één gewest niet automatisch tot algemene ontevredenheid onder de soldaten leidde.Ga naar eind61. Bij wanbetaling door één gewest kon de Generaliteit proberen betaling af te dwingen. Omdat een groot deel van de oorlogslasten bestaat uit personeelskosten heeft elke staat er belang bij, dat soldaten, waarvoor aan de kapiteins betaald wordt, inderdaad aanwezig zijn. In 1588-1589 bleek van de Engelse hulptroepen, achtergebleven na het vertrek van Leicester, slechts ruim de helft aanwezig.Ga naar eind62. Al vanaf 1587 probeerden de Staten-Generaal verbetering in de situatie te brengen, maar gezien de regelmaat waarmee de plakkaten herhaald werden, tevergeefs.Ga naar eind63. Ook Willem Lodewijk constateerde in zijn ‘aanvalsrede’ voor de Staten-Generaal het voorkomen van ‘blinde namen’ op de sterktestaten. Duyck berekende dat de Staat door dergelijke fraude jaarlijks 800.000 gulden kostte, ongeveer één-derde van de totale personeelskosten van het leger.Ga naar eind64. Nadat verschillende pogingen te komen tot hoofdelijke betaling aan de soldaten mislukt waren, moesten de overheden hun nederlaag slikken. In 1598 accepteerden de Staten van Holland, dat, wanneer 95% van de troepen aanwezig was, het volle pond uitbetaald zou worden.Ga naar eind65. Basis voor een regelmatige betaling van de troepen was, dat de staat over voldoende financiën beschikte. De oorlogsvoering van de Spanjaarden liep hierop nogal eens vast.Ga naar eind66. De financiering van de oorlog aan Staatse zijde bleek minder problematisch.Ga naar eind67. Omdat de Generaliteit weinig eigen geldmiddelen had, moesten de benodigde bedragen van de gewesten komen, waarbij Holland de zwaarste last droeg. Door verhoging van bestaande en invoering van nieuwe belastingenGa naar eind68. kon Holland in de eerste jaren de opstand financieren. Uiteindelijk ontstond een nieuwe variant van een ouder quotenstelsel,Ga naar eind69. waarbij elk gewest bijdroeg naar de (vermeende) draagkracht. Binnen de Republiek betaalde Holland uiteindelijk bijna 60% van de kosten. | |
[pagina 146]
| |
Omdat de begrotingen een structureel tekort vertoonden, steeg de schuld van Holland tot 5 miljoen gulden in 1600.Ga naar eind70. Desondanks werd de rentevoet in die periode gehalveerd, een blijk van fundamenteel vertrouwen van beleggers in de Hollandse economie. Toch steeg na 1600 de Hollandse schuld sterk, zodat een beëindiging van de gevechten wenselijk werd. De Republiek wilde echter haar positie in Oost- en West-Indië, waar ze economisch grote voordelen van verwachtte, niet opgeven; een vredesverdrag met Spanje werd daardoor onmogelijk.Ga naar eind71.
Bezien we de krijgskunde van de Republiek van haar ontstaan tot aan het sluiten van het Bestand in 1609, dan vallen enkele zaken op: De stadhouders weten een militair apparaat op te bouwen, dat binnen de eigenaardige constructie van de Republiek zó goed kon functioneren, dat ze het Spaanse leger met glans konden terugslaan tot achter de grote rivieren. Daarbij maken ze inventief gebruik van allerlei ontwikkelingen, die zich elders in Europa al voordoen; bovendien weten ze, uitgaande van eigen studie en gesteund door deskundigen in eigen land, delen van de militaire kennis van de Romeinen en Grieken op een zinvolle manier in te passen in hun legervorming. Anderzijds weet de Republiek, met de daarin deelnemende gewesten, een financiële structuur op te bouwen, die het mogelijk maakte deze oorlog vol te houden. Deze prestaties vormen de kern van het succes van de Republiek in haar langdurige onafhankelijkheidsstrijd tegen Spanje. |
|