De Zeventiende Eeuw. Jaargang 13
(1997)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Oorlog, handel en staatsbelang in het politieke denken rond 1648
| |
[pagina 90]
| |
Politieke theorie ten tijde van de vredehandelAnders dan in de beginperiode van de Opstand heeft de vredehandel geen canon van belangrijke teksten geproduceerd: geen Deductie van Vranck werd er geschreven, geen Bataafse Mythe werd er ontwikkeld. ‘Munster’ is in de historiografie geen mijlpaal, geen scharnierpunt van politiek denken in de Republiek. Geen executie van Karel I, geen ‘val van de muur’, maar een bijna vanzelfsprekend sluitstuk op een voorgaande periode. Is dat beeld juist vanuit het perspectief van de politieke theorie? | |
AanloopDe jaren veertig, aanloop tot de vrede, staan niet bekend als productief en vernieuwend in het politieke denken van de Republiek, zeker als men daarbij aan de academische politica denkt. Tot dat laatste is overigens weinig bijzondere aanleiding. De veertig disputaties en dissertaties over politiek, de vijf oraties en de twee leerboeken over politiek als onderdeel van de praktische filosofie, verschenen van 1640 tot en met 1648, kan men slechts zijdelings in verband brengen met de politieke verwikkelingen die aan het uiteindelijke vredesverdrag vooraf gingen.Ga naar eind3. De oratie uit 1644 van de Utrechtse hoogleraar in de welsprekendheid Antonius Aemilius over Tacitus' aanbevelingen dat een vorst zijn toorn beheersen moet - ‘Wie anderen regeert, regere eerst zichzelve’ - zal toch hoogst onwaarschijnlijk een aanmerking zijn geweest op de hebbelijkheden van de jonge Willem II. Evenmin is zijn schildering - in 1647 - van de aanstaande vrede, tegen de achtergrond van de ellende van het oorlogsbedrijf én de legitimiteit van de Opstand waar het allemaal mee begonnen was, een politiek-theoretische interventie van belang. Het was nauwelijks meer een praktisch-politieke interventie om in Utrecht voor de vrede te pleiten, nu het pro-Franse standpunt van Nederhorst en de zijnen het onderspit had gedolven en de vrede aanstaande was. De eveneens in Utrecht, onder Berckringer gehouden disputatie uit 1646 komt eerder voor die verdenking in aanmerking, ook al bevat deze slechts heel algemene stellingen omtrent de rechtvaardiging van oorlog en de praktijk der oorlogvoering.Ga naar eind4. Ook verder is er weinig onder de academische geschriften dat refereert aan ‘Munster’. Van de twee handboeken voor het onderwijs in de politica staat het eerste al helemaal buiten de periode daar het hier de postume editie van de Idea politica van de in 1635 overleden Franco Burgersdijk betreft, dat zoals bekend voornamelijk tegen de achtergrond van de bestandstwisten bekeken moet worden.Ga naar eind5. Het andere, Samuel Maresius' Cursus philosophici contracti pars practica uit 1642, was geschreven voor gebruik aan de Illustre School in 's-Hertogenbosch, en leerde eenvoudige Aristotelische stellingen. Maresius, voormalig rector en in 1642 inmiddels hoogleraar theologie in Groningen, was slechts als docent in de politica geïnteresseerd. Hebben we daarmee het merendeel van de ons bekende, min of meer theoretische geschriften uit de jaren 1640-1648 genoemd, de blauwe boekjes blijven nog even buiten beschouwing. Het resterende deel van de theoretische geschriften verdient toch enige aandacht in het licht van het politiek-theoretische debat dier dagen. Onder de twaalf boeken over politiek die deze periode verder nog heeft | |
[pagina 91]
| |
nagelaten, kunnen maar liefst acht geschriften over de verhouding tussen kerk en staat worden geteld. Te beginnen met een Nederlandse editie van Voetius' Grondige en pertinente verklaringe over de vrage Wien de kerckelijcke macht toekomt? uit 1640, gevolgd door de discussie rond Vedelius' kritiek op Bellarminus en diens beschouwingen over Constantijn de Grote. Die reeks wordt tenslotte afgesloten met een heruitgave van Johannes Uytenbogaerts Tractaet van 't ambt ende authoriteyt eener hoogher christelicker overheydt in kerckelicke saecken, oorspronkelijk verschenen bij de aanvang van het bestand, in 1610. In datzelfde jaar 1647 waarin Uytenbogaerts werk opnieuw ter perse ging, verschijnt een tweede plechtanker in deze discussie, Hugo Grotius' tot dan toe ongepubliceerde De imperio summarum potestatum circa sacra. Intussen verscheen in 1642 Graswinckels De jure majestatis dissertatio, de meest compromisloze verdediging van het regentenabsolutisme. Deze teksten zijn niet alleen onder de niet-academische het best vertegenwoordigd, maar ze lijken ook in het bijzonder aan de tijdsomstandigheden ontsproten. De op verdraagzaamheid gerichte politiek van Frederik Hendrik, de toenemende ruimte die tolerante en arminiaanse gedachten en strevingen ondervonden, maakten tezamen met de toenemende politieke macht van de stedelijke regenten een hernieuwde aanval op de theocratische, of simpel weg autarkische denkbeelden van de orthodoxen aannemelijk. Maar ook in relatie tot de vredehandel is deze literatuur niet oninteressant. Als Adriaan Pauw in 1647 wat knorrig laat weten dat ‘alle Ghereformeerde Theologanten (niemand uytghesondert) sustineren illicita esse foedera cum alienis a fide nostra’, dan voegt hij daaraan toe: ‘Insonderheyt soodanighe foedera die tot een eeuwigh Oorlogh, tot impieteyt, tot res turpa verbinden. Een ander dinck ist met Verbonden van Vrede ende van Commercien’.Ga naar eind6. De ironie is onmiskenbaar, ook al is ze afkomstig van Adriaan Pauw, juist degeen die op verzoek van Frederik Hendrik het traktaat met de Fransen uit 1634 tot eeuwige oorlog tegen de Spanjaard had gesloten.Ga naar eind7. Adriaan Pauw, zelf orthodox, maar dus kennelijk geen onvoorwaardelijk aanhanger van de orthodoxe opvattingen, heeft geen boodschap aan de theologische beuzelingen. Politiek is een hard bedrijf, waar Machiavelli en Tacitus meer waard zijn dan Teellinck of Voet. De geldigheid van de toezeggingen aan Frankrijk om geen afzonderlijke vrede met Spanje te sluiten is voor Pauw veeleer een praktische kwestie - hoe er zonder nadeel onderuit te komen - dan een zaak van ethiek. De gedachte dat een verdrag met de aartsvijand Spanje uitgesloten zou zijn, is natuurlijk geheel vreemd aan deze regent-diplomaat. En hier kwamen hem in de theorie de uiteenzettingen van Grotius, Graswinckel, Uytenbogaert e.t.q. zeer te stade: geloofskwesties kunnen slechts indirect een rol spelen in de betrekkingen tussen staten: deze zijn immers soeverein inzake het kerkelijk recht, het ius circa sacra?Ga naar eind8. Onder de hier te bespreken publicaties bevindt zich tevens een uitvoerige studie over de arcana imperii, de mysteriën van staat, waarin het nut, de mate waarin iets als een middel bijdraagt aan het doel, centraal staat. Deze studie van Johannes Corvinus is ten onrechte wel opgevat als het werk van een kraai, die weinig kritisch andermans zaken rooft. Immers, Corvinus lijkt het befaamde Arcana imperii van de Duitse theoreticus Arnoldus Clapmarius uit 1605 klakkeloos over te nemen. Maar dat is gezichtsbedrog. Corvinus, een goede vriend en correspondent van Hugo de Groot, remonstrant van origine, en jurist te Amsterdam, be- | |
[pagina 92]
| |
handelt deze theorie van vorsten nu juist met het oog op de Hollandse burgermaatschappij, als lering van met welke middelen in bediening te geraken. Zijn boek legt de brave Hollandse burger uit hoe in te spelen op de ijdelheid en eigenwaan van de machtige medeburger, hoe men zich bemind of gewaardeerd kan maken.Ga naar eind9. In dat opzicht is het in dubbele zin tegenhanger van een andere publicatie uit diezelfde periode, Instruction du prince chrestien, uit 1642 door de mentor van Willem II, André Rivet. Een vorstenspiegel in de goede traditie van Erasmus en Calvijn tegenover een Machiavellistisch burgermanshandboek. Nu had de Republiek zeker geen Clapmarius nodig om de listen en lagen van de macht te formuleren, daarvoor was er voldoende traditie van vrolijke argwaan omtrent oprechtheid van motieven en van inzicht in de zwakheden van de menselijke natuur. Corvinus' uitgave van Clapmarius in 1641, tezamen met de Nederlandse vertaling van Machiavelli uit 1652 en de latere literatuur over staatsbelang zijn niettemin onderdeel van een proces van explicitering en integratie van de hartstochten in de politica. Daarbij vergeleken is de Dissertatio van Martin Schoock uit 1647 een gelegenheidsgeschrift, waarin hij uit de geschiedenissen de rechtvaardigheid van de Nederlandse Opstand aan het licht brengt en verdedigt tegen hen die deze in twijfel trekken. In de aanloop tot de vrede van 1648 is geen belangrijke en/of omvangrijke productie van politieke ideeën zichtbaar die in rechtstreeks verband staat met de vredehandel. Er wordt weliswaar met verve gedebatteerd over het prerogatief van de overheid ‘circa sacra’, waarbij de aloude kwestie van de soevereiniteit natuurlijk een rol speelt. Pauw had geen moeite daarmee de draak te steken. Breed werd daarbij nog eens de bloedbruiloft van 1572 uitgemeten.Ga naar eind10. Wel kwam de in de nieuwe consensus vastgelegde rol en taak van de christelijke overheid goed van pas bij de realisering van de eisen omtrent de invoering van het gereformeerde geloof in Staatsbrabant. In die zin was deze herhalingsoefening van een bestandsdebat praktisch relevant. Bovendien, het ‘unie, religie, militie’ dat de basis voor de afvaardiging naar Munster vormde, laat er geen twijfel over bestaan dat in deze kwestie de Staten Generaal recht van handelen hadden. Ironischerwijze werd dat zelfs nog aangedikt door de langdurige strijd met Spanje en Frankrijk over de formuleringen op de vrijgeleides van de gevolmachtigden, waarin met veel kracht de Hoogmogenden met zoveel woorden genoemd wensten te worden. Ook hier was de conclusie helder: ‘te segghen, wat Koninghen vry staet, dat staet Republijcken niet vry, is kinderpraet. Aen Hollandt, het proces teghen Spangjen ghewonnen hebbende, moet Vranckrijck het poinct van Souverainiteyt niet disputeren: Alles wat Vranckrijck in het hare vermag, dat vermag 't Vereenight Nederlandt in het hare; d'eene is soo Souverain als d'ander’.Ga naar eind11. | |
De afloopOverigens heeft de afloop van de besprekingen in Munster natuurlijk ook geleerd dat een republiek (en wanneer hebben de Verenigde Provinciën meer gehandeld volgens de beginselen ‘Unie, religie, militie’ dan juist in de jaren veertig) twee gekroonde hoofden niet alleen tegen elkaar kan uitspelen, maar ook de wet voorschrijven. Dat weerspiegelt zich in de publicaties direct na het bestand. In 1650 verschijnt van de Leidse hoogleraar M.Z. Boxhorn een bestuurskundig handboek | |
[pagina 93]
| |
met zeventiende-eeuwse bestuurskundige case-studies: ook de academie laat zich in met de arcana, de geheimenissen van de politiek. Boxhorn, zeer actief als promotor, geeft er blijk van wel degelijk door de actualiteit gegrepen te kunnen worden. Hij heeft in 1649 het startsein gegeven voor een omvangrijke geleerde discussie over tyrannicide, erfopvolging en soevereiniteit naar aanleiding van de executie van Karel I. In twee jaar verschijnen, naast een grote reeks van pampletten, alleen al zeven geleerde traktaten, waaronder enkele van Boxhorn zelf, maar ook van de vaderlandse soevereiniteitsspecialist Dirk Graswinckel. Intussen vond Boxhorn overigens ook nog tijd om zijn Politijck Hantboecxken te schrijven, waarin hij de politieke instellingen van de Republiek beschrijft. Alle aandacht ging echter uit, zo leek het, naar de gebeurtenissen in Engeland. In zaken van kerk en staat is het weer wat stiller. Alleen Willem Teellinck kan het niet laten, zij het ditmaal in de vorm van een vorstenspiegel, Den politycken christen genaamd, opgedragen aan Willem II en gericht ‘tot destructie van de hedendaeghsche Machiavelsche wysheydt om op een recht compas den hemel wel te bezeylen’. De meest opvallende binnenlandse publicaties in deze twee jaren zijn de geschriften rond de Bickerse beroerten, snel verweven met de gechriften rond de aanslag op Amsterdam De tegenstelling tussen provinciale (lees: Hollandse) soevereiniteit en oppergezag van de generaliteit aan de ene kant en de theorie van de gemengde staat aan de andere kant vormen bekend terrein.Ga naar eind12. De aanslag op Amsterdam die Willem II in 1650 ondernam en zijn overlijden spoedig daarna, zijn in al hun complexiteit de binnenlandse aanleidingen van de zich wijzigende politieke ideeën. De debatten over de waardgelders en over de slechte economische situatie direct na de vrede zijn een extra mogelijkheid voor een al aanwezig discours om zich te manifesteren. Dat zal uitlopen op de twee peilers van het Nederlandse zeventiende-eeuwse politieke denken: republikeinse theorie en Hobbesiaans modernisme, culminerend in het werk van De la Court en Spinoza. De rol van het volk, de multitudo populi, die zich in de jaren na 1648 en tijdens de Engelse oorlog zo deed gevoelen, wordt van groot belang in die theorieën. Bovendien, zo er een theorie van de emporocratie (met het woord van Poelhekke, letterlijk: de heerschappij van de stapelplaats) heeft bestaan tijdens de twee en halve eeuw van de Republiek, dan is het in de geschriften van die twee republikeinen geweest. Bovendien vinden we daar met terugwerkende kracht de verdediging van de Vrede van 1648: het Hollands staatsbelang vergt vrede. Temidden van de verwarringen na 1648 verschijnt zo in 1651 een eerste Hobbes-receptie. De ontwikkelingen zullen dan snel gaan. Maar het voorwerk was dan ook al verricht, zoals een nader beschouwing van de pamfletten uit 1646-7 kan laten zien. | |
Oorlog, handel en staatsbelang: de bevestiging van een burgermansrepubliek in de ‘blauwe boekjes’In het voetspoor van de vredehandel waren verscheidene zaken tot stand gebracht. Ondubbelzinnig was het standpunt de Republiek als soeverein onder soe- | |
[pagina 94]
| |
vereinen te beschouwen. Ook werd een antwoord gevonden op de raison d'État waarmee de Fransen zoveel succes hadden. ‘De ongeveinsde Nederlandse patriot’, bijvoorbeeld, stelde tegenover het Spaanse ‘verleiden’ en het Franse ‘vleien en veinzen’ een pragmatische Realpolitik.Ga naar eind13. Gebaseerd op een zakelijke analyse van het staatsbelang der naties, werd vastgesteld dat verdragen slechts gelden op grond van het interest en voordeel ervan, niet door de beloften die eraan ten grondslag liggen. Tegelijkertijd werden de contouren van het machtsevenwicht van het laat zeventiende-eeuwse Europa zichtbaar. Daarbinnen was nu de Republiek ondubbelzinnig erkend. Bovendien formuleerde de ‘Nederlandse patriot’ een eigen, niet op andere vormen van republikanisme te herleiden staatsleer: immers anders dan de klassieke republieken zoals Rome of Venetië, kon Nederland geen offensieve aspiraties hebben, maar was het uit noodzaak in vrede geïnteresseerd. Zijn taak dientengevolge was extern die van ‘mediator’, om de ‘Ballance effen’ te houden, terwijl intern de veel moeilijkere taak wachtte om de ‘polyarchie’ te doen functioneren: De Republijcke der Vereenighde Nederlanden desgelijcx [net als Venetië] schijnt expresselijck van Godt daer toe uytverkoren ende gestelt te zyn, om de Ballance effen te doen gaen, om Mediateurs te zyn: De beide Praeties uit 1646 bevestigen dit beeld. De een, die uit Deventer, geeft uiteindelijk de vroedschap het laatste woord. De tweede, uit Munster, laat tenslotte de Engelsman de Hollander wijzen op zijn staatsbelang.Ga naar eind14. En in het Antwoordt op seeckere missive heet het:Ga naar eind15. ‘Dat is d'aert van alle Koningen en Princen: haer woordt te houden voor zoo veel het niet schadelijck is, zoo isser geen Raedts-persoon zo stout die zoude dorven zeggen dat de Koningh meer ghehouden was aen een papieren belofte: (want de Tractaten zijn met geen Eed bevestight) als aen den Eed dien hy gesworen heeft om het beste van sijn rijck ende Onderdanen te verzorgen. Deze Regel tegen te spreken, in 's Konings Raedt, zoude crimen laesae zijn. Hoe diep het Schip van Hollandt gheladen is, wetense best die aen 't Roer sitten. 'tIs Spagnien geluckigh voorby ghezeylt. De Fransche Klippen zijn nu 'tVoor-landt. Dit is nu de vrage, oft niet beter is 't Ancker in de grondt te werpen, ende 't Seyl te strijcken; als met een voor de Windt de Fransche Strant aen te doen. Wel lieve Hollanders waer benneje oogen? Ie pleeght de beste Zeeluy te zijn; nu schijntet datje suft; wil je willens en wetens wederom Vranckrijck te dienste (als aleer voor Rochelle) sincken en te gronde gaen? Neen seylt wat by de wint; hout de ruyme Zee. In Hollant moetje zijn. Foey met dat geroep: bon Françoys’ Onvoldoende echter is tot dusverre benadrukt dat in de pamflettenstrijd die de vredeshandel begeleidde sprake was van een heel bijzonder vertoog, of misschien beter gezegd, van een opmerkelijke retorische vormgeving. Nadere analyse van die retorische structuur, van dat vertoog, werpt een nieuw licht op de belangrijkste vraagstukken van het moment. Het Munsterse Praetie is een goed voorbeeld. Het is geschreven in de vorm van een reisbrief vanuit Deventer. De schrijver, onderweg naar Munster, verhaalt hoe in de herberg te Deventer de vredeshandel ieders aandacht heeft. Totdat de poortklok het ogenblik van scheiden aankondigt, vindt er een levendig debat plaats tussen onder andere een vroedschap, een do- | |
[pagina 95]
| |
minee, verschillende burgers, een Brabanders, een Antwerpenaar, en ook een Stokebrant. De herberg, gelegen aan de Nieuwe Brug, heet heel toepasselijk 'sLants Welvaren, alwaar de schrijver een gezelschap bij de haard aantreft: ‘een groote Compagnie van allerhande Persoonen; die als een Halve-maen, den Haert soo dicht hielden geblocqueert, dattet te wenschen was: dat sulcx oock voor Duvnkercken mocht werden ghepractiseert’. Een bode, arriverend uit Munster, brengt het gesprek op de vredesbesprekingen. De vroedschap (‘seecker deftich man onder de hoop sittende ('t scheen een Vroetschap)’) is de spreekbuis van het gezag. Hij legt uit waarom de ambassadeurs van de republiek ‘soo langsaem sijn ter Bane gekomen’: dat is het gevolg van het noodzakelijke overleg in de ‘breede ghemeente’. Zijn twee andere thema's zijn dat de vrede goed is en dat de Republiek niet aan Frankrijk gebonden is. Toch is deze regent maar zelden aan het woord. Hij prijst nog wel een ‘gemeen borger’ die opmerkt dat hij niet wil ‘spreecken van saecken van Staet of Finantien. Onse Regenten zullen best weten’. De vroedschap vermaant het gezelschap in dit ‘Bier-gelach...alleen te spreecken van Neeringh ende hantering dat alle man aengaet.’ En dat doet het gezelschap dan ook: een kaper-kapitein mag melden dat tijdens de oorlog het land was ‘opgekomen, ghewassen ende groot geworden’. Een koopman betwijfelt de duurzaamheid van die (kaperse) rijkdom. Er zijn veel lasten door convooigeld en dergelijke die in een vrede niet meer drukken. ‘In Vrede sijnde sullen wy onse Nabuyrige Koninghen ende Princen beter in stuyr houden [...] ontallijcke Schatten souden voor onse waren in onse Provintien komen invloeyen. Ende alst den Coopman wel gaet, dan gatet hondert duysenden van gemeene Arbeydts-lieden oock wel [...]; verscheyden slecht gekleede Persoonen [...] riepen de Koopman heeft ghelijck’. Een dronkaard die daarop onbetamelijk reageert geeft gelegenheid aan ‘zeecker zeedich Persoon’ om de drie hoofdplagen op te sommen: oorlog, pestilentie en de ‘dieren tijd’. De dronkaard moet kennelijk een verkwistend soldaat voorstellen. Onze zedenleraar herhaalt Erasmus' argumenten tegen de soldaat in zijn Colloquia: de rijkdom is zo gewonnen zo geronnen, het is slechts materiële rijkdom, geen geestelijk gewin, het geweten zal op de oude dag plagen. Ook al is oorlog soms nodig en rechtvaardig, dan nog is ‘best met winst uyt het Spel te scheyden’, legt de vroedschap uit. Maar, werpt de Antwerpenaar tegen, daarmee laat je ons in de kou staan. Dat lijkt zo, zegt de vroedschap: immers nu de godsdienstrust in de Republiek is hersteld, is er weinig reden aan te nemen dat we in het Zuiden conscientiëndwang willen toepassen; zo dat al mogelijk zou zijn, want daartoe moet de oorlog voortgezet worden. Maar dat speelt de Fransman in de kaart en zou wel eens op een deling van de overheerde provinciën neer kunnen komen. Daarop kan de aanwezige Rooms-katholiek zich wel verheugen: ‘alsdan sullen wy Roomsch-Catholijcken 'thooft wat meer op-steken’, want van Frankrijk is meer steun te verwachten dan van Spanje. De katholiek mag uitvoerig uitleggen dat vrede alleen in het belang der protestanten is en dat oorlog meest de katholieken baat. De ook aanwezige Brabander voegt nog toe dat ‘Brabant en Vlaenderen, als een kranck aerde pot, varende tusschen twee stercke Kopere Potten, soude niet konnen gheduyren’ tussen de ‘Verreenigde Nederlanden’ en Frankrijk. Zowel het geestelijk als het wereldlijk belang zal dan Brabant en Vlaanderen dwingen zich onder Frankrijk te voegen: ‘ghy zijt gewent de Vlaemsche kust | |
[pagina 96]
| |
gesloten te houden...geheel Brabandt ende Vlaenderen uyt uwe handt de Haver te doen eeten, ende so dier als ghy wilt. ... Daer tegen onder Vranckrijck zijnde...de Fransche Koning...sal met allerhande vryheydt, Previlegien ende diergelijcke aenlockingen, de Negotie uyt Hollandt ende Zeelandt, so veel mogelijck is, na Vlaenderen en Brabandt trecken’. De vroedschap mag deze Brabander wel dankbaar zijn: hij begrijpt de Hollanders beter dan zij zichzelf. De Brabander zegt immers: ‘de Negotie is teder en delicaet: 'tis de Ziele van Hollandt; quam die gediverteert te werden so was het gedaen’. Het is beter Vlaanderen onder ‘den lammen Spangiaert’ te laten. Van militaire zijde, met steun van Stokebrant, wordt nog ingebracht dat we tegen Frankrijk ook een defensieve oorlog zouden kunnen voeren, en bovendien dat het afdanken der troepen toch moeilijk zou kunnen. Die argumenten worden uitvoerig bestreden, rechtstreeks en bij wijze van inuendo. Uitgelegd wordt dat de officieren dubbelboekhouden, dat het militaire bedrijf - wederom Erasmiaanse geluiden - om de religie en niet om de glorie beoefend wordt, en dat bovendien met Frankrijk geen zaken te doen valt, omdat ‘de groote in Vranckrijck deur den Oorlog haer self soecken noodsaeckelijck, befaemt, rijck ende machtich te maecken.’ Hier zien wij die fameuze omkering van de raison d'état, die de republikeinse theorie in de Republiek zo'n bijzondere (en actuele) kleur geeft: de redenen van staat mogen dan arcana voor de gewone burger zijn, maar daarmee wordt het wel onvermijdelijk dat het particuliere belang van de feitelijke regeerders (de ambtenaren van de koning: de ‘groote’) zich doorzet. Maar dat weerhoudt de ‘briefschrijver’ er evenmin als de ‘patroit’ van het raison d'état-denken door te zetten tot een algemene theorie van het politieke eigenbelang: ‘Alle wel gheordineerde liefde begint van sich self. 'tHemd is ons nader als de Rock’. ‘onder Particuliere self hebben de Wetten Wassen Neusen: d'Advocaten ende Rechters konnen deselve drayen ende setten als sy willen, veel mer onder Coningen ende Republijcken. Welck is de bant die de Tractaten ende verbintenissen doet onderhouden? Niet het Papier, niet het Geschrift, niet d'Onderteeckeningh, niet de Eedt, wat dan? Niet als eygen voordeel, 't welck de Fransoysen noemen Interesse.’ In de Hollandsche Sybille wordt nogal plastisch het gezag van internationale verdragen onder gekroonde hoofden omschreven: ‘Wat is een Tractaet? Koninck Hendrick vaeghder sijn poort aen; soo doen alle Princen, alsser geen voordeel meer uyt konnen trecken’.Ga naar eind16. We zouden dat een vorm van republikeins nationalisme kunnen noemen. De ‘patriot’ en de Munsterse briefschrijver echter onderkennen het geweldige potentieel van de moderne raison d'état: mits adequaat vormgegeven is het de uiteindelijke legitimering van de Republiek: niet het verzetsrecht, niet de historische rechten van een mythisch Batavië, maar de ‘wel gheordineerde liefde’, het welbegrepen eigenbelang. |
|