De Zeventiende Eeuw. Jaargang 13
(1997)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Unie, religie en militie
| |
De Republiek na 1625In 1625 was de oorlogsvoering na het Twaalfjarig Bestand een nieuwe fase ingegaan. Met Frederik Hendrik als kapitein-generaal van de Unie streden de Staten-Generaal met succes voor een aaneengesloten bufferzone aan de buitenzijde van de linies langs IJssel, Rijn en Maas. Rond 1630 kwamen vredesfacties naar voren, die onderhandelingen bepleitten en vooral in Holland aan omvang wonnen. Daartegenover stonden diverse gewesten en afzonderlijke steden pal voor voortzetting van de oorlog, op politieke, economische of religieuze gronden. Een opmerkelijke tussenpositie namen Frederik Hendrik en zijn omgeving in. Oranje | |
[pagina 68]
| |
hield voor een goed eindresultaat twee ijzers in het vuur: voordelige vrede of succesvolle strijd. De inname van Breda in 1637 vormde feitelijk het keerpunt. Nu was de Brabantse buffer gesloten. De zuidgrens was grotendeels tegen de vijand beveiligd. Zowel in Holland als in de meeste andere provincies nam de vredeswil toe. Terzelfdertijd werden ook in het Duitse Rijk, waar de Dertigjarige Oorlog woedde, de geesten rijp voor beëindiging van de strijd. In 1641 werd in Hamburg vooroverleg gehouden tussen de keizer, Spanje, Frankrijk en Zweden. Hier werd bepaald, dat onderhandeld zou worden in Munster en Osnabrück. Daarbij moesten ook de Nederlanders betrokken worden. Niet alleen omdat Spanje een eind aan de strijd wilde, maar ook omdat de Republiek in 1635 met haar bondgenoot Frankrijk had afgesproken dat zij gezamenlijk bestand of vrede met de Spaanse vijand zouden sluiten. Op 1 juli 1643, 11 juli nieuwe stijl, zouden alle partijen in Munster samenkomen.Ga naar eind3. | |
Geschiedenis van de ‘Poincten’Vanaf 1643 liepen in de Republiek allerlei besprekingen door elkaar. Zolang de strijd nog voortduurde, waren er jaarlijkse disputen over de oorlogsfinanciën. Anderzijds kwam er, vooral na de Spaanse nederlaag bij Rocroy, steeds meer roep om wapenstilstand of vrede. In de Staten van Holland kwamen die in maart 1643 aan de orde. Jacob Cats, de raadpensionaris, liep dikwijls - zoals het in particuliere notulen heet - ‘naer boven’, naar het stadhouderlijk kwartier, om met Frederik Hendrik te overleggen. Oranje, zo berichtte hij op 28 maart, stelde voor dat, ‘omme de gewichticheijt vande vredehandel die tot Munster sal aengestelt werden’, een commissie uit de Staten-Generaal erover met hem zou confereren.Ga naar eind4. Weldra werd het druk op de kamer van de prins. Niet duidelijk is, of hier ook al gesproken werd over het onderwerp dat Oranje op 20 mei bij de Raad van State ter tafel liet brengen. Alom, zo liet hij de voorzitter van de Raad toen memoreren, was sprake van vrede of wapenstilstand. Alvorens aan onderhandelingen deel te nemen deed de Republiek er verstandig aan, intern enkele algemene afspraken te maken over de toekomstige binnenlandse verhoudingen. Secretaris Eyckberg verwoordde, in opdracht van de Raad, Frederik Hendriks opvattingen tamelijk vlak: ‘Ende om alles te vaster ende buijten vreese van eenige dissolutie inde beste ordre van Staet ende Regieringe te mogen houden, dat de gemeene Unie soo als die eertijts is gemaect, ende tot nu toe onderhouden, bijde samentlicke Provincien van nieuwe moge geconfirmeert worden, omme daer van in geenerhande manieren niet te wijcken, maer t'samentlick vast ende bestendich in denselven bandt van Unie te blijven, ende alsoo den Staet ende Regieringe vant Landt in goede eenicheijt ende posture te houden verseeckert’. Dus diende men vast te stellen hoe, en met hoeveel soldaten de veiligheid van deze landen tijdens vrede of bestand zou moeten worden gegarandeerd. Met deze tekst verschenen de prins en de Raad op 23 mei in de vergadering der Staten-Generaal. Deze besloten diezelfde dag nog, het stuk aan de provinciën te sturen en hun reactie erop te vragen vóór 11 juli, de geplande dag van de ope- | |
[pagina 69]
| |
ningszitting in Munster.Ga naar eind5. Intussen spraken enkelen uit hun midden samen met Oranje over de instructie van de Staatse ambassadeurs die de Republiek bij de Westfaalse besprekingen zouden vertegenwoordigen, en overlegden zij met gezanten van de Franse bondgenoot over de aanstaande vredehandel. De door Oranje genoemde aspecten waren niet nieuw. Ze betroffen de punten Unie en Militie, die al vóór het Twaalfjarig Bestand waren aangewezen als kern van de samenwerking tussen de gewesten en die sindsdien steeds weer opdoken.Ga naar eind6. Daar behoorde nog de Religie bij, de ‘ware Christelijcke Gereformeerde Religie’ wel te verstaan, die hier echter door Frederik Hendrik niet werd genoemd - maar in diezelfde dagen wèl door de Hollandse raadpensionaris Cats en door Zeeland.Ga naar eind7. De Zeeuwen lieten zich trouwens ook verder niet onbetuigd. Bij de zitting van 23 mei waren zij weliswaar afwezig, en dus hadden zij over het voorstel van de prins niet meegesproken. Maar waren zij er wel geweest, zo betoogden zij al op 27 mei, dan hadden zij aangedrongen op een speciale vergadering van de Hoog Mogenden over de drie Punten. Zo'n vergadering bepleitten zij alsnog, opdat de provincies elkaar daar ‘contentement ende satisfactie’ zouden geven. Pas daarna diende men over instructies voor plenipotentiarissen te spreken en met de Fransen te confereren, niet vooraf en zonder algemene instemming, zoals nu. Alleen op deze manier zouden de Zeeuwen aan een en ander meewerken, zo schreven zij herhaaldelijk, vol argwaan en bezorgdheid over hun soevereiniteit.Ga naar eind8. De Staten-Generaal namen de Zeeuwse suggestie over.Ga naar eind9. Het werd echter pas 31 oktober voordat het voorstel van 23 mei uitvoerig aan de orde kwam. De besprekingen resulteerden in een nieuwe formulering van de drie ‘Pointen vande grootste importantie’, die laat zien dat de gedachten zich in het afgelopen half jaar verder hadden ontwikkeld. Men bepaalde ‘Dat de Regieringe, Hoocheijt, Vrijicheijt, ende eenicheijt vanden Staet, ende [van] de Provintien respective, met derselver rechten, ende privilegien, zullen geconserveert ende gemainteneert worden, volgens de Unie, ende de Unie selffs, gelijck die geslooten ende gepubliceert is den 29 Januarii 1579. De religie had dus ook haar plaats gekregen. Zij was immers één der drie ‘Steunsels vanden Staet deser Geunieerde Provincien’. Die ‘steunsels’ dienden door de afzonderlijke leden van de Staten-Generaal dan ook ondertekend te worden, evenals trouwens door hun committenten, de Staten van de afzonderlijke gewesten, voor zichzelf en voor hun opvolgers. Door het plaatsen van hun handtekening zouden dezen zich manifesteren als ‘Luijden met eeren ende vroome Patriotten’. Maar wie zich er, vroeger of later, tegen keerden, werden ‘trouweloose perturbateurs vande gemeene ruste ende seeckerheijt, ende voorts oock ... vijanden vanden Staet deser Landen ipso facto’.Ga naar eind10. | |
[pagina 70]
| |
Op 16 november 1643 zouden de Hoog Mogenden over de punten disputeren, evenals over voorstellen van de Raad van State betreffende de sterkte van het toekomstige leger. Die vergadering diende te resulteren in de bevestiging van het stuk, als een algemene beginselverklaring. Intussen gingen echter ook het overleg over de instructie voor de plenipotentiarissen en het gesprek met Frankrijk voort. Hiertegen werd voortdurend door de Zeeuwen geprotesteerd: die besprekingen waren immers zonder Zeeuwse toestemming begonnen. Zij zouden pas acceptabel zijn, wanneer eerst de drie punten als garanties voor de toekomst waren aangenomen. Door het karakter van beginselverklaring kregen Unie, Religie en Militie, die vanaf 3 november als Praeliminaire Poincten in de bronnen opduiken, een extra lading. Per provincie verschilden de resultaten van de besprekingen nogal. Niet overal ging het zoals in Overijssel, waar de Staten ze op 1 december ongewijzigd aannamen, inschreven in hun resolutieboek, en door enkelen uit hun midden lieten ondertekenen. In Zeeland stemden de heren Staten zeker met de strekking van de Punten in, maar wilden zij aanvullingen op alle drie. Dat resulteerde in aanpassingen in de tekst, die vervolgens in deze nieuwe vorm ondertekend werd. In Friesland ging het niet anders toe. De landelijke gespreksronde leverde dus niet de beoogde uniformiteit op.Ga naar eind11. Ook Holland ging in dezen zijn eigen weg en kwam niet met een schriftelijke verklaring. Het constateerde, al op 2 december 1643, dat de inhoud van de begrippen unie en religie zó algemeen geaccepteerd was, dat daarover geen discussie nodig was. Maar evenals Zeeland en Friesland meende het dat de militie voorwerp van nader overleg moest zijn, niet alleen thans, maar zelfs van jaar tot jaar. Het grote gewest stelde zich wel positief op, maar gaf in de Staten-Generaal niet meer dan mondelinge verklaringen af. En toen het pas op 26 mei 1644 enige formuleringen op papier zette, waren die alleen bestemd voor intern, gewestelijk gebruik, maar niet voor een schriftelijke verklaring ter generaliteit. De Hollanders wilden zich niet aan de letter van een algemeen aanvaarde tekst binden, ‘maer het voorss. werck houden in generalibus’, dus de nodige speelruimte bewaren.Ga naar eind12. Het resultaat was, dat Zeeland in maart 1644 de Punten maar ‘ad referendam’ aannam - onder voorbehoud van latere bespreking -, wat door de Algemene Staten werd overgenomen.Ga naar eind13. Met die kunstgreep omzeilden zij hun principile uitspraak, en konden zij toch met de voorbereidingen voor de Munsterse conferentie doorgaan. Zo was het nog in 1645, toen het vertrek van de allang aangewezen plenipotentiarissen steeds dichter bij kwam. En daarmee het moment waarop nog langer uitstel van een definitief besluit over de Praeliminaire Punten de voortgang van het onderhandelingsproces werkelijk zou kunnen blokkeren. Dat moment leek op 29 april 1645 bereikt. De Hoog Mogenden besloten, ter voorkoming van nieuwe moeilijkheden, de griffier Cornelis Musch de Punten nog maar eens opnieuw te laten formuleren: in een ‘cort ende Generael Concept’, om de Hollanders en de anderen op één lijn te krijgen. Musch' tekst laat zien, dat intussen de gedachten zich weer verder hadden ontwikkeld: ‘De Staten Generael der Vereenichde Nederlanden verclaren mits desen dat de Christelijcke Gereformeerde Religie, sulcx deselve jegenwoordich geleert wert, vast is gestelt, ende dienvolgens geresolveert sijn en blijven deselve te mainteneren. Ten anderen dat de Generale Unie den 29e Januarii 1579, binnen Utrecht gearresteert, soo als die lecht en | |
[pagina 71]
| |
can worden gepractiseert, Is ende blijft vast gestelt. Ten derden dat in cas van vreden ofte Treves aen de hant sal worden gehouden genoechsaem aental van Chrijchsvolck gelijck in het voorgaende Twaelffjarige bestant is geschiet, ende dattet selve getal nae gelegentheijt bij consent vande Provincien, met advijs van Sijn Hoocheijt sal vermeerdert off vermindert worden soo als tot verseeckeringe vanden Staet deser Landen dienstich sal worden gevonden’.Ga naar eind14. De Unie van Utrecht werd nu ruimer omschreven dan op 31 oktober 1643, in dezelfde bewoordingen als Holland in 1644 had gebruikt: kennelijk om het gewest te winnen voor een gemeenschappelijke verklaring. En betreffende de militie waren opvattingen als die van Holland, Zeeland en Friesland in de tekst verwerkt. Nu begon het touwtrekken opnieuw. Zes gewesten spraken mondeling hun instemming met het concept uit, zaten dus op de Hollandse lijn. Alleen Zeeland vond dat te weinig, legde weer een schriftelijke reactie op tafel, en verlangde van de anderen een soortgelijke verklaring. Toen die uitbleef en de Zeeuwen zich in het najaar bijgevolg niet over de instructie wilden uitspreken, dreigden de Staten-Generaal serieus met overstemming. Dat deed de Zeeuwen inbinden en, na enige detail-uitleg, instemmen met de arrestatie van de instructie. Maar meteen betrokken zij een volgende stelling: in Munster mocht niets worden besloten alvorens de Punten schriftelijk waren vastgelegd.Ga naar eind15. Op 5 januari 1646 reisden de gevolmachtigden naar Munster af.Ga naar eind16. Dus konden, terwijl in Westfalen met de Spanjaarden over wapenstilstand werd overlegd, in Den Haag nog weer allerlei kwesties door Zeeland met het wapen van de Punten worden bestreden. Dat stoorde wel, maar remde de voortgang van de onderhandelingen niet toen die eenmaal begonnen waren. Onverwacht snel bleken deze resultaat op te leveren, zó snel dat bondgenoot Frankrijk er bezwaren tegen maakte: het had zelf nog niet genoeg voordeel uit de oorlog gehaald.Ga naar eind17. In september 1646 was het duidelijk dat niet een bestand, maar zelfs een volledige vrede binnen de mogelijkheden lag. Holland, dat steeds in meerderheid voor vrede had geopteerd, besloot in Den Haag een voorstel tot deze omzetting - ‘conversie’ - in te dienen en kwam daartoe op 18 september met een uitvoerige nota vol voordelen van vrede boven wapenstilstand. Deze werd door de Staten-Generaal aan de gewesten toegezonden met een vraag om snelle reactie. De provinciën reageerden ‘met aengenaemheijt ende applaudissement’, behalve Zeeland dat argumenten aanvoerde waarom een bestand boven vrede te prefereren was. Maar voor uitvoerig overleg daarover was, zo bleek uit nieuwe brieven uit Munster, geen tijd. Dus overwogen de zes positief reagerende gewesten opnieuw overstemming van de Zeeuwen, overigens na hun nog een laatste kans tot inschikkelijkheid te hebben geboden.Ga naar eind18. Overleg tussen Cats en Frederik Hendrik bracht op 10 november 1646 uiteindelijk de doorbraak. De prins, zei Cats, ‘vertroude soo men de heeren van Zeelant redelijcke contentement conde geven opde 3 preliminare poincten raeckende de militie, de religie, ende unie vast te stellen, datse haer dan mede tot de vrede wel zouden voegen met de Staten’. Dat gaf de Hollanders aanleiding om met hen ‘als outste ende getrouste bondtgenoten’ in Den Haag een conferentie over de problematiek te beleggen. Die duurde liefst vier dagen. Ten slotte - het was negen uur in de morgen van 16 november - verklaarden de Zeeuwen verder te willen praten in de Staten-Generaal nadat zij daar ‘eerst naerder contentement souden | |
[pagina 72]
| |
hebben opte 3 preliminare poincten’.Ga naar eind19. Met die toezegging gewapend ging men naar boven, naar de Statenzaal. Nu accepteerden partijen na nog een dag vergaderen, dat de drie Punten schriftelijk werden vastgelegd, en formuleerden zij ‘dat in den haren vast is gestelt, ende vast gestelt wort bij desen, de ware Christelijcke Gereformeerde Religie, gelijck deselve alomme inde publicque kercken deser Landen jegenwoordich wert gepredickt ende geleert, ende anno 1619 bij den Sinode Nationael binnen Dordrecht gehouden is bevesticht, dat wijders deselve Religie bij yder in den zijnen met de macht van het Landt sal werden gemainteneert, sonder te gedoogen, dat bij ijemant eenige veranderinghe in deselve Religie werde gedaen. Dat de placcaten jegens de Pausgesinde voor desen geëmaneert, blijven in haer Vigeur, ende dat deselve Placcaten naer hare Forme ende Inhoudt sullen worden geexcuteert. Het stuk was grotendeels een compilatie van Hollandse en Zeeuwse wensen. De algemeen aanvaarde formulering van de Punten opende nu de mogelijkheid van omzetting van bestands- in vredesbesprekingen. Het stuk van 16 november was weliswaar een soort beginselverklaring. Niet echter van het gewicht dat oorspronkelijk was beoogd en zonder een bijbehorende akte met gewestelijke ondertekeningen. Ondanks de Praeliminaire Poincten bleven er nog heel wat scherpe tegenstellingen voordat de vrede een feit was. Betekende dit, dat het aannemen van de Punten slechts een gelegenheidsbesluit was? Dat de Republiek tóch voortdurend wankelde? Analyse van discussies over de drie thema's en van terloopse opmerkingen met betrekking tot de samenwerking kan hierin inzicht verschaffen. | |
UnieIn deze jaren werd het begrip Unie in ten minste twee betekenissen gebruikt.Ga naar eind21. In de eerste plaats als de Unie van Utrecht, zowel in de zin van het defensieve verdrag tussen een aantal gewesten uit 1579 in geschreven of gedrukte vorm, als het totaal van bepalingen daarin. In de tweede plaats als de samenwerking tussen de bondgenoten, toegepast op de gestalten daarvan: het statencomplex der Zeven Provinciën en het bestuurlijke apparaat van de generaliteit. Het Unietraktaat was de voornaamste der Staatse ‘fundamentele wetten’.Ga naar eind22. Maar als zodanig bood het nog een beeld van de Habsburgse bestuursstructuur. Dus zou een aantal bepalingen ervan moeten worden gewijzigd of buiten werking gesteld. Dan wel dienden losse aanvullingen te worden toegevoegd. Over tekstuele herziening werd inderdaad meermalen gesproken. Maar de argumenten daar- | |
[pagina 73]
| |
tegen waren zo sterk geweest dat de formulering van 1579 uiteindelijk intact was gelaten. Zo nodig maakte men aanvullingen in de vorm van resoluties van de Staten-Generaal. En veel vaker voorzag men de oude formuleringen van nieuwe interpretaties. Nu eens heel nauwkeurige, dan weer associatieve die verwezen naar ‘de natuyre van de Unie’.Ga naar eind23. Bij de discussies over de Praeliminaire Punten kwamen zowel bevestiging van het stuk als redactionele veranderingen ter sprake. Frederik Hendrik had in de Raad voorgesteld dat de Unie ‘bijde 'tsamentlicke Provintien van nieuwe geconfirmeert mach werden’. Soortgelijke bewoordingen bevatte ook de eerste formulering van de Praeliminaire Punten en die van 31 oktober 1643. Het ging hier alléén om de letterlijke tekst van 1579. Holland hanteerde echter inzake de Unie in formele zin een breder begrip. Het sprak over ‘de Naerder Unie van Uytrecht [en] ... 't gheene naer dato met gemeene resolutien van de gesamentlijcke Provintien Staets-gewijse vergadert zijnde, aen de Generaliteyt is gedefereert’.Ga naar eind24. En in zijn omschrijving van de Praeliminaire Punten van 26 mei 1644 repte het over de Unietekst ‘soo als die lecht en can worden gepractiseert’. Het ging de Hollanders tegelijk om de tekst, om aanvullingen daarop in de resoluties, en om de toepasbaarheid ervan in de bestuurspraktijk. Een jaar later gebruikte Cornelis Musch letterlijk dezelfde bewoordingen in zíjn formulering van de Punten.Ga naar eind25. Dat toch niet alle Nederlanders het wijzigen van de Unietekst uitsloten, toonde Zeeland in deze jaren. De Zeeuwen meenden bij de Staten-Generaal een tendens naar uitbreiding van macht te signaleren, ten koste van de soevereiniteit der provincies. Zo zou de Unie in tijd van vrede gemakkelijk worden ‘gekrenckt, en misschien gedissolveert’. Dus beoogden zij herziening van ‘alle het gene [dat] niet bevonden wert in klare en speciale termen’ in de Unietekst te staan òf een eenduidige, strakkere uitleg. Dat ontlokte Holland de redenering ‘dattet bedenckelick is, ... dat tgeene bij sommige inbreuck tegen de Unie wert genoemt bij andere naerder verclaeringe vande selve uijtte practijcque resulterende sullen sustineren te wesen, daer uijt dan verscheijde schaedelicke disputen souden staen te rijsen’.Ga naar eind26. Veranderingen waren even riskant als te enge uitleg. De uiteindelijke formulering van de Praeliminaire Punten bewijst dat het grote gewest hierin niet alleen stond.Ga naar eind27. In deze argumenten, zowel de Hollandse als de Zeeuwse, leek intussen bezorgdheid door te klinken over het voortbestaan van de eendracht binnen de gewesten. Of was dat alleen gelegenheidspraat? Hiermee betreden wij het tweede aspect van het begrip Unie: de samenwerking. Uitgangspunt voor ieder gewest was de eigen soevereiniteit. Gelderland beklemtoonde die in de instructie, die het in 1643 opstelde voor zijn gedeputeerden ter generaliteit. Daarin was sprake van ‘de Heeren Staten des Vorstendoms [Gelre] ende Graefschaps Zutphen, als Souverains van de selve Provintie, sonder dat ick [de afgevaardigde die de instructie aanvaardde] yemant anders kenne daer toe Recht te hebben’.Ga naar eind28. Ook Zeeland sprak hier herhaaldelijk over. Alle bevoegdheden, zo stelde het steeds, die volgens de Unie bij de gewesten lagen, dienden daar ook te blijven.Ga naar eind29. Dit nam echter niet weg, dat de provinciën verplichtingen jegens elkaar voelden. Toen Frederik Hendrik hen dan ook in 1643 opriep tot ‘goede eenicheijt ende posture’ en daartoe de drie Praeliminaire Punten op te | |
[pagina 74]
| |
stellen, stemden zij alle in.Ga naar eind30. De Republiek behoorde er voorts financieel goed voor te staan. Verder moest zij mentaal sterk zijn, aldus in 1646 de Zeeuwen, en haar oude argwaan jegens Spanje niet ‘in sorgeloosheyt [doen] ... veranderen’.Ga naar eind31. Evenzeer moest ieder gewest ertoe bijdragen, zei Holland, dat de vredehandel niet vertraagde: langer oorlog voeren was in het nadeel van het land.Ga naar eind32. Bovendien hoefde men dan niet voortdurend een wissel te blijven trekken op de persoon van Frederik Hendrik en kon men voorkomen dat ‘den goeden ouden man den olderen Sijn Hoocheijt met een dootkist inden Hage’ zou worden binnengebracht tijdens of na een veldtocht.Ga naar eind33. Voorstellen voor generaliteitsactiviteiten konden komen vanuit ieder afzonderlijk gewest. Het was dan wel gewenst, dat eerst binnen het gewest overeenstemming over het initiatief zou bestaan. Maar wegens de veelvuldige factietegenstellingen liet men daar soms maar in het midden of een voorstel bij meerderheid of bij algemene stemmen was aangenomen. Of gaf men geen informatie over alle aspecten ervan. Zo verkoos Holland in april 1642 ‘de [financiële] middelen van deze provintie niet bloot te leggen voor de anderen’.Ga naar eind34. Een dergelijk besluit kon noodzaken tot geheimhouding, iets waartoe ieder gewest zelf kon beslissen. Dan liet het zijn leden een speciale eed afleggen, en verbood het hun om aantekeningen te maken, die immers later in particuliere notulen of brieven naar de eigen stad konden worden verwerkt. Wat overigens ondanks de eed toch gebeurde....Ga naar eind35. Achter een gewestelijk voorstel in de Staten-Generaal zagen sommigen gemakkelijk strijdigheid met de Unie en ‘groote confusie daer uijt ... te verwachten’, of eigenbelang van de indiener.Ga naar eind36. De voorstellers van hún kant legden zich daarom zelf soms beperkingen op bij de uitoefening van hun soevereiniteit. In 1645 spraken de Staten van Holland erover, hoe het wapenschild op het huis van de plenipotentiarissen in Munster er moest uitzien. Men koos voor ‘een leeu met de pijlen int midden ende aen elcke sijde een leeu, die twapen als stutten ende vasthouden’. Beide buitenste leeuwen zouden rood van kleur moeten zijn, net als de Hollandse leeuw, meende men; ‘doch daer tegen gemoveert dat eenige vande andere provincien daer over jaloers sijn als off Hollant het steunsel soude schijnen vande unie ende daerom meijnen datse geel behooren te sijn off de eijgen couleur vande leeuwen’.Ga naar eind37. Men diende zijn voorstellen bij de Staten-Generaal dus ‘mede aengenaem ende smaeckelijck te maecken’, zonder ze er echter op te dringen. Men zou daar overigens wèl druk mogen uitoefenen om een beslissing te bespoedigen. Maar men moest dan eerst zelf zijn zaken op orde hebben, vonden de Hollanders, ‘alvoren anderen daer toe aen te manen’ ter generaliteit.Ga naar eind38. Inderdaad droeg een provinciaal voorstel soms wel elementen van eigen belang in zich, en waren de reacties daarop niet steeds onredelijk. Maar vaak was dat voorstel een combinatie van gewestelijk belang en een breder generaal doel. Holland suggereerde in 1643, niet zeven of acht maar slechts drie of vier ambassadeurs naar het Munsterse vredescongres te sturen om de kosten te beperken. De besparing was welgemeend. Maar omdat er in zo'n kleine commissie zeker een Hollander zou worden benoemd en het Hollandse aandeel dus relatief groot zou zijn, diende het gewest tevens zijn eigen voordeel.Ga naar eind39. Dezelfde spanning zien we bij andere gewesten. Zeeland bepaalde voor zichzelf op 10 juli 1643, welke punten bij besprekingen met Spanje aan de orde moesten dan wel konden komen. Wer- | |
[pagina 75]
| |
den de eerste zaken, ‘dese Provintie in het particulier rakende’, niet behandeld, dan wilden de Zeeuwen de onderhandelingen ‘afsnyden’.Ga naar eind40. Maar hoe intensief provincies ook streefden naar het aannemen van hun voorstellen in de Staten-Generaal - toch volgden er soms helemaal geen resoluties op, of pas na lange tijd en met sterk afwijkende inhoud. Dan greep een gewest wel eens naar een uiterst middel. Dan dreigde het de voorgestelde zaak op eigen houtje uit te voeren, en deed dat een hoogstenkele keer ook nog, bepaald niet om Uniebreuk te forceren overigens. In zo'n situatie schroomden de Staten-Generaal echter niet om, nu van hun kant, het verwijt van schade voor de eendracht van het land of schending van de Unie van Utrecht te laten klinken.Ga naar eind41. Dit alles bemoeilijkte de besluitvorming in de Staten-Generaal voortdurend. Vooral wanneer eenstemmigheid vereist was, zoals bij vredesoverleg. Daar kon nog als complicerende factor de noodzaak tot geheimhouding bijkomen. Dat was zeker het geval inzake de stukken van de Munsterse vredehandel. Die immers konden niet uitsluitend binnen een onder ede staande secrete commissie van de Hoog Mogenden bestudeerd en aangenomen worden, maar moesten wegens hun bijzondere belang ook door de gewestelijke besturen worden besproken. Dus werden speciale regels opgesteld voor beëdiging van enkele gedeputeerden - slechts één uit elk gewest - die belangrijke stukken mochten bespreken, naar hun provincie vervoeren, daar laten bediscussiëren, de resultaten hiervan weer naar Den Haag brengen en deze ten slotte daar toelichten.Ga naar eind42. Toch namen zelfs zulke veiligheidsmaatregelen het onderlinge wantrouwen niet weg. Niet voor niets liet een argwanende Hollandse delegatie op 14 maart 1644 aantekenen ‘Dat geene secreette instructie sonder kennisse van hare heeren principalen aende plenipotentiarissen van desen Staet sal worden gegeven’. Nu stond tegenover een generaliteitsbesluit weer de provinciale soevereiniteit voorop.Ga naar eind43. Blijvend afwijkende meningen, zoals de Zeeuwse inzake de Praeliminaire Punten en de vredehandel zelf, zorgden voor extra problemen. Voor vredehandel was eenparigheid van stemmen vereist. Wilde men de samenwerking veiligstellen, dan moést Zeeland op één lijn komen met de andere zes gewesten. Daartoe werd aanvankelijk het middel van de persuasie gebruikt: ‘wert de Provincie van Zeelandt dienvolgende versocht haer daer met te willen conformeren’, heette het op 18 augustus 1645. Of men greep naar lapmiddelen, zoals het onverwacht beëindigen van een vergadering om een ongewenste handeling van een gewest te voorkomen. Dit alles omdat men het harde middel van overstemming wilde vermijden.Ga naar eind44. Vandaar alle moeite in 1646 rond de omzetting van bestandsoverleg in vredehandel en bij de uiteindelijke formulering van de Praeliminaire Poincten. De tweeslachtigheid van het begrip Unie en de spanning tussen gewestelijke macht en generaliteit komen duidelijk aan het licht als men de verschillende versies van de Praeliminaire Punten met elkaar vergelijkt. Steeds blijkt dan het ene accent voor het andere plaats te maken. Lag de nadruk in mei 1643 op de Unie als band tussen de gewesten, zonder enig woord over de tekst ervan, in oktober van datzelfde jaar stond juist de formele tekst van het traktaat voorop wegens de garantie die deze bood voor de gewestelijke privileges. In de Hollandse formulering van mei 1644 en die van Musch van mei 1645 was de aandacht verschoven naar de praktische bruikbaarheid van het oude traktaat wegens het polyinterpretabele karakter ervan. En nu, in november 1646, werd gerept over het onderling | |
[pagina 76]
| |
handhaven van een Unie waaraan geen enkele karakteristiek werd gegeven. Méér in generalibus spreken was niet mogelijk geweest. | |
ReligieMeer lijn zat er in de besprekingen over de Religie, een Punt waarvoor bij de tijdgenoot veel aandacht bestond, maar dat desondanks het minst tot discussie leidde. De Republiek maakte juist tussen 1620 en 1650 een tijd van kerkelijke consolidatie door. De Gereformeerde Kerk had bij de Synode van Dordrecht leerstellig gestalte gekregen. Publieke kerk was zij al. Alle andere kerken was een publieke positie ontzegd. Het minst getolereerd waren de rooms-katholieken. Die zetten echter vanaf het begin van de eeuw, na diepe terugval, een tegenbeweging in.Ga naar eind45. In de moderne literatuur is het probleem van de getalssterkte der gezindten voorwerp van uitvoerige discussie. Niet langer wordt er van uitgegaan dat ieder die een kerk had verlaten, meteen lidmaat van een andere kerk werd. Tussen de diverse denominaties blijkt een grote groep van onbeslisten te hebben bestaan, die in het laatst van de zestiende eeuw sterk moet zijn gegroeid: ‘Liefhebbers van de ware religie’ naar gereformeerd spraakgebruik, ‘neutrales’ bij de katholieken. Het ziet er naar uit, dat juist in de jaren tussen 1620 en 1650 de meeste van deze onbeslisten zich nauwer bij een der denominaties aansloten. Dus groeiden de gereformeerde en de katholieke kerk terzelfdertijd. Rond het midden van de eeuw kan men elk van beide stromingen landelijk op ongeveer 37% van de bevolking, of 700.000 zielen schatten. Het blijft daarbij een bijkans onoplosbaar probleem, hoeveel van deze ‘zielen’ lidmaat dan wel liefhebber waren.Ga naar eind46. Dit veranderingsproces had consequenties voor de diverse overheden. Al in de katholieke tijd hadden overheden macht over sommige aspecten van kerkelijk handelen verworven. Tijdens de Republiek was die positie aanzienlijk versterkt. Artikel 13 van de Unie van Utrecht legde de kerkelijke aangelegenheden in handen van de gewestelijke soevereinen. Toen de Gereformeerde Kerk in alle provincies haar bevoorrechte positie had verworven, werd het de vraag, of zij nu geen landelijke instelling was geworden en direct diende te vallen onder de generaliteit. Die vraag was vanuit het gewestelijke soevereiniteitsdenken met neen beantwoord. Maar zou zij nú niet opnieuw opkomen? En kreeg de groeiende katholieke gemeenschap niet steeds meer invloed? Ging deze zich niet almaar beter organiseren en reglementeren? Niet voor niets kondigden de Staten-Generaal een algemeen plakkaat tegen de katholieken uit 1622, herhaald in 1629, in 1643 ten derden male af.Ga naar eind47. De Gereformeerde Kerk verdiende de voortdurende bescherming van de overheden - daarover waren dezen het eens. De doctrine van Dordt was de enige die onder de ‘Publijcke authoriteyt’ van de Staten openlijk mocht worden gepredikt. Toch stonden ‘de christelijcke overheijt’ en de kerken voortdurend met elkaar op gespannen voet. Zelfs in Zeeland met zijn contraremonstrantse Statencollege.Ga naar eind48. Nadat Frederik Hendrik in mei 1643 zijn voorstel voor de Praeliminaire Punten had gelanceerd zonder daarin de gereformeerde godsdienst op te nemen, kwam deze ‘Ziel en Palladium van de Staet’ wel meteen in de Zeeuwse reacties aan de | |
[pagina 77]
| |
orde. De Zeeuwse formuleringen waren van directe invloed op de tekst van de Praeliminaire Poincten van 31 oktober 1643.Ga naar eind49. In die tekst ging het overigens alleen over de Gereformeerde Kerk en haar leer, niet over de rooms-katholieken. Bij nadere bestudering zagen vooral de Zeeuwen in deze tekst echter diverse haken en ogen. Ten eerste kon men erin lezen, dat nu tóch een generaliteitsbesluit over de religie was genomen, dat de publieke kerk thans plotseling onder de Staten-Generaal zou vallen. Dat was zeker niet de bedoeling. Handhaving van de religie diende een provinciale zaak te blijven, ‘een dependent ende gevolgh van de Souverainiteyt’. Dat gold vooral voor de kerkorde van de Dordtse Synode. Die hadden de Zeeuwse Staten destijds met recht en reden afgewezen. Niet anders reageerden trouwens hun collega's in Friesland. Deze elementen bleven thema van gesprek. Sommige gewesten concentreerden hun soevereine rechten bovendien op het nog volop toegepaste patronaatsrecht.Ga naar eind50. Vanuit hun soevereine positie bepleitten Gelderland en Groningen bovendien dat de Staten-Generaal zoveel mogelijk de eredienst van andere denominaties zouden beperken. Gelre prefereerde zelfs hun volledige uitsluiting. In Holland bepleitte raadpensionaris Cats ‘alle meerder voordelen ... voor die gereformeerde religie ende niet toe laten eenige meerder vrijheijt voorde papisten’. Toen Zeeland in november 1646 tijdens de conferentie met Holland voorstelde, een passage tegen de katholieken op te nemen in de Praeliminaire Punten, vond het dan ook direct gehoor. Holland zag daarin ook een politiek voordeel voor de tijd na de vrede: niet langer zouden ordegeestelijken, vooral jezuïeten, de katholieke bevolking dan tegen rebels gezag kunnen opstoken, omdat de overheid door Spanje wettig was verklaard.Ga naar eind51. De Punten geven een duidelijk beeld van visies, die onder de regenten leefden ten aanzien van de religie. Tegen katholieken moesten inderdaad maatregelen worden afgekondigd, zeker om inhoudelijke redenen, maar primair om onrust te voorkomen. En de gereformeerde religie mocht dan ‘het fondament ende de bant van eenicheyt der Vereenichde Nederlanden’ zijn, zij diende gewestelijk te zijn georganiseerd.Ga naar eind52. | |
MilitieOp het terrein van het derde Punt, de Militie ofwel de gemeenschappelijke defensie, werd het vraagstuk van de samenwerking tussen de gewesten verbonden met technische problemen rond de oorlogvoering. De Unie van Utrecht had de leiding van de krijg gelegd bij de generaliteit. In de praktijk lag het oorlogsbeleid - het doel van de jaarlijkse veldtocht bijvoorbeeld - bij de Staten-Generaal, en het beheer - onder andere het financiële - bij de Raad van State. De uitvoering van het beleid werd toevertrouwd aan de militaire deskundigen, het officierencorps. Het benodigde geld ervoor kwam deels uit inkomsten van de generaliteit zelf: belastingen uit de Generaliteitslanden bijvoorbeeld, of buitenlandse subsidies. En vooral uit de gewesten: belastingen of leningen.Ga naar eind53. Voor het verwerven van geld uit de gewesten werd jaarlijks door de Raad van State de generale petitie opgesteld. Rond de jaarwisseling kwam de Raad deze en corps aan de Algemene Staten aanbieden, en die legden het stuk op hun beurt ter | |
[pagina 78]
| |
goedkeuring en effectuering voor aan de soevereine Statenvergaderingen der provinciën: een stuk met enkele beredeneerde verzoeken om geld, vergezeld van een staat van oorlog, een stuk met cijferreeksen ter onderbouwing. Deze waren onderverdeeld in de structurele oorlogskosten, voor betaling van troepen, en incidentele verzoeken, zoals voor versterking der vestingen of voor nieuw geschut.Ga naar eind54. De gewesten verschilden echter in draagkracht nogal van elkaar. Deze situatie had geleid tot het opzetten van een quotentabel die in 1616 min of meer vaste vorm had gekregen. De quote werd verbonden met de repartitie, een boekhoudkundige verdeling van de legeronderdelen over de provincies. Ieder gewest betaalde de troepen ‘op zijn repartitie’ rechtstreeks. Daarnaast bestonden er nog legereenheden, die door de generaliteit zelf werden bekostigd uit de algemene middelen: de ongerepartieerde troepen.Ga naar eind55. Om heftige discussies over afzonderlijke posten te voorkomen, liet men de staat van oorlog vanaf 1622 ongewijzigd. Deze kon in volgende jaren alleen maar automatisch opnieuw geaccepteerd worden. Wèl voegde men er, toen de oorlog meer troepen ging eisen, in 1626 een tweede en in 1627 een derde staat van oorlog aan toe. Later aangenomen legeronderdelen werden òf meteen over de gewesten gerepartieerd, òf ongerepartieerd onder de generaliteit geplaatst. De gewesten voelden zich echter niet erg gebonden aan die niet op de ‘drie staten van oorlog’ voorkomende troepen. Bij geldgebrek kwamen die volgens hen gemakkelijk voor afdanking in aanmerking. En als buitenlandse subsidies onverhoopt stopten was de generaliteit weldra achterstallig met soldijen der ongerepartieerden.Ga naar eind56. Juist rond 1640 kampten allerlei colleges met tekorten en betalingsachterstanden. Voor de Staten van Holland was dit reden genoeg om, zowel in 1641, 1642 als 1643, zware nadruk te leggen op troepenvermindering, onder andere door legeronderdelen te verkleinen. Dit leek op papier een geweldige verzwakking, maar was dat in werkelijkheid niet. Regimenten hadden zelden het aantal manschappen in dienst dat op de betalingslijsten stond. Bezuiniging zou slechts betaling van de werkelijke sterkte betekenen. Hoewel de Staten-Generaal hen in 1641 en 1642 kapittelden wegens bedreiging van ‘de noodige eendracht ende vertrouwen’, wisten de Hollanders in 1643 hun reductievoorstel aangenomen te krijgen. Daarbij trachtten zij ten aanzien van de andere gewesten ‘alle aenstoot te vermijden’, zo zeiden zij binnenskamers. Dat was hun ernst. Niet voor niets overwogen zij, ter dekking van de kosten zelf maar een aantal grafelijkheidsdomeinen te verkopen - iets wat Zeeland overigens eveneens bedacht.Ga naar eind57. De troepenvermindering had directe relatie met Frederik Hendriks voorstel voor de Praeliminaire Poincten. Prins en Raad van State streefden ernaar dat, volgens de formulering van 31 oktober 1643, het leger in vredestijd een vaste minimumsterkte zou hebben. Tegen dit principe bestonden algemene bezwaren. Zeeland wilde, dat men geen groter leger dan tussen 1609 en 1621 onder de wapenen zou houden, en dat de gewesten vervolgens elk jaar, afhankelijk van de omstandigheden, bij de vaststelling van een nieuwe staat van oorlog tot vergroting of verkleining van de troepenmacht zouden besluiten. Niet anders redeneerden Holland en Friesland.Ga naar eind58. Op grond hiervan kwam de Raad met een voorstel, waarin de drie staten van oorlog in elkaar werden geschoven. Eén repartie van alle troepen ontstond daar- | |
[pagina 79]
| |
door, waarin meteen de afgesproken reductie van de omvang der eenheden werd verwerkt. Hierdoor moest echter de repartitie worden herzien, omdat de quoten werden scheefgetrokken. Ook dáártoe deed de Raad voorstellen.Ga naar eind59. Echter, over een precieze omvang van het leger in de oorlogsloze periode wilden de gewesten nu nog niet praten: een algemene opinie! Desondanks kondigde zich hier een nieuwe methodiek aan: niet langer zou men spreken over jarenlang vaststaande totalen, maar over afzonderlijke componenten van iedere nieuwe staat.Ga naar eind60. En over één aspect bleven de gewesten het grondig oneens: de verhouding tussen aandacht voor leger en voor vloot. De strijd was vóór alles landoorlog geweest; bijdragen van de landgewesten voor de vloot kwamen slechts mondjesmaat of niet binnen. Meermalen spraken Holland en Zeeland over deze nalatigheden. Voortdurend kwamen zij met de suggestie, samen een beduidend deel van hun quote aan de maritieme activiteiten op de Noordzee te besteden en dus hun aandeel in de legerkosten te verminderen. In de praktijk zou daarvan niets komen. Dit was een probleem, dat tijdens de hele bestaansgeschiedenis van de Republiek zou blijven bestaan. Er was onvoldoende geld voor een volwaardige oorlogsmarine en een evenzeer op volle gevechtskracht blijvend leger. Waar zou het accent liggen: bij ‘vlootherstel of legeraugmentatie’?Ga naar eind61. Ook inzake de Militie botsten dus weer gewestelijke en generaliteitsbelangen op elkaar. | |
Grote Vergadering, 1651De Praeliminaire Poincten waren in november 1646 eindelijk op schrift gesteld. Vrede kwam er snel, zij het niet zonder problemen. Zeeland bleef eigenzinnig en moest ten slotte worden overstemd. Frederik Hendrik beleefde dit niet meer: hij stierf in 1647. Zijn zoon en opvolger Willem II moest zich tegen zijn zin bij de vrede neerleggen. Ten bate van zijn positie wilde hij de strijd echter hervatten, tegen de politiek van de Staten-Generaal in.Ga naar eind62. Nu het vrede was kon het leger verkleind worden, aldus met name de Hollanders, die hun schuldenlast jaarlijks met 1,8 miljoen gulden hadden zien toenemen. Op basis van de nieuwe staat van oorlog uit 1643 stelde de Raad van State in 1648 een staat op, die tegelijk een reductie van de strijdkrachten inhield. Alle afzonderlijke posten werden nu besproken. Vooral de ongerepartieerde troepen werden afgedankt. Van andere eenheden werd het aantal manschappen drastisch beperkt. De bespreking van de volgende staat van oorlog, die voor 1649, leidde tot felle conflicten tussen Willem II en Holland, omdat Holland verder wilde bezuinigen. Toen in juni 1650 deze staat nog niet was aangenomen, zette het grote gewest eigenmachtig de betaling van een aantal onderdelen stop en greep Willem in. Hij liet troepen vanuit Gelderland via Utrecht naar Amsterdam marcheren, belegerde de stad zes dagen en kreeg ten slotte haar instemming voor de legervermindering zoals hij die maximaal toelaatbaar achtte. Maar politiek leverde dit succes hem niets op. En vóórdat hij nieuwe middelen kon realiseren overleed hij, plotseling, op 6 november 1650.Ga naar eind63. Opnieuw waren Unie, Religie en Militie voortdurend aan de orde geweest. Oranje en Holland hadden elkaar over en weer beschuldigd van allerlei schendingen. Willems achterban bepleitte zelfs een ‘Opper, ende Ghenerale Souver- | |
[pagina 80]
| |
ainiteyt, [waaronder] elck sijne steetsche Provinciale, Jae Princelijcke Souveraniteyt voeghen, om de Republijcke te houden staende’. De Hollanders, met name de Amsterdammers, werden getekend als Arminianen, dus gevaarlijk voor de Ware Gereformeerde Religie. Holland, van zijn kant, stelde inzake het afdanken van troepen, ‘dat de Staten noyt hebben overgegeven de souveraine ende absolute macht’ daarover en dat ook nu niet zouden doen.Ga naar eind64. De eendracht leek bedreigd, net als rond 1640. Het wegvallen van Willem II bracht diens tegenstanders dan ook onmiddellijk in actie om de actuele problemen op te lossen. Holland stelde de Staten-Generaal voor een Grote Vergadering bijeen te roepen, waar zonder ruggespraak besluiten konden worden genomen. Op 18 januari 1651 kwam de vergadering al bijeen. In de Ridderzaal, de opslagruimte van het hof, die speciaal voor deze gelegenheid was ingericht.Ga naar eind65. De toon werd hier gezet door Jacob Cats die, als raadpensionaris van Holland, de vergadering opende: het ging om de ‘vast-stellinge ende gedurige onderhoudinge van drie distincte Hooft-saecken, te weten, de Unie, Religie ende Militie, wesende de drie praeliminare poincten die voor het aengaen van het Tractaet van Vrede tot Subsistentie van den Staet sijn gheoordeelt noodich te wesen’. Hoezeer men zich bewust was, aan te knopen bij de afspraken uit 1643-1646, toonde vervolgens Gelderland, dat direct verwees naar de laatste formulering van de Praeliminaire Punten, van 16 november 1646. Impliciet gaf men daarmee helder aan, dat die formulering bepaald geen eeuwigheidswaarde had verworven.Ga naar eind66. Bij de besprekingen over de Unie lag weliswaar de nadruk op de onderlinge samenwerking, maar keek men toch vooral naar de formele onderbouwing daarvan. Zeeland betoogde weer, dat de ‘volle Souverainiteyt [was] gedevolveert tot de Staten van de respective Vereenichde Provintien’. Maar Friesland en Groningen stelden daar bevoegdheden van de generaliteit tegenover. Volgens hen was de gewestelijke soevereiniteit enigszins ingeperkt doordat men zich in een samenwerkingsverband bevond. De Groningers bepleitten zelfs een ‘Regeringe van de Generaliteyt’ met een ‘ghenerale ende eenparige Instructie’. Hiermee verbonden beide noordelijke gewesten Unieregelingen voor arbitrage bij geschillen tussen de provinciën. Die was in handen gelegd van de stadhouders ‘nu ter tyt wesende’. Dus, ging de redenering verder, was ieder gewest verplicht, steeds een stadhouder te benoemen. 67 In feite ging het niet om de arbitrage, maar om de regeling van de opvolging van Willem II. En om de rol van de Friese stadhouder Willem Frederik, die na Willem II ook stadhouder van Groningen en Drenthe was geworden en verdere machtsversterking nastreefde. Daartegenover achtten niet alleen Holland en Zeeland, maar ook Gelderland en Utrecht de keus van een stadhouder een louter provinciaal besluit. Vooral op Hollandse aandrang tendeerden zij ernaar, het ambt vacant te houden.Ga naar eind68. Het resultaat was - zoals dikwijls - dat de discussies erover zich maandenlang voortsleepten, dat ten slotte over de arbitrage geen enkele beslissing viel, en dat ieder gewest de stadhoudersbenoeming zelf bleef regelen. Maar toch - helemáál vrij en ongebonden in het beslissen hierover was men in de praktijk niet gebleken... Over een sterkere generaliteitsregering repte intussen echter niemand meer.Ga naar eind69. Ook inzake de Religie ging men van de Praeliminaire Punten van november 1646 uit. Tweemaal kwamen predikanten aandringen op versterking van de publieke kerk als het ‘Fondament van den Staet’, op bestrijding van het oprukken- | |
[pagina 81]
| |
de katholicisme, en dus ook op de noodzaak van een politieke reformatie van de Generaliteitslanden. Hun formuleringen tendeerden naar één Nederlandse Gereformeerde Kerk onder gereraliteitsgezag, ten koste van de gewestelijke soevereineit. Daarop reageerden - zoals inzake een generaliteitsbestuur - Friesland en Groningen positief, evenals Overijssel en het graafschap Zutphen. Zij bepleitten ‘in geval 't een of 't ander Lidt van den Staet quam de Gereformeerde Religie tegen de gaen of niet te mainteneren na behoren, dat dan de Generaliteyt daer in soude mogen versien’. Holland trachtte dit gevaar te keren door een algemene verklaring over de Religie op te stellen op basis van de tekst der Praeliminaire Punten, aangevuld met maatregelen inzake de katholieken. Toen de provincies deze tekst overnamen kwam, eens en voor altijd, een einde aan de pogingen, de publieke kerk aan de gewestelijke autoriteiten te onttrekken.Ga naar eind70. Van de drie Punten liet vooral de Militie zien dat de tijden sinds 1643 veranderd waren. De gemeenschappelijke aandacht lag niet langer bij de financiën, maar bij de bekleding van de hoogste bevoegdheden over de militie, het begeven van hoge militaire functies, en bij de vraag, bij wie de verschillende legeronderdelen onder ede stonden. En vooral vroeg men zich af of er eigenlijk wel behoefte bestond aan een nieuwe kapitein-generaal, en bij wie in laatste instantie het gezag berustte over de patenten, de orders voor het verplaatsen van troepen. De recente ervaringen speelden bij deze accentverschuiving een belangrijke rol. In juli 1650 hadden de gewesten kunnen waarnemen, hoe Oranje voor zijn politieke oogmerken het Staatse leger had ingezet. Hij leek wel de ‘Gouverneur, ende Ghenerael Stadthouder, meest over de gheunieerde Provincien’, om wie in 1650 sommige pamflettisten riepen.Ga naar eind71. Maar in vredestijd was een kapitein-generaal niet noodzakelijk, aldus Holland. Een klein aantal minder hoge functionarissen, geleid door een veldmaarschalk, kon als legertop optreden. Dan waren politiek en militie meteen gescheiden. Friesland en Groningen wilden echter Willem Frederik als luitenant-generaal, direct onder de juist geboren Willem III als kapitein-generaal. Opnieuw een poging tot versteviging van Willem Frederiks positie, die onvermijdelijk tot versterking van het generaliteitselement zou leiden - een poging die uiteindelijk door Holland èn de andere gewesten werd getorpedeerd.Ga naar eind72. En dan de troepenverplaatsingen. De bevelhebber had formeel het patentrecht steeds gedeeld met de Raad van State. In de praktijk had hij zich er gemakkelijk meester van gemaakt. Daarom was het voor Willem II in juli 1650 zo eenvoudig geweest, Staatse legereenheden over de grenzen en het territorium van drie soevereine gewesten - Gelre, Utrecht en Holland - te laten trekken. De besprekingen over het patentrecht duurden tot juni 1651 voort. De Raad, besloot men ten slotte, mocht alleen nog maar adviseren over verplaatsingen binnen de gewesten, de Staten-Generaal namen de besluiten daartoe. Hierdoor hadden uiteindelijk de provinciale soevereinen zelf zeggenschap erover. Volstrekte zeggenschap echter niet - dat ging de zeven gewesten toch wat te ver. Het leger bleef een eenheid en werd niet, zoals een oude conclusie wilde, door de Grote Vergadering in zeven legertjes opgedeeld.Ga naar eind73. Toen het eind van de vergadering in zicht kwam stelde, op 18 juli, de Overijsselse voorzitter van die week, Rabo Herman Scheele, voor dat de besluiten over Unie, Religie en Militie ‘sullen gehouden werden van denselven cracht ende Vigeur te sijn, als off deselve inde Unie tot Utrecht inden Jare 1579 gemaect ende | |
[pagina 82]
| |
geslooten, van woorde tot woorde waren geïnsereert’. Een besluit viel echter niet.Ga naar eind74. Het lijkt erop, dat de Hollandse lijn van de jaren 1643-1646 weer werd opgenomen. Men maakte afspraken, maar het vastleggen of zelfs maar uitspreken van een beginselverklaring werd vermeden om de handen zoveel mogelijk vrij te houden voor allerlei door omstandigheden wenselijk geworden interpretaties. Toch kon men, zei Jacob Cats in zijn slotrede op 21 augustus, tevreden zijn: ondanks een ‘groote verscheydentheyt van de humeuren der Menschen’ kon ‘wonder boven wonder ... soodanige Groote Vergaderinge met een eenparige besluyt ... worden geeyndicht’.Ga naar eind75. | |
ConclusieRond 1640 werd instorting van het hele Staatse gebouw gevreesd, in 1651 achtte men de toestand weer ernstig. Wat was er in feite aan de hand? Was er werkelijk sprake van opzettelijke ondermijning van de Republiek? De geschiedenis en de achtergronden van de Praeliminaire Poincten tonen aan dat dit niet het geval was. Men worstelde in de praktijk met de tegenstelling tussen gewestelijke zelfstandigheid en gemeenschappelijke activiteiten, tussen soevereine provincie en ‘supranationale’ generaliteit. Hoe kon die tegenstelling het best overbrugd worden? Afspraken over Unie, Religie en Militie mochten niet teveel gewicht leggen bij de generaliteit, maar evenmin bij een enkel gewest. Juist het evenwicht daartussen bleek zo moeilijk vindbaar. Sommige gewesten meenden dat evenwicht te kunnen bereiken door een vaste formulering van de drie Punten op papier te zetten. Andere, Holland met name maar niet alleen, waren pragmatischer, wilden zeker afspraken maken, maar die zo min mogelijk opschrijven om geen nieuwe papieren pausen te creëren. Bovendien waren de gewesten niet constant in hun meningen. Zo legde Zeeland vóór 1646 wel bijzonder sterke nadruk op zijn gewestelijke soevereiniteit, daartoe vooral aangezet door de oorlogsresultaten tot dan toe. In andere gevallen kregen overheersende persoonlijkheden één of meer gewesten mee. Dat demonstreerden Groningen en Friesland bij de Grote Vergadering toen zij, onder invloed van Willem Frederik, méér generaliteitsgezag dan tevoren bepleitten ten koste van de provinciale soevereiniteit. En allen waren soms zelfs bereid om een enkele keer naar uiterste wapens zoals overstemming te grijpen. Of om even regels te schenden als het niet anders kon. Maar wel steeds met de voortgaande samenwerking als uiterste doel - zij het gezien door gewestelijke bril. Dus bleven Unie, Religie en Militie begrippen, waarvan de inhoud op een zeker moment dan wel algemeen was aanvaard, maar waarover in nieuwe situaties gemakkelijk opnieuw verschil van mening kon ontstaan. Begrippen waarop spanning bleef staan. Zulke spanning behoorde echter bij een menselijke samenleving zoals die binnen de Zeven Provinciën, betoogde Jacob Cats in zijn uitspraken van tevredenheid over de Grote Vergadering: ‘Noyt Maeltijdt is soo wel gegeten,
Daer niemant qualijck heeft geseten.
Gelijck het spreeckwoort seydt’.
|
|