De Zeventiende Eeuw. Jaargang 13
(1997)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
De Vrede van Munster en de economische ontwikkeling van de Republiek
| |
[pagina 100]
| |
Tijdschaal I: het politieke momentDe Vrede van Munster was bij lange na geen algemeen toegejuichte gebeurtenis. Jaren sleepte het overleg zich al voort, voordat er vanaf 1646 echt schot in kwam. Toen had eindelijk de oude, niet meer fitte stadhouder zijn obstructie tegen een afzonderlijke vrede zonder Frankrijk laten varen. Maar van de drie Hollandse steden waarop hij vrijwel altijd kon rekenen (Haarlem, Leiden en Gouda) bleef Leiden een tegenstander van de nieuwe koers. Deze stad stond daarin zij aan zij met de Staten van Zeeland. Het is niet moeilijk voor beider houding economische motieven aan te wijzen of aannemelijk te maken. Wellicht speelden die ook mee in de afwijzende opstelling van de adel in Utrecht en in het Kwartier van Zutphen. Voor velen onder hen was een militaire carrière vanouds een mogelijkheid tot maatschappelijke ontplooiing. Willem II, de komende en vervolgens daadwerkelijke stadhouder, bevond zich om politieke en dynastieke redenen ook in hun kamp. Hem restte echter weinig anders dan vanaf de zijlijn toe te kijken en zich er zoveel mogelijk buiten te houden om zich er zo min mogelijk aan te binden. Afkeer van vrede bestond ook nog uit godsdienstige overwegingen. Vrede betekende zich neerleggen bij het katholiek blijven van de Zuidelijke Nederlanden. Vanzelfsprekend vonden de economische, de dynastieke en de godsdienstige overwegingen elkaar vaak in dezelfde personen en colleges.Ga naar eind2. Met de ratificatie van het verdrag op 15 mei 1648 was de vrede een feit. De provincie Utrecht was uiteindelijk alleen maar om wille van de eenheid in de Unie overstag gegaan en moest de nodige pressie op zijn gevolmachtigde, de heer Van Nederhorst, uitoefenen om zijn handtekening onder het verafschuwde verdrag te zetten. De provincie Zeeland weigerde de ratificatie aanvankelijk. Daar speelde men zelfs met het idee de Unie te verlaten en de oorlog samen met Frankrijk voort te zetten. Maar tenslotte zwichtte men overal. Een dankdag kwam er in Zeeland echter niet. De Zeeuwen hielden het bij een bede- en vastendag. Ook in Leiden werd de vrede met de grootst mogelijke tegenzin afgekondigd. Zonder feestgedruis. De door de Staten verzochte dankdag werd omgebogen tot een dank-, vasten- en bededag, waarop niet alleen handwerk en nering maar evengoed tappen, kaatsen, balslaan en dergelijke verboden waren. Gaven de economische bepalingen van de vrede van Munster aanleiding voor zo'n afwijzende houding? In de artikelen 4 en 11 werd bepaald, dat het verleden voortaan zou blijven rusten. Ongestoord zou men in vriendschap en goede betrekkingen over en weer handel met elkaar mogen drijven. Het zijn twee artikelen, die duidelijk zijn bedoeld om een algemene intentie in het handelsverkeer vast te leggen. In artikel 8 werd men concreter. Aan beide partijen werd verboden een handelaar uit het ander land lastig te vallen met heffingen die niet voor de eigen onderdanen golden. Op dit punt had men geleerd van het Twaalfjarig Bestand, toen de Nederlandse kooplieden een extra-heffing van 20% opgelegd hadden gekregen. Aangezien het duidelijk was dat het Nederlandse handelsvolume veel groter zou worden dan het Spaanse, was dit dus een voor de Nederlandse handel nuttige bepaling. Eenzelfde voordeel brachten de artikelen 9, 10 en 12, die over tolheffing handelden. Door de oorlogshandelingen waren tollen langs Rijn, Maas en Schelde | |
[pagina 101]
| |
binnen het gebied van de Republiek komen te liggen. Het Spaanse bestuur had die stroomopwaarts heropend (in formele zin: tijdelijk verplaatst). Het verkeer werd sindsdien dus door een dubbele heffing getroffen: één in de Republiek op de oude plaats en één verderop onder het bereik van het Spaans bestuur. Het meest bekende voorbeeld hiervan was de tol te Iersekeroord die - sedert hij binnen de Republiek was komen te liggen - ook nog eens te Antwerpen geïnd werd. Voor de gehele rivierhandel, maar wel speciaal voor het gewest Zeeland was het van groot belang, dat deze tweede heffingen met dit vredesverdrag werden afgeschaft. De regeling van het handelsverkeer met de Zuidelijke Nederlanden was voor Zeeland trouwens zonder meer van doorslaggevend belang. Daarbij ging het om het gecombineerde effect van de vaart over de Schelde en op Noordzeehavens als Oostende en Nieuwpoort. Door de langdurig volgehouden blokkade van de Vlaamse kust tijdens de oorlog had het goederenvervoer over water naar de Zuidelijke Nederlanden overwegend via de Schelde plaats gevonden. Tot grote vreugde van Zeeland, dat geweldig geprofiteerd had van lastbreking en tolheffing. Volgens de Zeeuwen was dit zelfs één van de belangrijkste kurken waarop de economie van de provincie dreef, sinds het zwaartepunt in het economisch leven - volgens de Zeeuwen precies ten gevolge van de sluiting van de Schelde - in Amsterdam terecht gekomen was. De bestaande regeling van de vaart over de Schelde moest dus gecontinueerd worden. Zelfs dan zou men nog erop achteruitgaan, omdat de blokkade van de Vlaamse kust bij de komst van de vrede onherroepelijk beëindigd zou moeten worden. Een verlegging van tenminste een deel van het verkeer zou ongetwijfeld plaats vinden. Om dit zoveel mogelijk binnen de perken te houden, werd bij verdrag bepaald, dat het Spaans bestuur de goederen die via de kusthavens zouden worden aan- en uitgevoerd, even zwaar diende te belasten als dat met het goederenvervoer over de Schelde het geval zou zijn. Daarmee werd wel een dam opgeworpen tegen een buitensporig grote verlegging van het goederenvervoer naar de Vlaamse kusthavens. Desondanks zou het Schelde-aandeel in de totale goederenstroom altijd tenminste relatief kleiner worden. Alleen een - forse - toename van het totale volume zou de terugloop van het Scheldeverkeer in absolute termen kunnen compenseren. Bovendien bleek er nog een adder onder het gras te schuilen. In de Spaanse uitleg van het vredestraktaat dienden er heffingen te worden opgelegd, die overeenkwamen met de hoogten van de heffingen geheven volgens de convooi- en licentgelden.Ga naar eind3. Door die uitleg werd de directe vaart met voorbijgaan van de Republiek zeer in de hand gewerkt. Bij transport via de Republiek moest in veel gevallen zowel bij in- als uitvoer rechten worden betaald. Bij rechtstreekse vaart op Zuidnederlandse havens was dat slechts éénmaal het geval. Voor het Europese gebied kent het Munsterse verdrag nog drie artikelen die van niet-geringe betekenis zijn. Op de invoer van gezoden zout vanuit de Republiek in Spaans gebied mocht geen hoger recht geheven worden dan het uitvoerrecht op ongezoden zout in Spanje bedroeg. Dit artikel 15 is een duidelijke poging van de kant van de Republiek om niet door hoge invoerrechten van de Zuidnederlandse zoutmarkt buitengesloten te worden. In artikel 16 werd bepaald, dat de inwoners van de Republiek dezelfde voorrechten zouden genieten | |
[pagina 102]
| |
als de Hanzeaten reeds of in de toekomst in Spaanse gebieden hadden of zouden krijgen. Gelet op de bevoorrechte positie - men denke daarbij bijvoorbeeld aan de vestiging van consulaten, e.d. - die dezen sinds 1625 daar hadden verkregen, was dit geen sinecure. Dat geldt ook voor het additionele artikel, dat tussen de ondertekening (30-01-1648) en de ratificatie (15-05-1648) nog werd toegevoegd. Daarbij werd bepaald, dat met uitzondering van contrabande vrij gehandeld mocht worden op landen waarmee de andere verdragspartij in oorlog was: een zeer belangrijke bepaling in een situatie, waarin de oorlog tussen Frankrijk en Spanje werd voortgezet. Het geheel van de vredesbepalingen voor het Europese gebied overziende, mag men stellen dat de Republiek niets inleverde en dat de de concessies van Spaanse zijde kwamen. Duidelijk meer dan de status quo kreeg de Republiek in Spanje, waar zij er slechts weinig van verwijderd bleef de positie van meest begunstigde natie te verwerven: men zou niet bij Spaanse ingezetenen worden achtergesteld en geen mindere voordelen genieten dan de Hanzeaten, zonder het recht te verliezen de handel met Spaanse vijanden te mogen voortzetten of aangaan. Hier was alles winst, grote winst. Alleen het gebaar van wederkerigheid behoefde daarvoor gemaakt te worden. Wat de Spaanse Nederlanden betreft mocht de illusie worden gekoesterd zeer dicht bij de bestaande toestand te blijven: de aanvoer naar de Vlaamse kusthavens werd even zwaar belast als de vaart via Schelde en Sas van Gent; de hinderlijke dubbele tolheffing zou aan Spaanse zijde beëindigd worden; een protectionistische politiek tegen het in de Republiek gezoden zout werd onmogelijk gemaakt. Daardoor werd het ontstaan van een eigen Zuid-Nederlandse zoutindustrie tegengegaan en - nog belangrijker - daardoor weer de opkomst van een Zuid-Nederlandse haringvisserij. Status quo was ook het uitgangspunt van de artikelen 5 en 6 die over de buiten-Europese gebieden handelen. Zowel in de Oost als de West werd de territoriale situatie tussen beide landen op het moment van ratificatie of afkondiging van het vredesverdrag als het ware bevroren. Dit was een vérgaande concessie van Spaanse zijde, waarbij het zich neerlegde bij alles wat buiten Europa gepasseerd was sinds Cornelis de Houtman Kaap de Goede Hoop gerond had. Uitdrukkelijk werd immers bepaald dat als Staats ook beschouwd moesten worden alle plaatsen die de Portugezen - sinds zij in 1640 tegen het Spaanse bewind in opstand waren gekomen - op de Spanjaarden heroverd hadden of nog zouden heroveren. Bovendien werden de handen van de Republiek ten opzichte van de Portugezen niét gebonden. De verdeling van de buiten-Europese wereld tussen Spanje en Portugal zoals die in 1494 bij het verdrag van Tordesillas was vastgelegd, werd hiermee door Spanje formeel losgelaten; de niet-katholieke binnendringer werd geaccepteerd; deze mocht met de Portugezen zijn eigen regelingen treffen, ook gewapenderhand. Met uitzondering van evident Spaans gebied lag wat de Spanjaarden betreft de gehele buiten-Europese wereld voor Nederlanders open. De algehele conclusie kan dus niet anders zijn dan dat de Munsterse afspraken op economisch gebied bijzonder gunstig waren voor de Republiek. Dat de Zeeuwen morrend achterbleven, kan alleen aan hun zeer particularistische houding worden toegeschreven. De oorlog kon toch niet ten eeuwige dage gerekt worden, omdat Zeeland belang had bij een blokkade van de Vlaamse havens? En toch evenmin, omdat Leiden (en misschien ook Haarlem) met zorg naar een toene- | |
[pagina 103]
| |
mende kans op concurrentie vanuit Zuid-Nederlandse textielgebieden keek? Men moest er toch vanuitgaan dat vrede en niet oorlog de natuurlijke situatie is. De territoriale belangen, de belangen in Europa én de belangen overzee werden veilig gesteld. Mogelijkerwijs ongunstige neveneffecten moest men uit eigen kracht meester zien te worden. Het was al heel wat dat de belangen van de zoutnering en daarmee van de visserij veilig waren gesteld. Kortom, met de tekst van de economische artikelen van het vredesverdrag in de hand bestond er alle reden om in het voorjaar van 1648 de feestklokken te luiden. Laten wij derhalve nu een andere bril opzetten en de vrede proberen te plaatsen in de economische ontwikkelingen op de korte termijn. | |
Tijdschaal II: de korte termijnDe Zeeuwen kregen gelijk. De ontvangst van hun convooi- en licentgelden was in 1649 nauwelijks de helft van die in 1648 en het voorafgaande decennium. De ontvangsten van het kantoor Rotterdam waren al in 1648 gaan dalen en bleven dat tot 1650 doen. Vanaf 1651 liepen beide ontvangerschappen weer met elkaar in de pas, maar dan wel ongeveer gehalveerd.Ga naar eind4. Onduidelijk is echter in hoeverre dit een beperkte regionale reactie op het vrijgeven van de vaart naar Vlaamse kusthavens weergeeft of een algemene trend in de hoogte van de ontvangsten. Denkbaar is dat met de komst van vrede er lakser met de inning van de convooi- en licentgelden werd omgegaan. Ook waren er tariefswijzigingen in 1648 en 1649.Ga naar eind5. Het blijft daarom aan te raden niet te veel waarde aan dit gegeven te hechten.Ga naar eind6. Ook zonder dat is de gedachte, dat door het opheffen van de blokkade vanaf 1647 de vaart over de Schelde teruggelopen zal zijn, voor de hand liggend. Dat trof vooral de Zeeuwen. In hoeverre de goederenstroom naar de Vlaamse kusthavens de terugloop op de Schelde compenseerde of zelfs overtrof, is onbekend. Dit laatste kan wel degelijk het geval zijn geweest, want reeds een klein jaar vóór de ondertekening van het verdrag (februari 1647) lieten de Staatse gevolmachtigden in Munster weten, dat alle beperkingen op de invoer van graan, koper, scheepsbenodigdheden en ammunitie waren opgeheven.Ga naar eind7. Aangezien de Spaans-Franse oorlog toen nog twaalf jaar te gaan had, moet dit waarschijnlijk tot een uitbreiding van het handelsvolume vanuit de Republiek naar de Zuidelijke Nederland hebben geleid. Een sterke groei rond het vredesjaar van de handel op Spanje zelf staat buiten twijfel. Reeds vanaf 1644 werd het embargo tegen Nederlandse schepen en vanuit de Republiek afkomstige goederen versoepeld. In de twee daarop volgende jaren meerden alleen al te Málaga tientallen Nederlandse schepen af. Dit was een volkomen nieuw verschijnsel sinds 1621, toen het embargo werd ingesteld. In de zomer van 1647 werd het officieel beëindigd. Nog voor het jaar 1650 aanbrak, werden Nederlandse consuls gestationeerd te Cadiz, Sévilla, Málaga, op de Canarische eilanden, in Messina op Sicilië, en vermoedelijk ook te Napels, Bilbao, San Sebastián en Alicante.Ga naar eind8. Door hun efficiëntere handelspraktijken moet het de kooplieden en schippers uit de Republiek geen buitengewone inspanning gekost hebben de Engelsen, Hanzeaten en Denen uit hun voorheen bevoorrechte posities te verdringen. Wijn, wol, vruchten en zout behoorden ongetwijfeld tot de be- | |
[pagina 104]
| |
langrijkste exportartikelen en voegden direct of indirect een extra dimensie toe aan de handelsstroom die via of vanuit de Republiek over Europa gestuurd werd. Nederlandse kooplieden domineerden al spoedig na 1648 in de Spaanse buitenlandse handel en het handelsverdrag van 1650 tussen de twee voormalige vijanden bevestigde die situatie. Bescherming van de Nederlandse scheepvaart in de Middellandse Zee door marine-eskaders die van Spaanse havenfaciliteiten gebruik konden maken, werd mogelijk. De straatvaart en de vaart op de Levant ontvingen daar een nieuwe prikkel door. Het zelfzuchtige Zeeland even terzijde gelaten leek het dat de Munsterse Vrede de Nederlandse handel ook elders vooral voordeel bracht. De rivierhandel kan alleen maar welgevaren zijn door het verdwijnen van dubbele tolheffingen en het verzekerd zijn van vrede in Duitse gebieden! De afhankelijkheid van de aanvoer van hout uit Noord-Europa nam daardoor af. In Engeland was met het uitbreken van een tweede fase in de burgeroorlog nog geen eind aan de binnenlandse chaos te zien. Voorlopig leek die potentieel grootste concurrent niet erg gevaarlijk. Aan de ingang van de Oostzee hadden wij, interveniërend in een conflict met onze Zweedse bondgenoot, de Denen in 1645 eerst vrije doorvaart door de Sont afgedwongen, en hen daarna tot veel lagere tolheffingen voor de vaart op de Oostzee en Noorwegen weten te krijgen dan in de voorbije jaren gewoon geworden was (Traktaat van Christianopel). Kort daarop bleken de Zweden nog gunstiger uit het conflict te komen. Voor hun schepen werden de tolheffingen geheel afgeschaft (Vrede van Brömsebro).Ga naar eind9. Ook bij het zoeken naar een tegenzet tegen deze onverwachte en ongewenste ontwikkeling hielp het sluiten van de Vrede van Munster mee. Daardoor ontstond een politiek klimaat waarin het mogelijk bleek samen met de Deense koning een weg te vinden, waarmee potentiële Zweedse concurrentie de pas kon worden afgesneden. Die vrede bracht op dat moment voor de Republiek een verwijdering van de Frans-Zweedse alliantie met zich mee in ruil voor een opschuiving in de richting van zowel de Spaanse als de Oostenrijkse Habsburgers en de Deense koning. Na een troonswisseling in 1648 in Denemarken bleek het mogelijk voor een jaarlijks te betalen bedrag (f350.000,-) de Sonttol voor Nederlandse schepen ook buiten werking te stellen (het Redemptie-tractaat). De afkoopsom zou worden opgebracht door een speciaal voor dat doel in de Republiek in te voeren heffing op het scheepverkeer. Vreemde schepen (dus ook Zweedse) waren daar niet van vrijgesteld. De politieke verschuiving van 1648 droeg er dus toe bij het Zweedse handelsvoordeel reeds in 1649 te ontkrachten. Alleen Frankrijk - de grootste want volkrijkste markt in West-Europa - blijft dan nog over. Het sluiten van een afzonderlijke vrede met Spanje had de welwillendheid ten opzichte van de Republiek, zoals die in de dagen van Henri IV en Richelieu had bestaan, niet doen toenemen. Maar op de korte termijn bracht dat geen ernstige gevolgen. De binnenlandse spanningen ontlaadden zich in de Fronde en Frankrijk leek weg te zakken naar een situatie van anarchie die gelijkenis vertoonde met die in Engeland. Het voeren van een gerichte economische politiek was daarin niet aan de orde. Dit alles tezamen overziende, kan men dus zeggen, dat het er in 1649 en 1650 naar uitzag als had de Vrede van Munster de Republiek in zijn totaliteit voornamelijk voordelen gebracht. De handel op Spanje, het Middellandsezeegebied, de | |
[pagina 105]
| |
Zuidelijke Nederlanden en de Duitse contreien hadden er alleen maar baat bij; die op Frankrijk en Engeland werd er niet wezenlijk door geschaad; in die op de Oostzee leek een de kop opstekend gevaar geneutraliseerd en een veel gunstiger relatie met Denemarken aangegaan te zijn. Troepenreductie en sanering van de openbare financiën - daar was het vredesstreven toch uit voortgekomen - konden nu worden doorgevoerd. De belastingdruk zou dan hopelijk kunnen worden omlaaggebracht. De koopkracht zou toenemen. Nijverheid en nering zouden daar garen bij spinnen. Eén punt werd echter nog niet besproken: de ontwikkeling buiten Europa. Maar alleen al vanwege de tijd vragende verbindingen was dat geen zaak van de korte termijn. Laten we daarom de volgende bril pakken en overgaan naar de volgende tijdsdimensie. | |
Tijdschaal III: de middellange termijnIn het Munsterse onderhandelingscircuit bewogen zich de vertegenwoordigers van één natie, die vergeefs probeerden een officiële status te verwerven. Portugal werd de iure alleen door Frankrijk erkend. Voor de Republiek, die in 1641 een tienjarige wapenstilstand ermee was aangegaan, bestond deze staat de facto. Voor de Spanjaarden waren de Portugezen de meest gehate rebellen.Ga naar eind10. Toen de Republiek bij de vrede van Munster van Spanje de vrije hand kreeg tegen de Portugese bezittingen overzee, liet zij haar jongste ‘bondgenoot’ als een baksteen vallen. Om dit te begrijpen moet wij teruggaan naar het jaar 1640, toen de Portugezen tegen hun inlijving in het Spaanse rijk in opstand kwamen. Tot dan toe waren zij door de VOC en WIC behandeld als onderdanen van het Spaanse rijk, waartoe zij sinds 1580 behoorden. Ook de voorheen Portugese (en toen formeel Spaanse) bezittingen waren het doelwit geweest van militaire acties van beide compagnieën. Bij de besprekingen, die in 1641 al snel op gang kwamen om de nieuwe situatie te regelen, waren de VOC en WIC dan ook de grote dwarsliggers geweest. Het liefst hadden zij gezien dat de buiten-Europese gebieden buiten een verdrag zouden blijven. De VOC vreesde voor een wederopstanding van het Portugese handelsimperium in Azië; de WIC meende de afronding van een Atlantische positie, overeenkomend met die van de VOC in Azië, binnen bereik te hebben. Maar sterke druk van onze bondgenoot Frankrijk - daarin ijverig door Frederik Hendrik bijgestaan - had toch tot het wapenstilstandverdrag van 12 juni 1641 geleid. In Portugal viel het slecht dat dit verdrag niet verder ging dan een wapenstilstand en dat hulp slechts op beperkte schaal geboden werd. Men had daar niet voorzien, dat de Republiek vanwege buiten-Europese belangen met de nieuwe ‘bondgenoot’ in haar maag zat. Onervarenheid op het diplomatieke vlak verhinderde de Portugezen te doorzien, dat desondanks ieder uitstel van de ratificatie van het teleurstellende verdrag in hun nadeel moest uitpakken. Dit liet de beide Nederlandse compagnieën vooralsnog de vrije hand. Deze zouden niet nalaten koortsachtig gebruik daarvan te maken. Vlak voor het begin van de besprekingen was Malakka al in het bezit van de VOC gekomen (januari 1641). Daarna werden alle beschikbare middelen gericht op het zo snel mogelijk verder uitbouwen van de nog wankele positie van de VOC | |
[pagina 106]
| |
op Ceylon. De vertraagde aankomst van het bericht over de ratificatie van het verdrag van 1641 èn daarop volgende verwikkelingen leidden ertoe, dat pas in 1644 (10 november) een overeenkomst tussen de VOC en de Portugezen tot stand kwam. Een aanzienlijk deel van Ceylon werd daarbij aan de Compagnie toegekend.Ga naar eind11. Tot het eind van de achttiende eeuw was de compagnie uit de kaneelhandel niet meer weg te denken. De WIC verging het anders. Opgericht in 1621 werden er geen spectaculaire successen geboekt, totdat in 1628 Piet Hein de Zilvervloot buit maakte. Niet alleen een dividend van 75% kon toen worden uitgekeerd, maar ook kon zoveel krediet verkregen worden dat de uitrusting van een vloot van 67 schepen, bemand met zo'n 7.000 soldaten en matrozen, mogelijk werd. Vanaf 1630 werd daarmee de verovering van Brazilië begonnen. De dreigende overeenkomst met de Portugezen gaf ook daar vleugels aan de Nederlandse expansiedrift. Eerst werd in 1641 (San Luis de) Maranhão veroverd, zodat toen de helft van alle Braziliaanse provincies onder gezag van de WIC gebracht was. Twee weken voordat in Den Haag de tekst van het wapenstilstandsverdrag rond kwam (maar nog niet geratificeerd was) zeilde vanuit Brazilië een grote vloot van de WIC naar Afrika, waar op de niets-vermoedende Portugezen Luanda (hun grootste slavenstation) en het eiland São Thomé genomen werden. Inderdaad leek de WIC nu hard op weg de VOC te zullen evenaren. De bouwstenen voor een driehoekshandel tussen het moederland (Europese waren), Afrika (slaven) en Amerika (suiker) leken nu aanwezig te zijn.Ga naar eind12. Uiteraard was in Portugal de ontsteltenis groot. Zich vrijvechtend van het Spaanse juk, had men in de Republiek automatisch een toegedane bondgenoot gezien. Maar die ‘bondgenoot’ ontpopte zich als een verkapte vijand die blijkbaar slechts één doel kende: nog zoveel mogelijk van de nieuwe situatie profiteren. Zonder de inkomsten uit Brazilië, door de Portugese koning zijn melkkoe (‘vaca de leite’) genoemd, kon Portugal niet bestaan. Zonder verzekerde aanvoer van slaven kon de melkkoe Brazilië niet bestaan. Zonder het ongestoorde bezit van Angola met Luanda was die aanvoer niet verzekerd. Verwonderlijk is het dus niet, dat de Portugezen zich al spoedig door de Nederlanders niet gesteund, maar bedrogen voelden (ook al was dat naar de letter van de verdragstekst niet het geval). Begrijpelijk is het wel, dat de herovering van São Thomé vanuit Portugal militair ondersteund werd; dat het blijvende verzet in het binnenland van Angola vanuit Portugal aangewakkerd werd; dat de opstand, die in 1645 in Brazilië tegen de WIC uitbrak, steeds openlijker steun van de Portugese regering kreeg. Maar evenmin als men in Holland bereid was geweest te investeren in de Portugese vrijheidsstrijd, bleek Holland bereid dit te doen in hulp aan de WIC. In Holland was men de oorlogsuitgaven moe en stevende de bovenliggende partij op een afzonderlijke vrede met Spanje af. Het openhouden van de vaart door de Sont genoot in 1645 een hogere prioriteit dan steun aan de WIC. Pas op 22 maart 1647 werd de financiering van een hulpeskader geregeld met het besluit de anderhalf miljoen gulden, welke de VOC voor de verlenging van haar octrooi (met 25 jaar) zou betalen, daarvoor te besteden.Ga naar eind13. Geen wonder dus, dat de Portugese Koning de Republiek was voorgeweest. Terwijl het te zwakke Nederlandse eskader in Brazilië weinig meer kon uitrichten dan het openhouden aan de zeezijde van | |
[pagina 107]
| |
de aan de landzijde ingesloten steden en forten, hadden de Portugezen Luanda en andere Nederlandse versterkingen in Angola heroverd. In Afrika was daarmee de toestand van vóór 1641 hersteld. De aanvoer van slaven was veilig gesteld. In Brazilië zelf bezat de WIC nog maar een fractie van het gebied van enige jaren terug. Herwinnen van het verloren terrein zou alleen kunnen slagen in een grote militaire (en dus ook financiële) operatie. Wie voelde daar veel voor? Ook het hulpeskader dat eind 1649 naar Brazilië vertrok was veel te klein. In 1650 ging alle aandacht naar het conflict tussen Willem II en Holland-Amsterdam. In 1651 was er de Grote Vergadering en in 1652 brak de oorlog met Engeland uit. Eind januari 1654 viel de laatste Nederlandse versterking en daarmee het doek voor de Nederlandse aanwezigheid in Brazilië. De aandelen van de WIC, die in 1646 (dus na het uitbreken van de opstand) nog voor 37% boven pari verhandeld werden, waren in 1650 reeds naar een uitzichtloze 14% gezakt en brachten in 1654 praktisch niets meer op. De tijdgenoten begrepen, dat het eind van de WIC een kwestie van afwachten was geworden.Ga naar eind14. De kans een Nederlands Atlantisch handelsimperium te vestigen was voorgoed verkeken. Maar de kinnesinne was niet weg. Na jarenlang diplomatiek geharrewar verklaarde de Republiek in oktober 1657 Portugal officieel de oorlog. De inzet was de teruggave van alle sinds 1641 door de WIC verloren gebieden (zonder te reppen van de verovering van geheel Ceylon door de VOC in de jaren 1655-1657). Portugal verkeerde in 1657 in een moeilijke situatie. De Catalaanse opstand was in 1652 door Spanje bedwongen. In 1656 overleed de Portugese koning en liet een nog minderjarige troonopvolger achter. Ditmaal kwamen echter Frankrijk en Engeland, die beiden met Spanje in oorlog verkeerden te hulp. Het Nederlandse eskader, dat onder Van Wassenaar-Obdam en De Ruyter de Taag inzeilde, vond ook een Engels flotilje aanwezig en keerde onverrichterzake terug. Verwijdering van Engeland en Frankrijk was voor De Witt nooit een nastrevenswaardige zaak. De ontwikkelingen in Noord-Europa dwongen in deze jaren echter zelfs tot een gezamenlijk optrekken om het krijgszuchtig optreden van de jonge Zweedse koning Karel X niet uit de hand te laten lopen. De Republiek had hem in 1656 nog in haar eentje tot het Traktaat van Elbing gekregen, waarbij werd overeengekomen dat in zijn Oostzeehavens Nederlandse schepen niet zwaarder dan Zweedse belast zouden worden. Maar toen hij begin 1658 kans zag het beleg om Kopenhagen te slaan, dreigde het evenwicht in Noord-Europa geheel te verdwijnen. Werd de Oostzee een Zweedse binnenzee? Of kwam misschien geheel Scandinavië opnieuw onder één kroon? Daarmee waren de Republiek, noch Engeland, noch Frankrijk gediend. Maritieme Engels-Nederlandse samenwerking en gezamenlijk optreden van Nederlandse, Poolse en Brandenburgse troepen dwongen met openlijke Franse diplomatieke steun de Zweden in 1659 tot capitulatie en herziening van het voor Denemarken zeer ongunstige vredesverdrag van Röskilde. Maar Zweden bleef aan de Sont. De Sont was voorgoed van een Deens binnenwater tot de Zweeds-Deense grens geworden. Voor de scheepvaart hoefde dat echter geen slechte zaak te zijn.
Misschien nog meer dan 1648 is het jaar 1660 een markeringspunt in de West-Europese geschiedenis. In het Noorden bleven twee uitgeputte landen over en overleed bovendien de Zweedse koning. Zijn opvolger was nog pas vijf jaar oud. De | |
[pagina 108]
| |
Deense koning voerde een absolutistische regeringsvorm in, die het tot 1848 zou houden. Frankrijk sloot in 1659 vrede met Spanje met als voornaamste punt het uitzicht op mogelijke aanspraken op de Spaanse kroon door de huwelijksregeling van Lodewijk XIV met de infante Maria Theresia. In 1661 nam Lodewijk XIV daadwerkelijk de regering op zich. In Engeland was 1660 niet alleen het jaar van de restauratie van de Stuarts. Engeland sloot ook vrede met Spanje en nam de facto de status van beschermheer van Portugal op zich in een verdrag waarbij ook een huwelijk van Karel II met een Portugese prinses geregeld werd.Ga naar eind15. Ook de Republiek kon toen niet meer onder vrede met Portugal uit. In 1661 dwong in feite Holland (of Johan de Witt) de Staten Generaal daartoe. Alleen Spanje leek de honderd jaar te willen volmaken, waarin het sedert de komst van Alva naar de Nederlanden vrijwel onafgebroken met de wapens gekletterd had. Pas in 1668 kwam een vrede op het Iberisch schiereiland tot stand. De middellange termijnperiode van ca. 1640 tot 1660 waren voor de Republiek van cruciale betekenis. Op twee manieren werd zij daarin met de grenzen aan haar mogelijkheden geconfronteerd. De ene was, dat zij niet in staat bleek om naast alle andere noodzakelijke verplichtingen ook nog eens een imperium rond de Atlantische wateren op te bouwen. De andere betrof de ervaring dat er een eind is aan de financiële mogelijkheden, wanneer men de overheidsfinanciën niet wil laten ontsporen. Het verlies van het WIC-bezit in amper drie jaar tijd (1645-1648) aan het onbetekenende, zelf in een strijd om het bestaan verwikkelde Portugal bleek een psychisch zeer moeilijk te verwerken tegenslag. Hoe bitter de te slikken pil was, mag blijken uit het feit, dat het bijna vijftien jaar - gevuld met oorlogshandelingen, diplomatiek verkeer en onzinnige eisen - duurde, voordat de realiteit van de teloorgang van de Atlantische droom aanvaard werd. Het was ook het eerste, echt blijvende verlies sinds zestig jaar terug het Zuiden met Antwerpen definitief in Spaanse handen was geraakt. Maar de middelen ontbraken om de zaken een andere wending te geven. Dat is dan dat andere, het financiële verhaal, waarin ik mij noodgedwongen moet beperken tot de overheidsfinanciën van het gewest Holland. Verbruiksbelastingen, de zgn. ‘gemene middelen’, brachten daar in de eerste helft van de 17e eeuw zo'n 70 à 80% van de totale Hollandse belastingsom op.Ga naar eind16. Zoals uit Tabel 4.6 van De Vries en Van der Woude blijkt, beliep vóór 1600 de druk van deze verbruiksbelastingen gemiddeld 10 à 11% van het jaarinkomen van een ongeschoolde arbeider. Daarna liep hij op naar 13 à 14%. Het hoogst stond hij kort vóór en onmiddellijk ná het Twaalfjarig Bestand en opnieuw rond het midden van de jaren veertig, toen dit niveau op 17 à 18% van genoemd jaarinkomen lag. Deze constatering past dus bij wat Oldenbarneveldt in 1606 schreef, nl. dat men ondanks de moeilijke situatie van het land de tarieven niet durfde te verhogen uit vrees voor het uitbreken van ongeregeldheden.Ga naar eind17. De verdubbeling van het leger en de vestingbouw hadden tussen 1597 en 1606 de uitgaven omhoog gejaagd. De belastingen waren mee gegaan, maar het maximaal haalbare was kennelijk bereikt, ook al omdat de vredes van Spanje met Frankrijk (1598) en vooral Engeland (1604) conjunctureel niet gunstig voor onze koophandel waren. De bereidheid een wapenstilstand te sluiten was daarom groot, zelfs al ging dat ten koste van de oprichting van een West-Indische Compagnie. | |
[pagina 109]
| |
Na 1621 werd de financiële situatie onmiddellijk weer moeilijk. De vaart op de Iberische havens ondervond een gevoelige terugslag. Vanaf 1624 resulteerde dat zelfs in een streng doorgevoerde boycot (de Almirantazgo). Maar de hernieuwde krijgsoperaties dwongen ertoe het Staatse leger permanent van 30.000 naar 48.000 manschappen te vergroten. Niet meer werd, zoals vóór 1609, subsidie van Frankrijk en Engeland verkregen. De Republiek moest zelf als subsidiënt van protestantse Duitse vorsten gaan optreden. De belastingen moesten dus opnieuw omhoog. De opbrengst van de gemene middelen van Holland beliepen vlak vóór het Bestand een kleine 4,5 miljoen gulden per jaar. Omstreeks 1625 waren dat er reeds 6, tien jaar later ruim 7 en omstreeks 1645 zelfs ruim 9 miljoen gulden per jaar. Daarmee werd het beruchte niveau van 17 à 18% van het inkomen van een ongeschoolde arbeider opnieuw bereikt.Ga naar eind18. Gelukkig leek ook Spanje te bezwijken sinds Frankrijk zich weer in de strijd had gemengd en in 1640 de Catalaanse en Portugese opstanden waren uitgebroken. In 1641 werd een kader gecreëerd waarbinnen alle erkende belligerenten (Zweden, de Keizer, Spanje, Frankrijk en de Republiek) besprekingen konden aangaan. In de Republiek was Frederik Hendrik met zijn aanhang het grote struikelblok. Van een afzonderlijke vrede zonder Frankrijk wilde hij eerst niets weten. Toch had hij zich in 1643 bij een troepenreductie van meer dan 10.000 manschappen moeten neerleggen. Ook hij kon de financiële realiteit niet negeren. Na de mislukte poging van 1646 om Antwerpen te nemen werd het leger nog eens van 60.000 naar minder dan 40.000 man sterkte teruggebracht.Ga naar eind19. Hiervóór zagen wij reeds dat de financiering van een eskader voor Brazilië in 1647 uit gelden van de VOC betaald werd. Dat bedrag van anderhalf miljoen gulden kwam overeen met ongeveer 14% van de Hollandse en ruim 8% van de totale republikeinse belastinginkomsten. Maar op de reguliere begroting kon het kennelijk niet gevonden worden.Ga naar eind20. De rek was eruit; de maximale inspanning voor toen bereikt. In 1600 stond de Hollandse schuld waarschijnlijk lager dan 5 miljoen gulden. Vóór 1609 en in 1621 was die al 23 miljoen. Tussen 1621 en 1647 werd nog eens 103 miljoen gulden bijgeleend: bijna 4 miljoen gemiddeld per jaar oftewel een bedrag toen gelijk aan ongeveer 40% van alle Hollandse belastinginkomsten. In 1640 was reeds 60% van de jaarlijkse belastinginkomsten nodig voor rentebetaling. Iedere 4 miljoen gulden meer die men in 1647 geleend zou hebben - bijvoorbeeld voor een echt kansrijke actie in Brazilië -, zou nog eens 2% van de jaarlijkse Hollandse belastinginkomsten naar rentebetaling hebben doen wegvloeien. Het op orde brengen van de overheidsfinanciën werd dan ook een van de belangrijkste taken voor Johan de Witt. De overvloed aan geld op de kapitaalmarkt, mede als gevolg van een reeds minder flamboyante economische groei, veroorzaakte een nog verdere daling van de toch al niet hoge rentevoet. Daarvan kon geprofiteerd worden voor het sluiten van conversieleningen, zodat de jaarlijks te betalen rentesom zelfs zonder grote aflossing van schulden kon dalen. In 1668 liet de raadspensionaris zich er dan ook op voorstaan dat sedert zijn aanvaarding van het ambt de jaarlijkse rentebetalingen van Holland met 1,1 miljoen gulden waren teruggebracht: van 60% naar 50% van de Hollandse belastingontvangsten. Wij weten nu, dat tegelijkertijd ook de relatieve belastingdruk lichter was geworden: de verbruiksbelastingen daalden van de 17,5% van het inkomen van een onge- | |
[pagina 110]
| |
schoolde omstreeks 1645 naar ongeveer 13,5% in de tweede helft van de jaren zestig.Ga naar eind21. Ik meen te mogen concluderen, dat vanuit het perspectief van een beschouwing op middellange termijn de Vrede van Munster een voor de Republiek hoogst noodzakelijk te zetten stap was. Voortgaan op de weg van verschulding die men decennialang begaan had, zou de Republiek naar een zeer ongewenste situatie gevoerd hebben. Dat desondanks zulke gunstige voorwaarden bedongen konden worden, moet bovenal aan het evenzeer uitgeput zijn van de tegenstander worden toegeschreven. Spanje moest zijn handen zoveel mogelijk vrij krijgen om zich Frankrijk van het lijf te houden en twee binnenlandse opstanden te kunnen onderdrukken. Voor de handel binnen Europa en op de Levant is de vrede een voordeel geweest. Een paar kanttekeningen moeten daarbij gemaakt worden. Wij weten te weinig over de handel op de Zuidelijke Nederlanden en de Levant om harde uitspraken daarover te wagen.Ga naar eind22. Maar de Straatvaart en die op de Spaanse havens moet bij de vrede wél gevaren zijn. Vanzelfsprekend betekende dit ook een nieuwe impuls voor de vaart op Baltische en Noordeuropese havens. De Franse verovering van Duinkerken in 1646 en de beëindiging van de Spaans-Nederlandse oorlogshandelingen in 1647 bewerkstelligden het einde van de kaapvaart vanuit Duinkerken en Oostende. Ook dat was echte winst, die misschien mede een verklaring biedt voor de grote vlucht welke de walvisvaart in de daaropvolgende decennia nam. Zijn er dan geen andere negatieve ontwikkelingen aan te wijzen dan het teloorgaan van de Atlantische droom? Toch wel. Maar om die in een juist perspectief te plaatsen is het beter naar een nog langere tijdsdimensie over te gaan. | |
Tijdschaal IV: de lange termijnSinds de Middeleeuwen bestond er een tegenstelling tussen Frankrijk ener- en de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden anderzijds. Vanaf 1572 lag het voor de hand, dat Frankrijk de rebellen zou steunen tegen het Spaans-Habsburgse gezag. Zo kregen wij Anjou hier en daarna nog herhaaldelijk financiële bijstand. Voor onze handel op de meest volkrijke markt van Europa was de binding met Frankrijk een goede zaak. Vooral nadat met de troonsbestijging van Henri IV in 1589 de Valois door de Bourbons waren opgevolgd, verdween ook een heel stuk schroom over samenwerking met een ketterse bondgenoot. In 1596 kwam een handelsverdrag met de Republiek tot standGa naar eind23., dat meerwaarde kreeg door het twee jaar later met de Hugenoten overeengekomen Edict van Nantes (1598). De Nederlandse handelsexpansie richtte zich niet in de laatste plaats op de Franse markten. In alle havensteden ontstonden Nederlandse handelskolonies. Niet alleen in de sectoren handel en scheepvaart, maar ook in de warenproductie drongen de Nederlanders binnen. Kredietverlening was daarvoor vaak het geëigende middel. Dat speelde zich zowel in de agrarische (wijnbouw, verbouw oliehoudende zaden) als in de industriële sector (brandewijn, textilia, papier) af. In de zouthandel (Brouage, Baai van Bourgneuf) was men zeer actief, maar verrassend genoeg zelfs in het binnenlands transport. La Rochelle was aanvankelijk een van de | |
[pagina 111]
| |
allerbelangrijkste vestigingsplaatsen voor Nederlanders; na 1620 doken zij echter overal in grote aantallen op. In 1651 was bijvoorbeeld ruim 70% van de overzeese uitvoer van Bordeaux in handen van Nederlandse kooplui.Ga naar eind24. Het is slechts een voorbeeld. Tijdgenoten kwam het voor, dat Nederlandse kooplieden in alle Franse havens domineerden. De pamflettist Jean Eon schreef in 1647 zelfs, dat de Nederlandse handelskolonies de havens een meer Nederlands dan Frans karakter gaven. De bescherming door de centrale overheid heeft onder Henri IV en Richelieu ongetwijfeld veel aan deze handelspenetratie bijgedragen. De handelsbalans lijkt voor de Republiek zeer positief te zijn geweest.Ga naar eind25. De moord op Henri IV (1610) leidde wel een nieuwe periode van onrust in, maar niets wijst op een ernstige terugslag in de handelsbetrekkingen. Nadat Richelieu vanaf 1624 de leiding van de staat steeds steviger in handen kreeg, bleven de handelsbetrekkingen verder toenemen. Zelfs het terugroepen in 1626 door de Staten-Generaal onder druk van kerkelijke zijde van een vlooteskader, dat de Franse regering moest steunen bij het beleg van La Rochelle, kon geen blijvende verwijdering teweeg brengen. De in 1624 tussen Frankrijk en Spanje uitgebroken oorlog werd wel reeds in 1627 weer gestaakt (Vrede van Barcelona). Maar na de militaire successen van Frederik Hendrik in de jaren 1629-1632 ging het snel op een nieuw anti-Spaans bondgenootschap af. Het zgn. Verdelingsverdrag van 1635 legde de basis voor de ultieme poging om de Spanjaarden met gezamenlijke krachten uit de Zuidelijke Nederlanden te verdrijven. Met een bij verdrag vastgestelde strijdmacht zou daarvoor gevochten worden. Vrede met Spanje zou alleen ‘conjointement et d'un commun accord’ gesloten mogen worden. Naar wij weten, is het zo niet gegaan. In 1647 werd duidelijk, dat de Republiek toch afzonderlijk zou tekenen. Kon die stap zonder gevolgen blijven niet alleen voor de staatkundige, maar ook voor de economische betrekkingen met Frankrijk? Kwam Jean Eon toevallig in 1647 met zijn aanval op de Nederlandse handelspositie in Frankrijk? Vermoedelijk niet. Hij sloot aan bij een groeiend onbehagen daarover, dat na de dood van Richelieu (1642) en Lodewijk XIII (1643) een uitweg zocht. Het aankoersen op een afzonderlijke vrede versterkte dat. Handelsbelemmerende maatregelen ontstonden. In 1646 kregen Nederlandse factors een hoge heffing opgelegd. In 1647 ontstond in Nantes een rel tegen de meest vooraanstaande Nederlandse kooplieden aldaar. In 1648 werd onder druk van de Franse textielfabrikanten een verbod op invoer van wollen en zijden lakens van kracht. Het meest hinderlijk werd het optreden van Fransen in de Middellandse Zee. Zoals gezegd kwam de Nederlandse scheepvaart op Spaanse havens al enige jaren vóór 1648 op gang. Voor de Fransen was dit handel op de vijand door - nota bene - de eigen bondgenoot. Voor hen was dit reden genoeg om Nederlandse koopvaarders aan te houden en voor visitatie naar Franse havens op te brengen. In 1645 was dit maar liefst 26 schepen overkomen. Vaak volgde verbeurdverklaring. Het marinetraktaat, dat in 1646 tussen de Republiek en Frankrijk gesloten werd, beoogde het beginsel van Mare Liberum vast te leggen. Dat na de aparte vrede dit slechts een stuk papier geworden was, zal duidelijk zijn. Vanuit Calais, Boulogne, La Rochelle, maar vooral in de Middellandse Zee bloeide de kaapvaart op. Op Amsterdams aandringen werd in 1651 een flotilje erop afgestuurd. Demonstratief | |
[pagina 112]
| |
vertoon voor de haven van Toulon met de eis tot teruggave van de in beslag genomen schepen stond in de instructie van de commandant.Ga naar eind26. Het lijkt een hele stap in de tijd te zijn van 1651 naar 1661, het jaar waarin Colbert actief werd in het saneren van de overheidsfinanciën en het opzetten van een protectionistische politiek. Een feit is dat in die jaren vijftig de Franse kaapvaart een probleem bleef. Extra bedenkelijk is bovendien dat vooraanstaande edellieden - ‘veele groote van 't Hoff’ zeggen de Amsterdamse vroedschapsresolutiënGa naar eind27. -, meestal Malthezer ridders, daarachter zaten. In 1659 werden hoge discriminerende tarieven op Nederlandse schepen ingevoerd. In 1662 werden die weer verzacht in het kader van het Frans-Nederlands Defensief Verbond, dat toen gesloten werd. Slechts twee jaar later echter (1664) kwam het eerste tarievenstelsel van Colbert. In datzelfde jaar stichtte hij ook de gesubsidieerde Oost- en West-Indische Compagnieën. Nog maar weer drie jaar later (1667) werden de tarieven opgeschroefd naar een niveau, dat in veel gevallen de facto prohibitief was.Ga naar eind28. Vandaar was het ook in tijd nog maar een kleine stap naar 1672. De handelsoorlog ging over in een militaire confrontatie. Daarin vond de Republiek ook Engeland tegenover zich. De economische verhouding tot dàt land was totaal anders dan tot Frankrijk. Frankrijk en de Republiek vulden elkaar in belangrijke mate aan. Tegenover de Franse wijn, oliën, zout en gedistilleerd stond een Nederlands aanbod van granen, haring, textiel, hout en scheepsbenodigdheden. De Engelsen boden echter ongeveer hetzelfde pakket goederen en diensten aan. Engelsen en Nederlanders waren elkaars concurrent. Door de bank genomen was de verhouding tussen deze twee landen sinds het op de troon komen van de Stuarts (1603) dan ook ongemakkelijker geworden. Wrijvingspunten waren er te over en meestal economisch van aard: de haringvisserij onder de Engelse kust, het vraagstuk van Mare Liberum of Mare Clausum, de walvisvaart, de handel op Rusland, de Indische archipel. Indien wij Israel mogen geloven - en waarom niet? -, moet de oorzaak van de Acte van Navigatie van 1651 vooral gezocht worden in de irritatie bij de Engelsen over de effectieve manier, waarop zij vanaf 1647 door de Nederlanders uit de Spaanse havens werden weggeconcurreerd. De wrijving met Frankrijk over de executie van Karel I belette hen te profiteren van de terugslag, die de Nederlanders ondervonden vanwege hun aparte vrede met Spanje. Het blauwtje, dat een parlementaire delegatie in Den Haag liep met het voorstel een nauwe unie tussen de twee republieken tot stand te brengen, wierp extra olie op het vuur. Wanneer Engeland economisch niet tegen de Republiek opgewassen bleek en het er ook langs politieke weg geen vat op kon krijgen, bleef alleen de weg van confrontatie over. In de tweede helft van het jaar 1651 brachten de Engelsen niet minder dan 140 schepen onder Nederlandse vlag op en alleen al in de niet druk bevaren maand januari van 1652 voegden zij daar nog eens 30 aan toe. Het argument luidde, dat voor controle op de naleving van de Acte van Navigatie visitatie in volle zee van vreemde schepen nodig was. Die konden handel op Engelse koloniën drijven, wapens en munitie naar Ierland en Schotland brengen, en dergelijke meer. De Staten moesten daarop reageren, stuurden Tromp de zee op, en eer het mei 1652 was, was de oorlog een feit.Ga naar eind29. | |
[pagina 113]
| |
Het is overbodig hier het bekende verhaal over het politiek laveren van de Republiek tussen de Habsburgers, Frankrijk en Engeland tot 1672 te vertellen. In 1672 vonden wij tenslotte zowel onze grootste markt als onze grootste concurrent tegenover ons. Reeds de twee voorgaande Engelse oorlogen hadden de Republiek niet te bagatelliseren schade voor particulieren (verlies gekaapte schepen, werkloosheid, stilliggen van handel, visserij en scheepvaart, onderbreking in de aanvoer van grondstoffen) en lasten voor de staat gebracht (uitrusting oorlogsvloten, verlies van schepen, betaling van bemanningen, uitkering van premies aan invaliden, daling belastinginkomsten). Bijdragen aan de sanering van de publieke financiën waren het niet. Vanaf 1672 kwam men echter in een financiële nachtmerrie terecht. Met relatief korte onderbrekingen hield die tot 1713 aan. Verdubbeling van de belastingen en van de belastingdruk schoot nog ver tekort om de benodigde gelden bijeen te krijgen. Opnieuw moest geleend worden. En op grote schaal. Tussen 1672 en 1678 plaatste alleen Holland al ieder jaar zo'n zeven miljoen gulden aan obligaties. Tussen 1689 en 1713 leenden Holland en de Generaliteit samen gemiddeld meer dan acht miljoen gulden per jaar. Het resultaat? In 1713, bij de Vrede van Utrecht, was de schuld van Holland tot 310 miljoen gulden opgelopen en die van de Generaliteit tot 68 miljoen. Steden, andere provincies en de Admiraliteit waren ook voor tientallen miljoenen guldens met schulden belast. Aan rentebetaling was Holland vanaf 1713 14 miljoen gulden per jaar kwijt. Dit bedrag was groter dan de ontvangst uit de - inmiddels, torenhoge - reguliere belastingen.Ga naar eind30. Dit financiële debâcle voltrok zich tegen de achtergrond van een krimpende economie met een dalend prijsniveau bij nominaal gelijkblijvende loonkosten en slinkende winstmarges. In Holland begonnen reeds kort na 1650 de prijzen en huren van grond te dalen. Die trend hield tot het midden van de 18e eeuw aan.Ga naar eind31. Het was een signaal voor een veranderend economisch klimaat. Niet zover na 1650 kwam in bepaalde gedeelten van Holland, zoals in het Noorderkwartier en West-Friesland, een eind aan anderhalve eeuw vrijwel onafgebroken bevolkingsgroei. Die stagnatie ging vervolgens in daling over. Eén à twee decennia later raakten ook belangrijke Hollandse steden als Leiden, Haarlem en Delft in dat proces betrokken. De vrees van de stadsbesturen van Leiden en Haarlem, dat door het sluiten van vrede met Spanje plattelandsnijverheid de kop zou kunnen opsteken, bleek op lange termijn niet ongegrond. Zowel vanuit de lage-lonen-gebieden binnen de Republiek (het Tilburgse, Helmond, de Graafschap en Twente) als vanuit aanpalende gebieden over de grens (het Luikse, Kleef en Berg, Münsterland) kwam de concurrentie opzetten. Het gevolg? Eerst stokken, dan dalen van het inwonertal, het instorten van de bouwmarkt, en ga maar door. Aangezien de economische stagnatie een internationaal verschijnsel was, mocht verwacht worden dat het wapen van de beschermende handelspolitiek niet ongebruikt zou blijven. Het mercantilisme is een begeleidingsverschijnsel van internationale stagnatie en seculaire contractie. In de jaren zestig werd die algemeen. Wij vermeldden al het eerste tarievenstelsel van Colbert in 1664. Nog in hetzelfde jaar kwam Engeland met een volgende scheepvaartwet, waarbij het aan Engelse schepen verboden werd rechtstreeks vanuit vreemde havens naar overzeese Engelse gebieden te varen.Ga naar eind32. Door dergelijke mercantilistische maatregelen kwam het alternatief, dat de WIC na het Braziliaans-Angolese échec ontwikkeld | |
[pagina 114]
| |
had, onder druk te staan. De levering van Europese producten en Afrikaanse slaven in ruil voor ruwe suiker uit het Caraïbisch gebied werd daardoor steeds moeilijker. De oprichting van de Compagnie des Indes Occidentales (ook in 1664) drong de WIC nog weer verder terug. Echt moordend voor de handel met Frankrijk werden Colberts tarieven van 1667.Ga naar eind33. Deze politiek werkte aanstekelijk op andere landen. In het decennium na 1674 waren Nederlandse diplomaten druk doende met besprekingen over handelsverdragen met Portugal, Zweden, Denemarken en Spanje. De stapelmarktfunctie van de Republiek te handhaven door de toegang tot de nationale markten open te houden was telkens weer het doel. Maar op langere termijn kon de protectionistische politiek door zulke verdragen niet worden gestopt. Het meest belangrijke verdrag - dat met Frankrijk als onderdeel van de Vrede van Nijmegen (1678) - liep in 1687 een grote deuk op, doordat de invoer van Nederlandse haring, waarvoor in Frankrijk een grote markt was, effectief aan banden werd gelegd. Slechts een paar maanden later werden de draconische tarieven van 1667 opnieuw van kracht. Binnen een jaar liet de Republiek haar behoedzame diplomatie varen, koos voor het Engelse avontuur van Willem III, dat wel met succes werd bekroond maar waaraan onvermijdelijk een nieuwe geldverslindende oorlog met Frankrijk gekoppeld zat.Ga naar eind34. | |
BesluitVanuit vier verschillende tijdsperspectieven heb ik geprobeerd de consequenties van de Vrede van Munster voor het economisch leven van de Republiek te analyseren. Gelet op de economische strekking van de politieke afspraken, die in Munster tussen de Republiek en Spanje tot stand kwamen, kan niet anders dan een zeer gunstige beoordeling van het bereikte akkoord gegeven worden. Toen wij de werking van het verdrag op korte termijn bezagen, leken de ontwikkelingen inderdaad tot grote tevredenheid te stemmen. De handel op Spanje (en waarschijnlijk ook verderop de Middellandse Zee in) begon al vóór de definitieve overeenstemming bereikt was, snel aan betekenis te winnen. Die op de Zuidelijke Nederlanden en over de Rijn zullen niet lang daarna eveneens een beeld van groei te zien gegeven hebben. In de Baltische handel profiteerden wij van de toenadering tot Denemarken, welke in de Vrede van Munster besloten lag. Met het Redemptie Traktaat van 1649 wisten wij een handelsvoordeel, dat de Zweden in 1645 bij de Vrede van Brömsebro hadden afgedwongen, te neutraliseren. Nadelige zaken, die rond het tot stand komen van het verdrag speelden of daarin een regeling gevonden hadden, kregen wij pas op middellange termijn in het oog. In het licht van nog latere ontwikkelingen gaat het wat ver om van ‘financiële uitputting’ te spreken, maar het is wel duidelijk, dat de Republiek er hard aan toe was om haar uitgaven weer met haar inkomsten in overeenstemming te brengen. Zo niet, dan zou deze uitputting geen twee decennia meer op zich hebben laten wachten. De separate vrede was in het licht van zo'n scenario een begrijpelijke en goede zaak. Hoe klem men financieel reeds zat, blijkt uit het feit, dat men niet in staat was de overhand te behouden op het zelf in moeilijkheden verkerende Por- | |
[pagina 115]
| |
tugal. Wèl in de Indische Oceaan waar de VOC zelf zijn militaire operaties betaalde; maar nièt aan de Atlantische Oceaan waar overheidsgelden de WIC te hulp moesten komen. Het op voldoende schaal uitblijven van die hulp mag niet uitsluitend aan desinteresse geweten worden. Zelfs niet in de eerste plaats. Daarvoor was het verlies van het nog prille Atlantische imperium voor te grote groepen in de Republiek een te traumatische ervaring. De echte nadelen van het afzonderlijk vrede sluiten met Spanje of, anders gezegd, de uitzonderlijke betekenis van de keerpunten 1648 en 1659-1660 voor de verhoudingen in Europa, ook financieel-economisch, tonen zich pas ten volle bij een benadering vanuit het lange termijn perspectief. Binnen vijfenzeventig jaar is in Europa een verschuiving in de staatkundige betrekkingen opgetreden, die niet zonder gevolgen kon blijven voor de economische. Aan het begin van de 17e eeuw kon de Republiek in de strijd om haar bestaan op sympathie en zelfs steun rekenen van Frankrijk, Engeland en Zweden. Denemarken stond daardoor automatisch dichter bij de Habsburgse kampen. Onze toenadering tot de Habsburgers in 1648 maakte ook de weg vrij naar een blijvend betere verstandhouding met Denemarken ten koste van die met Zweden, dat probeerde zich economisch zo onafhankelijk mogelijk van ons op te stellen. Vanaf 1660 waren er geen grote problemen meer met de doorvaart door de Sont. Ook in de Zuideuropese wateren bleven wij profiteren van de nieuwe verstandhouding met Spanje. Maar het was met de oude bondgenoten Engeland en Frankrijk, dat een nieuwe en veel ongunstiger verstandhouding ontstond. Met Engeland lag dat voor de hand. Veel meer dan op het politieke of religieuze vlak lag die tegenstelling juist op het economische. Sinds de Republiek haar wonderbaarlijke economische groei doormaakte en het nog overwegend agrarische Engeland als zeevarende natie overtroefde, lag vroeg of laat een botsing van de concurrenten voor de hand. De vrede van Munster heeft daar weinig mee te maken. Maar voor Frankrijk betekende onze toenadering tot Spanje op langere termijn wel degelijk een keerpunt, politiek zowel als economisch. Dat werd vooral steeds duidelijker, nadat Frankrijk en Spanje bij de Vrede van 1659 hun eigen problemen min of meer geregeld hadden, de intern-Franse problemen overwonnen werden en onder het bestuur van de meerderjarig geworden Lodewijk XIV een expansionistische politieke en economische koers gevaren kon worden. Het liep uit op een reeks van grote militaire conflicten, waarin wij wel het Engelse bondgenootschap wisten te veroveren en onze onafhankelijkheid te bewaren, maar waar de staat financieel nagenoeg in dood bloedde en onze handel, scheepvaart, visserij en nijverheid sterk getransformeerd uit tevoorschijn kwamen. Van enige winst kon niet gesproken worden. Engeland was de lachende derde. | |
NabeschouwingGa naar eind35.Het verleden is als zodanig onkenbaar. Wat wij kennen is geschiedenis: een product van de menselijke geest, dat ontstaat doordat de mens met behulp van een beschouwingswijze het onkenbare verleden tracht te doorgronden. Die beschouwingswijze is een tweezijdige relatie, enerzijds gekleurd door de ideologie van de subjectieve mens, maar anderzijds ook afhankelijk van het in beschouwing geno- | |
[pagina 116]
| |
men object. Een evenement (gebeurtenis, voorval) is altijd een momentopname van een in beschouwing genomen object en geschiedt dus altijd op een bepaald tijdstip op een bepaalde plaats. Op zichzelf, los van tijd en plaats, is een voorval historisch niet begrijpbaar. Pas nadat het is gesitueerd in de ruimte en geplaatst tussen wat vooraf ging en wat volgde, krijgt een evenement betekenis. Daarom maken wij gebruik van de tijdbalk, de kalender en de klok voor de plaatsing in de tijd, en van de kartografische aanduiding voor de bepaling in de ruimte. Dit tijdruimte-continuum fungeert als referentiesysteem, waarbinnen het voorval geduid moet worden; waarbinnen het zijn betekenis ontvangt. Er zijn dus vele referentiesystemen mogelijk met uiteenlopende kaders van tijd en ruimte, afhankelijk van de doelstelling en het object van het onderzoek. Dat bleek ook voor de vrede van Munster te gelden. Aangezien de tijd voortschrijdt en het in beschouwing genomen object met de tijd verandert, omdat alles in beweging is en het object binnen het referentiesysteem dus van plaats wijzigt ten opzichte van alle andere, ook in beweging zijnde verschijnselen binnen het referentiesysteem, is het mogelijk ontwikkelingen waar te nemen. Ontwikkelingen blijken bovendien een cyclisch verloop te hebben. Zij ontstaan, bestaan en vergaan. De tijdsduur van de cycli kan echter zeer verschillen. Dat inzicht bracht Braudel tot zijn indeling in drie groepen van cycli: de geologisch-geografische met hun bijna onopgemerkte, kwasi-immobiele beweging van een schijnbaar tijdloos verleden; de sociaal-collectieve waarin de tijd voortschrijdt in langzame, maar waarneembare ritmen; en de evenementieel-individuele waarin het eenmalige, het toevallige een verwarrende rol speelt maar precies daardoor ook een verleidelijke, omdat het de aandacht tot zich trekt en zich aldus voordoet als de geschiedenis tout court. In feite zijn dit constructies van de historisch vorsende mens, die dienst doen om zicht te krijgen op de snelheid van ontwikkelingen binnen het gekozen referentiesysteem. Geschiedenis ontstaat immers uit de manier waarop wij naar het verleden kijken. Wanneer Braudel dus gelijk heeft met het onderscheiden van referentiesystemen, gekenmerkt door verschillende ontwikkelingssnelheden, is dat een uitvloeisel van zijn manier van kijken naar een verleden. De manier van kijken is beslissend voor het zien; niet het zich onafhankelijk van onze waarneming zich hebbend afgespeeld gebeuren. Zo hebben wij ons aangeleerd met een andere tijdsdimensie naar geologische verschijnselen te kijken dan naar bijvoorbeeld economische; en met weer een andere naar de politieke. Dit mag ons er evenwel niet toe verleiden te denken dat het aantal evenementen in het geologische referentiesysteem geringer zou zijn dan in het economische of politieke. Het is absoluut waar, dat het aantal handelingen en gebeurtenissen in de economische sfeer dagelijks vele malen groter is dan in de politieke sfeer, waaraan slechts een beperkt aantal personen actief participeert met een beperkt aantal beslissingen per dag en per hoofd van de totale bevolking. De gebeurtenisfrequentie op Braudels evenementiële niveau beloopt slechts een fractie van het aantal economische beslissingen en gebeurtenissen per dag per hoofd. Evenzo zal de gebeurtenisfrequentie van de geologisch-geografische verschijnselen die van de sociaal-collectieve iedere dag weer te boven gaan (het aantal zandkorrels dat verplaatst wordt; de hoeveelheid geërodeerde en verwaaide stof; gevormd en afgebroken koraalrif; tektonische en vulkanische veranderingen; | |
[pagina 117]
| |
werking van de getijden; de effecten van de dagelijkse verwarming en afkoeling van de aardkorst; invloed van weer en klimaat, van verzuring en broeikaseffect; enzovoort). Braudels gestratificeerde tijdvoorstelling is dus geen afspiegeling van het objectieve feit, dat op de lange tijdschaal de gebeurtenissen minder frequent, met grotere tussenpozen, in een trager tempo zich zouden voordoen. Niet het aantal en de duur van de gebeurtenissen leiden ertoe het bestaan van cycli van uiteenlopende tijdsduur te onderkennen, maar de manier waarop onze beschouwingswijze voorstellingen van tijd oplevert, waarmee wij de talloze plaatsvindende gebeurtenissen het meest vruchtbaar hebben leren analyseren. Het zou wel eens kunnen zijn, dat deze manier van kijken naar, van analyserend manipuleren van de gebeurtenissen samenhangt met de omgekeerd evenredigheid die bestaat tussen het aantal (de kwantiteit) en de betekenis (de kwaliteit) van de gebeurtenissen in de onderscheiden referentie-systemen, c.q. door Braudel geconstrueerde tijdniveau's. Daar waar het aantal gebeurtenissen talrijker is, is het gemiddelde gewicht ervan voor de geschiedenis van de mensheid van geringer betekenis. En andersom. Soms zal het gemiddeld geringere gewicht door de veel grotere massa meer dan gecompenseerd worden; soms ook niet. Eveneens kan door veel langduriger cumulatie van kleine gebeurtenissen op den duur een betekenis ontstaan die van groter gewicht is dan welke macht ter wereld ook. Voorbeelden daarvan liggen voor het oprapen in de sferen van het klimaat, de voortplanting, enzovoort. Het is vanuit deze gedachtengang, dat De Vries en Van der Woude bij de bespreking van de seculaire trend schreven ‘er met nadruk op te wijzen, dat de goederenprijzen op de internationale markt werden vastgesteld en door de keuzen van een ontelbaar aantal individuen in een nog veel groter aantal economische transacties tot stand kwamen’.Ga naar eind36. Evenementen zijn dus gebeurtenissen van korte duur. In hen vertoont het verleden zich als het ware aan ons. Zij vragen erom middels onze interpretatie tot geschiedenis gemaakt te worden. Door die interpretatie komen wij tot de ontdekking van cyclische patronen. Veel, zo niet alles, hangt daarbij af van de gekozen tijdschaal. Het is waar - zoals Braudel schrijft bij de uitleg van zijn meest langdurige tijdschaal - dat de bloemen iedervoorjaar opnieuw in bloei raken; dat de schaapskudden ieder jaar opnieuw naar de bergweiden trekken; dat de schepen een zee bevaren die met de seizoenen van karakter verandert.Ga naar eind37. Maar om dat te weten moet onze waarneming wel tenminste de lengte van een vol jaar hebben, en liefst meer. Ook voor het vaststellen van seizoensmigratie en seizoenswerkloosheid is dit vereist. Voor het waarnemen echter van een cyclus zo lang als de lange golf van Kondratief (met een duur van 40 tot 60 jaren) is een heel andere en veel langere tijdschaal vereist. Het is dan ook geen toeval dat historici pas vlak vóór het uitbreken van de Tweede WereldoorlogGa naar eind38. de seculaire trend ontdekten als de weergave van een cyclische ontwikkeling met fasen van expansie, crisis en contractie. De Vries en Van der Woude konden daardoor spreken over ‘ronden van economische groei’. Evenmin toevallig is het dat economen - die doorgaans nu eenmaal met een veel kortere tijdschaal plegen te werken - spreken over ‘een zeer langzame voortdurende stijging van het levenspeil in wat men wel eens de beschaafde wereld noemt. Deze langzame stijging heet de seculaire trend’.Ga naar eind39. Ook lijken economen nog steeds te geloven in het bestaan van exponentiële, dat wil zeggen eindeloze groei. Maar alle beweging is, zoals hier- | |
[pagina 118]
| |
voor werd gesteld, cyclisch. De tijdsduur van de waarneming is echter beslissend voor de mogelijkheid dit vast te stellen. Ook wat de betekenis van de Vrede van Munster voor de economische ontplooiing van de Republiek betreft bleek dit op te gaan. Met de lengte van de tijdschaal verschoof de betekenis welke aan die Vrede gegeven kan worden. Daarmee is niet gezegd dat onze voorouders andere beslissingen hadden moeten of kunnen nemen. ‘Counterfactual history’ is niet aan de orde. Ten slotte blijkt nog steeds het gezegde op te gaan, dat pas op het einde der tijden de enige ware geschiedenis te schrijven valt. Maar daarbij mag niet vergeten worden dat al het ondermaanse gebeuren verbleekt in het licht van de eeuwigheid. Ook de Vrede van Munster. |
|